No* 22
Vrijdag 2 Juni 1939
53e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.—.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: 15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
WEDERGEBOORTE-TOT-LEVENDE-
HOOP.
Geloofd zij de God en Vader van
onzen Heere Jezus Christus, die naar
Zijne groote barmhartigheid ons heeft
wedergeboren, tot een levende hoop,
door de opstanding van Jezus Christus
uit de dooden.
1 Petr. 1 3.
Alle menschen hopen. Alle menschen, oud en
jong, koesteren verschillende verwachtingen. De
kinderen hopen te worden, wat groote menschen
zijn. De moeders hopen van hun kinderen dit of
dat. De vaders hopen 't een of 't ander resultaat
te bereiken met hun zwoegen en zorgen voor 't
gezin. De ouden van dagen, die schijnbaar zon
der nog iets te hopen langs de straten schuifelen,
ook zij hopen nog, al weten zij vaak niet wat
hoopten zij niet meer, dan waren zij levend dood.
De hoop zweept ook de menschen bijeen in
revolutiebewegingendaardoor hoopt men be
paalde verwachtingen te kunnen verwerkelijken.
De hoop bindt de menschen nog samen tot aller
lei valsch-godsdienstige richtingen. Hoopten de
menschen niet, dan ontbrak de bezieling van alle
revolutiebeweging, dan was de kracht weg van
allen valschen godsdienst.
Alle menschen hopen.
Daar weet de Schrift ook van, zij spreekt van
de hoop, die er in elk menschenhart leeft, zoowel
in 't hart der rechtvaardigen als in 't hart der
goddeloozen (Spr. 10:28). Maar Gods Woord
zegt van de verwachting der goddeloozen, dat
zij zal vergaan deze hoop is een doode hoop,
deze hoop is eigenlijk geen hoop zij, die zonder
Christus zijn, hebben geen hoop (Ef. 2:12).
Doch daartegenover stelt de Schrift nu de hoop
der rechtvaardigen deze hoop is een levende
hoop, zij beschaamt niet, zij is levend en zij doet
leven tot in eeuwigheid.
Maar tot deze levende hoop moet een mensch
opnieuw geboren worden 't oude leven moet
ondergaan en sterven met zijn verwachtingen, om
op te staan in een nieuw leven, waarin de ge
storven hoop herleeft een nieuw leven hetwelk
dan, geheel staat in het teeken van deze her
leefde, levende hoop dit teeken ,,mijn Redder
is mijn God"
Moeten wij nu dus elkaar gaan afvragen
„zijt gij wel wedergeboren" Omdat immers al
leen 't nieuwe wedergeboren leven deze hoop tot
inhoud heeft Neen Met die vraag mogen wij
niet beginnen, want met deze vraag komt de
Schrift nooit. Zij komt altijd met die andere, de
vraag van geloof en bekeering. Ook waar de
Heiland met Nicodemus over de wedergeboorte
spreekt, daar komt Hij nochtans met de vraag
van geloof (Joh. 3:12, 15e.v.). En ook hier
waar Petrus 't heeft over wedergeboorte, daar
komt tot zijn eerste lezers en tot ons de vraag
naar en de eisch van 't geloof.
Petrus (die daarom in dit vers met nadruk
„óns" schrijft, terwijl hij uitsluitend in heel zijn
brief de lezers aanspreekt met „gij" en „u") her
innert zich, terwijl hij juist dit neerschrijft, wat
hij persoonlijk bij 's Heeren opstanding door
leefde (Greijdanus, Comm. Bottenburg XIII, 38).
Wat was Petrus, na zijn verloochening en toen
de Heere in 't graf gelegd was, wanhopig ge
weest hij wel het meest van al z'n medediscipe
len. Al zijn verwachtingen waren gestorven, alle
hoop had hij verloren
Maar de opstandingsdag was aangebroken,
het Woord der opstanding was tot hem gekomen
door de vrouwen, en Petrus geloofde 't Woord
(Luc. 24: 12), en de Opgestane was hem ook
verschenen, en Petrus geloofde. En daardoor,
door 't geloovig hooren van 't Woord der op
standing en 't geloovig aanschouwen van den
Opgestane, was 't hem, alsof zijn leven omgezet
was in een nieuw leven, met een herleefde hoop
deze levende hoop glansde nu over heel zijn
leven deze hoop kan niet sterven, wat er ook
gebeuren zou, want immers hij geloofde 't Woord:
Mijn Heere leeft, en daarmede de belofte ik leef
en ik zal leven met Hem. Daarom schrijft Petrus
nu jaren later en zijn eigen geschiedenis komt
hem weer voor de aandacht „door de opstan
ding van Jezus Christus uit de dooden", is mijn
leven door God ingezet in een nieuw leven met
een hoop, die niet sterft ja, dit is alleen ge
schied „naar Gods groote barmhartigheid"
daarom tot in eeuwigheid zing ik dit loflied
„geloofd zij de God en Vader van onzen Heere
Jezus Christus".
Zoo verstaan wij hetPetrus was en ook wij
worden geplaatst voor 't Woord van Jezus Chris
tus, den Opgestane uit de dooden. Wij worden
steeds gesteld voor de vraag -neen, niet of wij
wedergeboren zijn, maar of wij eenvoudig geloo-
ven willen 't Woord, want door het levende en
eeuwig blijvende Woord van God worden wij
wedergeboren-tot-levende-hoop (vs 23). Het
Woord toch doet ons sterven aan al onze ver
wachtingen, maar niet om onze verwachtingen
dood te doen gaan alleen opdat zij herleven tot
een hoop, die niet meer sterven kan, die niet
beschamen kan, want zij rust op 't geloof en 't
geloof rust op 't Woord des Heeren, dat niet
liegen kan.
Deze hoop is als een nieuwe geboorte, zij zet
heel 't leven in een nieuwen gloed, zij gaat nog
te meer glanzen, als alles er tegen indruischt, als
de teleurstellingen groot zijn, als zorgen velen
zijn en ziekte zwaar te dragen is deze hoop
doet aanheffen de psalm „naar Gods groote
barmhartigheid", „door U, door U alleen, om 't
eeuwig welbehagen", en doet eeuwig zingen 't
loflied „geloofd zij God
Oostkapelle.
A. B. C. HOFLAND.
ZEEUWSCHE
PREDIKANTEN-CONFERENTIE.
De jaarlijksche conferentie, op den dag voor-
afgaanden aan de Particuliere Synode, is voor
de Zeeuwsche Gereformeerde predikanten een
hoogtijdag.
De geografische structuur van ons gewest
maakt het heel bezwaarlijk met de collega's in
de verschillende deelen het contact te bewaren.
Maar daarom wordt temeer op prijsgesteld, dat
er eens in het jaar de gelegenheid is dat contact
te oefenen. En dan wel met zoo goed als alle
collega's uit geheel Zeeland.
De presentielijsten van de laatste jaren werden
geteekend door meer dan dertig predikanten.
We hopen a.s. Dinsdag weer van dat onder
ling samenzijn te mogen genieten.
En niet alleen daarvan, ook van de studie
vruchten van een tweetal collega's.
Dit jaar hopen als referenten op te treden onze
emeritus missionair predikant Ds. Merkelijn, met
een inleiding over het belangrijke boek van Prof.
KraemerThe Christian Message in de non-
Christian-World. En Ds. M. Vreugdenhil van
Meliskerke met een referaat over „Geloof en
Openbaring".
Voor onze jongste collega's, die na de vorige
conferentie in onze provincie kwamen, is de mee-
deeling, dat de reiskosten worden vergoed en dat
allen deelnemers een eenvoudige maaltijd wordt
aangeboden. Pecuniae causa behoeft dus niemand
weg te blijven.
Candidaten, al of niet werkzaam als hulppre
diker, zijn daar ook hartelijk welkom en deelen
in dezelfde voorrechten.
Moge ook deze conferentie onder den zegen
des Heeren er toe medewerken, dat we allen,
gesterkt in het geloof, onze arbeid mogen voort
zetten, met nieuwe bezieling.
BETHESDA."
We ontvingen het jaarverslag van de Ver-
eeniging „Ziekenhuisverpleging op Walcheren"
over 1938.
't Is niet onze bedoeling over die vereeniging
te gaan schrijven, anders zou er reden zijn om
er onze blijdschap over uit te spreken, dat deze
reeds tien jaren bestond en daarin zoo heel veel
mocht doen om verpleging in een ziekenhuis mo
gelijk te maken.
Hier willen we nog eens aandacht schenken
aan dat deel van de statistiek, waarin een opgave
wordt gedaan van het aantal opnamen in de
verschillende ziekenhuizen op Walcheren.
Daaruit meenen we te moeten afleiden, dat
van ons Christelijk ziekenhuis „Bethesda" te
Vlissingen nog niet zooveel gebruik wordt ge
maakt als met het oog op de bevolking van
Walcheren mocht verwacht worden.
In het Gasthuis te Middelburg werden opge
nomen 608 leden met 9016 verpleegdagen. In 't
St. Joseph-ziekenhuis te Vlissingen 66 leden met
1005 verpleegdagen en in „Bethesda" 98 leden
met 1451verpleegdagen.
Alzooin „Bethesda" niet meer dan 98. Het
is wel zeker, dat ook vele Gereformeerden dan
niet van deze stichting gebruik maakten, wan
neer ze voor zichzelf of voor iemand van hun
gezin, ziekenhuisverpleging behoefden.
We weten wel, dat velen zich verontschuldi
gen door er op te wijzen, dat voor hen het Gast
huis zooveel beter gelegen is, wat vooral bij het
bezoeken een beteekenisvolle factor is.
Over dit argument hebben we vroeger uitvoe
rig geschreven en we willen dat nu niet herhalen.
Alleen willen we er nogmaals op wijzen, dat
men toch allereerst zich de vraag moet stellen,
wat voor onze zieken, die in een ziekenhuis
eenigen tijd moeten verblijven, het meest ge-
wenscht is En dan moet toch wel duidelijk zijn,
dat het voor hen, juist in dien tijd, zoo heel
veel waard is te verkeeren in een stichting, waar
in de sfeer overeenkomt met die van thuis, waar
Gods Woord wordt gelezen en gebeden wordt,
en de gedachten niet worden afgeleid (ook niet
door radio-muziek) van Hem, die alleen vrede
geven kan.
Als hieraan meer gedacht wordt, dan zullen
we niet vragen wat voor ons het gemakkelijkste
is om onze zieken te bezoeken, maar voor hen
het beste is, en dankbaar gebruik maken van
„Bethesda".
ROEMEN IN HET KRUIS VAN CHRISTUS.
Gal. 6:11—18 (I).
De apostel is aan het eind van z'n brief.
Vóór hij echter de pen neerlegt, geeft hij in
een resumptie nog kostelijk aan wat hem bij het
schrijven van dezen geheelen brief voor oogen
stond, om dat nog in een laatste woord zijn le
zers op 't hart te binden.
En dan wil hij nogmaals de Galaten verzeke
ren, dat alleen z'n liefde tot hen hem dreef te
schrijven zooals hij deed.
Wat Paulus bezorgd maakte was ook dit, dat
men de gemeenten van hem zocht te vervreem
den.
In het vierde hoofdstuk heeft hij het gehad
over de valsche leeraars, die over hen „ijver
den", die zich inspanden om hun genegenheid te
winnen en alzoo Paulus uit te sluiten. De vrees,
dat zij daarin zouden slagen en alzoo vrij baan
krijgen voor hun verderfelijken invloed, deed
hem daar de verzuchting slaken „ik wilde, dat
ik bij u tegenwoordig ware, want ik ben in twij
fel over u". Hij ging vreezen, dat men zou wij
zen op den strengen toon, dien hij hier en daar
in z'n brief aanslaat, om daaraan een bewijs
grond te ontleenen voor het beweren, dat hij hen
niet meer liefhad.
Daarom heeft hij. in den brief al er op gewe
zen, dat alleen, dat juist de liefde tot hen hem
dreef om te schrijven zooals hij deed. Reeds daar
heeft hij de vraag gesteld en beantwoord Ben
ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeg
gende
En aan het eind van z'n brief wil hij dan nog
eens de Galaten overtuigen van zijn liefde tot
hen om te voorkomen, dat de dwaalleeraars bij
hen zouden ingang vinden om ze te verleiden.
Paulus doet dat in vers 11, als hij daar zegt
„Ziet hoe grooten brief ik u geschreven heb met
mijne eigen hand".
In dit vers vragen deze twee dingen de aan
dacht, dat hij spreekt van een grooten brief en
dat hij „schreef met eigen hand".
Men heeft wel opgemerkt, dat deze brief nu
niet zoo heel groot is die aan de Romeinen en
aan de Corintheërs zijn veel grooter. Daarom
achten velen, dat hier niet moet vertaald „brief",
maar „letters" „Ziet met wat groote letters ik
u geschreven heb".
Het oorspronkelijke laat ook deze vertaling
toe en verdient waarschijnlijk wel de voorkeur.
Niet daarvoor, dat hij een grooten brief
schreef, vraagt Paulus hun bijzondere aandacht,
maar dat hij met zulke groote letters schreef. En
als hij daarvoor de aandacht vroeg, was dat om
te doen zien wat een inspanning het hem kostte
om te schrijven.
Die letters waren niet die van iemand, die
vaardig is met de pen, maar de ongewone, wat
onbeholpen letters van iemand, dien het schrijven
moeilijk valt.
Dat het schrijven nu Paulus zoo moeilijk viel
kan niet geweest zijn omdat hij niet voldoende
onderwijs had genoten. Hij had uitnemende scho
len doorloopen.
Er moet dus een andere oorzaak voor geweest
zijn. Sommigen meenen, dat door zijn altijd voort
gezet handwerk, zijn hand er niet meer zoo naar
stond om de pen te hanteeren. Anderen oordee-
len, dat hierin een gevolg was van de vele mis
handelingen, die hij had geleden.
In elk geval wijst Paulus daarop om de Ga
laten te doen verstaan, dat hij hen nog liefheeft
en zich daarom de moeite getroost hen te schrij
ven. Een ander zou dan maar van het schrijven
hebben afgezien alzoo Paulus niet. Omdat hij
hen liefhad, schreef hij met eigen hand.
Het is bekend, dat Paulus doorgaans z'n brie
ven dicteerde. Als hij nu aan het einde zegt, dat
hij hun schreef met groote letters, met z'n eigen
hand, behoeft daaruit niet te worden afgeleid,
dat hij dezen heelen brief zelf schreef. Allicht
heeft hij ook dezen gedicteerd, maar dan heeft
hij eigenhandig dit slot willen schrijven, al kon
hij dat dan alleen doen met onbeholpen letters
en met inspanning, om den Galaten daarin te
toonen, dat hij hen liefhad en dat liefde hem tot
dezen brief had gedrongen.
In die liefde laat hij nog een laatste waarschu
wing tegen de dwaling hooren.
En om die dwaling duidelijk te signaleeren
zegt hij, dat ze uitkomt in de geheel andere ver
houding, waarin de dwaalleeraars en hij zelf zich
stellen ten opzichte van het kruis van den Heere
Jezus Christus.
De dwaalleeraars schuwen dat kruis, Paulus
roemt er in. „Maar het zij verre van mij, dat ik
zoude roemen anders dan in het kruis van onzen
Heere Jezus Christus."
HEIJ.
EEN PRACHTIG RAPPORT.
Twee rapporten voor de Generale Synode, die
in Augustus in Sneek gehouden zal worden, zijn
verschenen.
De ééne handelt over de Zuiderzee-arbeid, de
ander over de tucht over doopleden.
Dit laatste is een rapport, dat zeer belangrijk
is en dat alle kerken direct aangaat.
Het is daarom, dat we iets over dit rapport
willen schrijven.
In de eerste plaats treft het, dat dit rapport
helder is opgezet. Aan de tucht over doopleden
zit een heele geschiedenis vast. Deputaten heb
ben het zich niet gemakkelijk gemaakt door die
geschiedenis geheel uit te pluizen en ordelijk
voor te stellen. Over die geschiedenis inzake de
tucht over doopleden, gaat het eerste deel.
Het tweede gedeelte is een belangrijk overzicht
over de tegenwoordige practijk. Aan de hand
van vragenlijsten, die alle kerken zijn toegestuurd,
hebben deputaten verschillende conclusies kun
nen trekken.
In de derde plaats stippelen ze uit de leidende
beginselen, waarvan onze kerken bij de tucht
over doopleden hebben uit te gaan.
En in de vierde plaats geven ze een definitieve
regeling in overweging met een proeve van zulk
een regeling.
Het Latijnsche spreekwoordQui bene dis
tinguit bene docet, wie goed onderscheidt, onder
wijst goed, is hier van toepassing.
In de eerste plaats gaat het rapport dan de
geschiedenis na. En één van de rapporten die
in dit opzicht zeer belangrijk is, is dat van de
professoren Rutgers en Bavinck. De bases van
het rapport van 1896 worden onderzocht. En
wat blijkt Dan men uitging van verkeerde prae-
missen. Het rapport van 1896 toch meende, dat
wanneer in de Londensche vluchtelingengemeente
de op kinderen van hun 15e tot hun 18 jaar toe
gepaste tucht niet had geholpen, zij formeel ge
ëxcommuniceerd werden. Maar kennisneming
van de feiten moet tot de gevolgtrekking leiden,
dat deze censuur niet is voorgekomen. Ook de
gedachte in het Rapport van 1896 verdedigd, dat
volwassen doopleden, die niet tot openbaren af
val waren gekomen, niet meer zouden behooren
tot de gemeente, wordt afgewezen. Het bleek,
dat het fundament, waarop deze bewering steun
de, niet juist was. De Synode van 1578 heeft
nooit iets dergelijks geleerd. Wel is de bedoeling
van die Synode geweest, dat hardnekkige open
bare afvallige doopleden moesten beschouwd
worden en behandeld worden als gedoopten, die
ook zonder excommunicatie buiten de gemeen
schap der kerk kwamen te staan.
Vervolgens gaat het rapport na wat Voetius
zegt over deze materie. Volgens Voetius staan
verafgedwaalde volwassenen nog geruimen tijd
onder veelvuldig vermaan. Hij houdt de volwas
senen gedoopten met de jonge kinderen der ge-
loovigen voor incomplete leden der kerk. Het
rapport van 1896 wilde de gedoopte kinderen,
die niet tot belijdenis kwamen achten als zouden
ze hun lidmaatschap hebben verloren. Voetius
wil niets weten van de bewering, als zouden vol
wassene gedoopten vanzelf van de kerk als lid
maat vervallen.
Later is door invloed van rationalisme en2. de