No, 19
Vrijdag 12 Mei 1939
53e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND,
UIT HET WOORD,
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE
REDACTIE: Ds. A. C HE1J cn Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ fj
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
WANDELEN MET GOD.
Henoch wandelde met God
Gen. 522.
In het geslachtsregister van Adam wordt o.a.
Henoch genoemd. Aan hem toegekomen wordt
de regelmaat van het register verbroken, door
dat bij het noemen van zijn naam een bijzondere
mededeeling wordt gedaan. Een mededeeling, die
dan óók behelst, dat „Henoch wandelde met
God".
Van dat wandelen met God is en wordt nog
al eens een verkeerde gedachte gevormd.
We denken hierbij niet zoozeer aan de fan
tasie in de oude Joodsche overlevering (het
„Boek Henoch" e.d.) als wel aan deze gedachte,
dat Noachswandelen met God zou beteekenen,
dat deze groote uit het O. Testament iemand zou
geweest zijn, die als het ware langs het leven
heenging.
Men stelt Henoch dan voor als een ziekelijke
geesteling, die, zich terugtrekkend uit het volle
leven, zijn dagen doorbracht met mijmeren en
mediteeren.
Als iemand, die veel bad, maar weinig werkte.
Die gedachte nu moet op grond van de Schrift
en niet alleen van die plaatsen waar sprake
is van wandelen met God (Gen. 6:9; Micha
6:8) totaal worden afgewezen.
„Wandelen met God" is niet anders dan een
beeldsprakige uitdrukking om weer te geven een
levenswandel in geestelijke gemeenschap met
den Heere.
Henoch wandelde met God.
Dat beteekent niet, dat we hier te doen heb
ben met een van de eerste sporen van een
monnik- of kluizenaarsleven.
Het beteekent nietHenoch was een zeer
„vroom" man, die in zijn „vroomheid" het volle
leven ontvluchtte en daarbuiten zijn rustige, stille
gang ging.
Neen, wandelen met God is nooit het is het
ook niet bij Henoch geweest terecht komen
buiten het leven van zijn tijd.
Wie wandelt met God lijkt allerminst op den
rentenier, die in het rustige park aan den rand
van de stad de drukte ontloopt.
Zulke levenswandelaars zijn geen wandelaars
met God, maar met zichzelf.
Levenswandelaars hun geslacht is nog niet
uitgestorven die het christen-ideaal vinden
hun tijd door te brengen met van het eene rust-
bankje naar het andere te slenteren en in een
vredig hoekje een boekje te lezen.
Dat zijn geen wandelaars met God. Ook niet
al is dat boekjede bijbel.
Wandelen met God beteekent niet aan den
rand van de levensstad wat rondkuieren, maar
daar middenin druk aan het werk zijn, daar
ieder op zijn eigen plaats met volle krachts
inspanning doen wat onze hand vindt om te doen
op alle levensgebieden.
Dat heeft ook Henoch gedaan.
Normaal (er blijkt al iets van uit het register)
heeft hij zich gegeven aan het huwelijks- en
gezinsleven.
En daaraan niet alleen.
Dat is het groote van Henoch, dat hij dat ge
daan heeft in een levenswandel met God en in
een tijd als waarin hij leefde.
Een tijd, die getypeerd kan worden door één
woord goddeloos. De ongerechtigheid vierde in
zijn dagen hoogtij. Zoo erg, dat de Schrift er
meer dan eens heen wijst om een voorbeeld te
geven van een tijd, waarin de zonde tot een
schrikbarende ontwikkeling is gekomen.
Dat is de tijd geweest, waarin Henoch een
levenswandel leidde, die gekenmerkt wordt als
„met God".
Neen, Henoch was geen ziekelijke geesteling
en wandelen met God is niet zich uit het leven
terugtrekken.
Integendeel, het is met God er dwars door
heen gaan, er midden in staan en strijden.
Henoch wandelde met God, d.i. terwijl hij zich
gaf in het volle, rijke leven liet hij zijn levens
wandel, zijn levenshouding, zijn levensrichting
geheel bepalen door hetHeere, wat wilt Gij,
dat ik doen zal.
Wandelen met God, dat was voor Henoch
en dat is voor ons, zeker, ook het stille gebed
in de rustige binnenkamer, maar niet minder het
optreden op de publieke markt van het leven,
alzijdige Christelijke actie.
Het sluit in het strijd voeren tegen de godde
loosheid van zijn dagen en tegen de invloed
daarvan.
Zoo heeft Henoch te midden van zijn zondig,
overspelig geslacht gestaan als een eenzame naar
den mensch. Maar hij was niet alleen, want hij
wandelde met God. Bij hem vinden we wat we
bij onzen Heiland volkomen vonden een leven
gekenmerkt door het doen van wat zijn hemel-
schen Vader welbehagelijk was (Hebr. 11:5).
Dat was zijn dagelijksche spijze.
Dat moet ook de strijd in zijn leven gebracht
hebben.
Dat brengt altijd de strijd mee.
Als we maar niet zwijgen, als we Gods Woord
maar op onze lippen durven nemen, als we de
beginselen daarvan maar al meer in alles tot gel
ding willen brengen.
Wandelen met God brengt ook mee, ziende
de uitbarsting van de zonde om zich heen, het
weten toch zal de zonde niet triumfeeren.
Zoo heeft Henoch geprofeteerd van het oor
deel Gods, zoo zeker ervan, dat hij in zijn vuur
het zegt als ware het reeds zoover (Judas 14, 15).
Zoo heeft Henoch in zijn levenswandel met
zijn God, in zijn leven in gemeenschap met zijn
Vader in den hemel midden in zijn tijd en om
geving gestaan als een machtige Godsgetuige.
Machtig met God, door Hem moeilijk, zeker.
Henoch zal meer dan eens uitgelachen, bespot
zijn en wat al niet.
Maar we hebben evenals deze groote en in
navolging van onzen Heiland zelf door te gaan,
alle hoon en dreiging ten spijt.
Wandelend met God.
Zoo opkomend voor Zijn eer.
Vertegenwoordiger Gods in een tijd, waarin
de ongerechtigheid tot ontzettende hoogte klimt.
Wandelen met God, dat sloot voor Noach in
zijn tijd, dat sluit voor de kerk des Heeren in
onzen tijd en voor ieder van ons afzonderlijk
telkens weer in alleen staan als een eenzaam
strijder, in een omgeving en kring, die totaal
door de zonde verkankerd is.
Eenzaam en toch niet alleen, wantmet
God.
Zoo wandelen met God beteekent ook met
God door alle benden van bezwaren heendrin
gen, over alle muren van moeilijkheden niet
moeizaam zich heenwerken, maarspringen.
Als we maar wandelen met God.
Geloovig voortgaan aan 's Vaders hand.
Enwandelen met God is ook als He
noch thuiskomen bij God.
Zonnemaire. A. J. VAN SLUIJS.
In „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" van
April j.l. vonden we een artikel van Prof. Rid
derbos, dat verdient gelezen te worden in wijder
kring dan in die van de lezers van genoemd tijd
schrift. Waarom we het in onze Kerkbode op
nemen.
HEIJ.
VERSTERKING VAN HET GELOOF UIT
DE GOEDE WERKEN
door Dr. J. Ridderbos.
Dat de Christen door het geloof verzekerd is
van zijn verlossing door Christus, staat voor ons
vast. Dat voor die verzekerdheid ook de goede
werken beteekenis hebben, schijnt tegenwoordig
door sommigen of niet of slechts aarzelend er
kend te worden.
Naar mijn overtuiging staat deze beteekenis
op grond van heel de Schrift zóó vast, dat ook
al zouden de door ons allen hooggeschatte Her
vormers en andere vaders het tegendeel leeren,
dit mij geen oogenblik in twijfel zou brengen.
Natuurlijk zou ik daarom die vaderen niet ver
achten, maar wel zou ik denken, dat zij daarin
dan bleken feilbare menschen te zijn en dat zij
dan, b.v. in hun rechtmatige begeerte om tegen
over Rome het werk van Christus als het eenige
fundament onzer zaligheid te handhaven en elke
gedachte aan eenige verdienstelijkheid onzer goe
de werken radicaal af te snijden, misschien de
boven door mij genoemde zijde der waarheid uit
het oog hebben verloren.
Toch geloof ik niet, dat dit in werkelijkheid
het geval is. Men heeft, naar ik meen, in dit
verband den naam van Calvijn genoemd. Welnu,
slaat men de Institutie op, dan geloof ik wel, dat
men hier langen tijd in kan lezen zonder veel te
vinden, dat een rechtstreeksche bevestiging van
mijn boven uitgesproken stelling zou behelzen.
Wat wel aanstonds in het oog springt, is dat de
Hervormer in hoofdst. XIXVIII van het 3e
Boek met groote kracht leert „de rechtvaardig-
making des geloofs" en bestrijdt de „rechtvaar
digheid der werken", en daarbij van het geloof
heerlijke dingen en van onze goede werken heel
wat kwaads zegt. Maar dit is toch met de boven
door mij uitgesproken stelling ook niet in strijd
het toont slechts, dat de Hervormer al zijn geest
kracht erop richt om de gansch „onverdiende
rechtvaardigmaking" tegenover Rome's dwalin
gen in het licht te stellen, en dus al de besproken
teksten en terecht uit dit oogpunt be
schouwt. En wanneer men verder leest, dan
blijkt, dat óók het boven door mij genoemde ge
zichtspunt aan den Hervormer niet is ontgaan,
en door hem zij het dan ook veel minder uit
voerig dan wat in zijn strijd tegen Rome de
groote hoofdzaak is wel ter dege ter sprake
is gebracht.
In XIV, 18 van het genoemde 3e Boek der In
stitutie spreekt Calvijn onomwonden uit, dat
wanneer de heiligen „zich voor God onderzoe
ken, hun eenige troost en vertrouwen geschon
ken wordt door de reinheid van hun eigen
consciëntie".1) Hij stelt dan de vraag, „hoe daar
mede overeenstemt, wat we boven gezegd heb
ben, dat men in Gods oordeel op geen enkel
vertrouwen der werken mag steunen, en op geen
enkele inbeelding omtrent de werken mag roe
men". En hierop geeft hij ten antwoord „Dit
dan is de overeenstemming, dat de heiligen, wan
neer het gaat over het grondvesten en vaststellen
van hun zaligheid, zonder te letten op de wer
ken, alleen op Gods goedheid de oogen richten.
En zij wenden niet alleen zich tot haar vóór alles
als tot het begin van hun gelukzaligheid, maar zij
rusten in haar ook als in de vervulling. Wan
neer de consciëntie zoo gegrondvest, opgericht
en bevestigd is, wordt ze ook bevestigd door het
beschouwen van de werken namelijk in zoo
verre als zij getuigenissen zijn, dat God in ons
woont en regeert. Daar dus dat vertrouwen op
de werken geen plaats heeft, tenzij ge eerst het
gansche vertrouwen van uw hart op de barm
hartigheid Gods gesteld hebt, mag het niet schij
nen te strijden met dat vertrouwen, waarvan het
afhankelijk is. Daarom, wanneer we het vertrou
wen op de werken uitsluiten, willen we slechts
dit, dat het hart van een Christen zich niet wendt
tot de verdienste der werken, als tot de hulp der
zaligheid, maar dat het zich geheel en al vestigt
op de belofte der onverdiende rechtvaardigheid.
Maar wij verbieden niet, dat hij door de teeke
nen van Gods goedertierenheid jegens hem dit
geloof schraagt en versterkt.2) Want indien alle
gaven, die God ons geschonken heeft, wanneer
we die in de herinnering nagaan, ons in zekeren
zin zijn als de stralen van Gods aangezicht,
waardoor wij verlicht worden tot het aanschou
wen van dat hoogste licht zijner goedheid, veel
meer is dat voor ons de genade der goede wer
ken, die aantoont, dat de Geest der aanneming
tot kinderen ons geschonken is.2)
„Wanneer dus de heiligen hun geloof verster
ken uit de onschuld hunner consciëntie, en daar
aan stof ontleenen tot blijdschap, doen ze niets
anders dan overwegen, dat ze uit de vruchten
van hun roeping door den Heere tot kinderen
zijn aangenomen."
Iets verder „Maar aangezien ze aan de vruch
ten der wedergeboorte het bewijs ontleenen, dat
de Heilige Geest in hen woont,2) versterken ze
zich daardoor niet weinig hiertoe, dat ze in alle
noodzakelijke gevallen de hulp Gods mogen ver
wachten, daar zij in een zoo groote zaak onder
vinden, dat Hij hun Vader is.2) En zelfs dat
kunnen ze niet, tenzij ze eerst Gods goedheid,
die door geen enkele andere zekerheid verzegeld
is dan die der belofte, hebben aangegrepen."
Dit laatste wordt nog uitgewerkt in dezen zin,
dat immers de goede werken, op zichzelf be
schouwd, geen troost kunnen bieden. Altijd komt
Calvijn erop terug, dat genade de eenige grond
slag van alles is. Maar dit verhindert hem niet,
uit te spreken, dat de geloovigen aan de vruch
ten der wedergeboorte het bewijs ontleenen, dat
de H. Geest in hen woont, en dat ze „in een zoo
groote zaak" (n.l. die inwoning des Geestes)
ondervinden, dat Hij hun Vader is.
Iets verder 20) haalt hij met instemming aan
het woord van Augustinus tot God „veracht
het werk uwer handen niet zie uw werk in mij,
niet het mijne want indien Gij het mijne ziet.
veroordeelt Gij het indien Ge het uwe ziet,
kroont Gij het want ook de goede werken, die
ik heb, zijn uit U."
Het valt niet te ontkennen, dat in al deze uit
spraken aan het opmerken van het werk Gods
in ons eigen hart en leven een zeer belangrijke
beteekenis wordt toegekend voor de versterking
des geloofs, of wat wezenlijk hetzelfde is
voor de verzekering aangaande het kindschap.
Men kan de door mij vet gezette zinsneden
ook niet van haar kracht berooven met een be
roep op hetgeen Calvijn tegelijk zegt, „dat de
heiligen, wanneer het gaat over het grondvesten
en vaststellen van hun zaligheid, zonder te let
ten op de werken, alleen op Gods goedheid de
oogen richten"; dat alleen „wanneer de consciën
tie zoo gegrondvest, opgericht en bevestigd is",
ze ook „wordt bevestigd door het beschouwen
van de werken" en „dat het vertrouwen op de
werken geen plaats heeft, tenzij ge eerst het
gansche vertrouwen van uw hart op de barmhar
tigheid Gods gesteld hebt."
Het is toch duidelijk, en Calvijn verklaart het
uitdrukkelijk, dat hij hiermede niet anders beoogt
dan dat „het hart van een Christen zich niet
wendt tot de verdienste der werken als tot de
hulp der zaligheid, maar dat het zich geheel en
al vestigt op de belofte der onverdiende recht
vaardigheid."
Daarom mogen genoemde uitspraken ook niet
eenigermate worden verstaan in zulk een zin, als
zou de Christen eerst een volkomen geloof moe
ten hebben, eer hij aan de versterking des ge
loofs door het zien op de goede werken toekomt.
De sterke uitdrukkingen als het grondvesten, op
richten en bevestigen der consciëntie en het stel
len van het gansche vertrouwen van uw hart op
de barmhartigheid Gods moeten niet worden op
gevat als aanduiding van het sterke tegenover
het zwakke geloof, maar als tegenstelling met de
Roomsche leer. Tegenover hen, die den mensch
leeren, voor een deel op Christus, en voor een
deel op zijn eigen werk te vertrouwen, stelt Cal
vijn den eisch, dat het gansche vertrouwen op
Gods barmhartigheid moet worden gesteld, en
dat alleen in dien weg ook in de goede werken
troost is te vinden.
Dat dit geloof dikwijls zeer zwak is, maar dan
toch nog hetzelfde geloof blijft, weet Calvijn zeer
wel. Men leze daar het 2e hoofdstuk van zijn 3e
boek maar op na. Terwijl hij op de in het geloof
begrepen zekerheid den grootsten nadruk legt,
laat hij toch niet na, erop te wijzen, „dat bij allen
altijd het geloof vermengd is met ongeloovig-
heid", III, II, 4 (slot). Leerzaam voor zijn op
vatting schijnt mij ook wat hij zegt in 21
„Zoo komt een vroom hart, op welke wonder
bare wijzen het ook geschokt en gekweld wordt,
toch eindelijk alle moeilijkheden te boven en laat
zich nooit het vertrouwen op Gods barmhartig
heid ontnemen. Ja zelfs alle aanvechtingen, door
welke het gekweld en vermoeid wordt, loopen
uit op de zekerheid van dat vertrouwen". En nu
moet men letten op het bewijs, dat Calvijn daar
voor geeft„Ten bewijze hiervan strekt, dat de
heiligen, wanneer ze het meest in benauwdheid
meenen te zijn, toch voor Hem hun klachten
neerleggen, en wanneer het hun toeschijnt, dat ze
het minst verhoord worden, ze Hem desniettemin
aanroepen. Want waartoe zou het dienen te kla
gen bij Hem, van wien ze geen troost zouden
verwachten En zij zouden er nooit toe komen
Hem aan te roepen, indien ze niet geloofden, dat
voor hen bij Hem hulp bereid was. Zoo klaag
den de discipelen, in wie Christus hun kleinheid
van geloof berispt, wel, dat zij omkwamen, maar
toch riepen zij zijn hulp in (Matth. 8:25). En
wanneer Hij hen bestraft om hun klein geloof,
verwerpt Hij hen niet uit het getal der zijnen en
rekent hen niet tot het getal der ongeloovigen,
maar spoort hen aan hun zonde uit te drijven".
In het roepen tot God, of om een welbe
kenden en juisten term te gebruiken het „toe-
vluchtnemen" ziet Calvijn, natuurlijk, de werk
zaamheid van het geloof, van dat geloof, dat
naar zijn wezen zekerheid is.
We zullen dit niet mogen vergeten bij wat wc
hem in het bovenvermelde hooren zeggen aan
gaande het stellen van het gansche vertrouwen
des harten op de barmhartigheid Gods, als voor
afgaand aan het putten van troost uit de goede
werken. Deze uitspraak van den hervormer be
teekent allerminst, dat eerst elke twijfel aan
gaande mijn kindschap uit mijn hart moet zijn
uitgedreven, eer ik uit de goede werken eenigen
troost zou kunnen putten. In het boven bespro
ken verband vinden we, behalve de genoemde
uitdrukkingen, ook deze zinsnede (III XIV, 19),
„dat de heiligen, wanneer het gaat over het
grondvesten en vaststellen van hun zaligheid,
zonder te letten op de werken, alleen op Gods
goedheid de oogen richten".2) En uit hetgeen