FEUILLETON. DE BOER VAN „LEVENSSTRIJ D" DE VERKIEZING ZOOALS CALVIJN HAAR BESCHRIJFT. XII. Samenvatting en slot. Nu wij hebben getracht de voornaamste ge dachten van Calvijn, omtrent de verkiezing te beschrijven, willen wij in dit slotartikel nog even een samenvatting geven van het geschrevene, om het overzicht voor onze lezers te vergemakke lijken. Wij schreven. 1. Het feit der verkiezing staat voor Calvijn on- omstootelijk vast, op grond van vele duide lijke Schriftuitspraken, welke zeggen, dat de Heere de Souverein is die alle dingen regeert. 2. Een tweetal bezwaren, die men wel inbrengt tegen het spreken over de verkiezing, n.l. de nieuwsgierigheid van de menschen, waardoor zij altijd meer willen weten dan zij mogen weten, en het gevaarlijke van dit stuk, schuift Calvijn ter zijde door te verwijzen naar het Woord, waarin de Heere er van spreekt. Daarom mogen wij niet zwijgen. 3. Calvijn beschouwt den Raad Gods niet als een soort bergplaats, waarin de besluiten Gods zijn opgeborgen in den hemel, terwijl wij hier onze bespiegelingen mogen houden over die in den hemel verborgen besluiten. Hij ziet heel concreet het werken Gods in de menschenwereld, maar die bemoeiingen Gods met het menschelijke leven zijn een gevolg van zijn hooge en heerlijke souvereine wils- beslissingen. Hij ziet des Heeren groote wer ken en klimt daaruit op tot zijn aanbiddelijk willen. 4. Gods wilsbesluit blijkt in tweeërlei richting te gaan verkiezing en verwerping. 5. De grond (de motieven), van deze wil zijn niet te vinden. Hij wijst de pelagiaansche- en semi-pelagiaansche opvattingen af als zou de wil Gods de wil van de menschen volgen. Maar al is de grond voor het willen van God niet te vinden, toch is er geen willekeur bij Hem. Daar kan geen sprake van zijn, omdat Hij heilig en rechtvaardig is alleen wij zijn niet bevoegd en niet in staat Zijn wil te be- oordeelen. 6. De verkiezende wil Gods wordt openbaar in die bemoeiing Gods met menschen, die wij de roeping in het verbond noemen. 7. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat allen tot v wie de roeping uitgaat, verkorenen zijn. Daar voor moet de roeping ,,van kracht worden", effect hebben. En dat heeft zij in hen die ge- looven. 8. De troost der verkiezing is derhalve alleen voor de geloovigen, die van deze hun verkie zing echter uitsluitend zekerheid verkrijgen in het verbond, in het geloovig verkeer onder de prediking. 9. De verwerpende wil Gods wordt openbaar le. buiten het verbond, en 2e. in het verbond bij hen, die de Heere door de prediking van het evangelie nog meer verblindt en verhardt. Het loont de moeite deze gedachten van Cal vijn zich goed voor oogen te stellen. Zij zijn van veel beteekenis ten aanzien van de verhouding van verkiezing en verbond, welke verhouding te genwoordig onder ons in discussie is. Verkiezing en verbond worden tegenwoordig veelal gezien als een tweeheid zonder onderling verband. Er is wel onderling verband in den hemel, maar hier op aarde voor ons geloof, zijn het twee „waarheden", die niet met elkaar in overeen stemming zijn te brengen. Zij zijn nu eenmaal niet te rijmen. En wij doen goed ze als twee aparte „waarheden" oftewel „kerkelijke leer stukken" ongerept te bewaren en ze ieder op z'n beurt eens te voorschijn te halen, want wij ge- looven ze beide, ieder voor zich. Prof. Hepp heeft in „Credo" eens het beeld gebruikt van twee touwen, die van den hemel naar de aarde evenwijdig naast elkaar afhangen. Zoo blijven z.i. verkiezing en verbond naast el kaar staan. In den hemel komen de twee touwen bij elkaar en worden zij vereenigd. Prof. Gros heide blijkt in een bespreking van het boek van Ds Woelderink over den Doop in N. Holl. Kerk blad dezelfde meening te zijn toegedaan. „In de verhouding van verkiezing en verbond" zijn twee zijden, die wij beiden moeten vasthouden. Dit vraagstuk is voor menschen niet op te lossen, is zijn oordeel. Nu dat laatste is wel waar, wat betreft de grond van de wil Gods. Calvijn blijkt de verhouding van verkiezing en 12) Welgemoed was hij dien morgen, nadat hij er overnacht had, naar huis gepeddeld de storm had zich gelegerd, al jachtten de wolken nog langs den donkeren hemel om op „Levens strijd" Jane te ontmoeten, met roodbekreten oogen en weldra te staan bij het lijk van zijn moeder, wat hem stil maakte. Met zijn vader, die heel niet onder den indruk was, had hij eenige besprekingen gevoerd, daar regelingen moesten worden getroffen. Daarop was hij teruggekeerd naar Zuidstad, had Jan getelegrafeerd, om, na nog enkele be sognes te hebben verricht, op „Sursum Corda" de verpletterende tijding te brengen tante Marie behoefde niet meer verstolen te komen, om met haar zuster te praten, want moeder was dien nacht overleden. Twee dagen later was hij weer bij Arie Goe- degebuure uitnoodiging voor de begrafenis. Tante Marie had voorzichtig geïnformeerd neen, de uitnoodiging kwam niet van vader, doch van Jane. Maar vader had gezegd, geen bezwaren te hebben. Oom en tante hadden even, afgezonderd, ge delibereerd zouden zij gaan 't Was natuurlijk verbond niet te zien als twee touwen, die even wijdig blijven loopen zonder elkaar te ontmoe ten. Houden wij dit beeld van Prof. Hepp even in gedachten, dan kunnen wij zeggen, dat Calvijn die twee touwen aan elkaar ziet vastgeknoopt en in eikaars verlengde ziet liggen. Wij zien dus maar één touw, het touw van het verbond. Dat hangt naar de aarde af. Het touw van de verkiezing zien wij niet. Wij weten, dat aan het zichtbare touw van het ver bond het onzichtbare van de verkiezing is vast geknoopt bij God. Daarom schrijft Calvijn, dat de verkiezing voor ons zichtbaar wordt in het verbond. Dat weten wij, omdat de Heere het ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. De verkiezing wordt dus niet als zoodanig aan ons zichtbaar op aarde, maar slechts in het ver bond wordt de Heere als een verkiezende God gezien door zijn volk. In de beeldspraak van Prof. Hepp zou Calvijn dus zeggen er hangt maar één touw van den hemel naar de aarde, en in dat ééne touw komt tot ons ook het andere dat in den hemel is. En daarvoor beroept hij zich op o.a. Rom. 82830. Vanwaar toch dat verschil Calvijn toont een andere instelling te hebben dan Prof. Hepp in dezen heeft naar het mij voor komt. Calvijn staat in het besliste geloofsstand- punt ook als hij theologische uiteenzettingen geeft. Hij heeft zeer concreet van doen met den levenden, presenten werkenden God, wiens doen enkel majesteit is. Als hij handelt over de ver kiezing dan handelt hij over den verkiezenden God, die met zijn ondoorgrondelijken wil de we reld vandaag regeert, en ook mijn leven vandaag leidt, Die met mij spreekt, wiens stem ik heden hoor en heden volg. Of ook niet hoor en niet volg. Calvijn ziet de hand Gods in het levens- beweeg van de menschen, hij „bespiegelt" niet een leerstuk, maar ziet geloovig de reëele resul taten van Gods verkiezen en verwerpen op aarde voor zijn beide oogen. De instelling van Prof. Hepp in dit stuk is van heel anderen aard, is theologisch beschouwd. Hij ziet een heele rij waarheden, beter kerkelijke leerstukken of dogmata als daar zijn bijvoorbeeld het dogma van de verkiezing, van het verbond, van de kerk, van de sacramenten, van Christus, van de voorzienigheid enz. enz. En nu zit de Godgeleerde tusschen al die leerstukken in met de taak die vele dogmata te ordenen en in goede orde te bewaren. Er zijn er bij, die heelemaal niet met elkaar te rijmen zijn, zoo bijv., dat van de verkiezing en dat van het verbond. In het eerste zegt God, dat Hij ons zalig maakt, Hij alleen, zonder ons. In het tweede, dat van het verbond zegt Hij, dat wij moeten gelooven en gehoorzamen, dat wij dus onze zaligheid met vreeze en beven moeten werken. Eilacie zegt de Professor, hoe valt dat nu met elkaar te rijmen, zonder iets af te doen, zoomin aan het één als aan het ander. Dat gaat niet. De eenige juiste remedie is beide moeten stipt, ongerept zuiver worden bewaard, ieder op zijn plaats. Pas op. dat gij niet te veel van de verkiezing spreekt. Pas ook op, dat gij niet te veel van het verbond spreekt. Dat gaat mis of naar den éénen of naar den anderen kant. Zoo is de Professor er op uit het evenwicht, de goede orde tusschen de moeilijke dogmata te behouden, het theologisch evenwicht te bewaren. U verstaat, dit is een heel andere instelling dan die van Calvijn. Wij komen met deze instelling op den preekstoel niet uit. Onze hooggeachte Prof. Hoekstra heeft ons altijd voorgehouden geen dogmatiek op den preekstoel. Prof. Hepp wil ook geen dogmatiek op den preekstoel. Toch is de tragiek van zijn instelling, dat men naar zijn voorschriften handelende enkel maar „waar heden" ontvouwen gaat, „ongerepte zuivere" waarheden, in goede harmonie met elkaar, het geen hij toch niet wil, naar hij wel eens heeft geschreven. Natuurlijk twijfelt niemand aan de goede be doelingen van Prof. Hepp, maar wij zouden zielsgraag wenschen, dat Prof. Hepp zelf oog had voor deze instelling van Calvijn. Het is niet mijn bedoeling, om uit te spreken, dat Calvijn deze dingen persé juist ziet en de verhouding goed stelt. Natuurlijk niet. Wij zwe ren bij geen menschen, ook niet bij Calvijn. De vraag is, wie de Schriften hier goed verstaat. Nog een punt is in de onderhavige kwestie van belang, onze Dordtsche Leerregels spreken zeer beslist de taal van Calvijn en niet die van Prof. Hepp inzake de verhouding van verkiezing en verbond. Brouwershaven. J. MEESTER. een vreeselijke begrafenis. Job zou vermoedelijk tegen hen niets zeggen. Ze zouden er zitten als vreemden, geduld nu ja, de boerin was toch de zuster van de overledene. Maar tóch, zij waren tot de conclusie geko men gaan. 't Was het eenige, wat zij nog aan Aaf konden doen dat het tijdens haar leven niet was geweest, als 't behoorde, was niet hun schuld, God was er getuige van. Zoo hadden zij besloten, te gaan en Kees deel de het thuis mede. Jane was er blijde om. Zij, de sterke, onwrikbare, die haar vader staan dorst, zag tegen den dag der begrafenis op als tegen een berg. De nabijheid van tante Marie, al zeide die zelfs geen woord, zou haar sterken. De rest van de familie een broer van vader, die in de duinen woonde eenige neven en nichten nog enkele anderen een broer van moeder, die heel in het Noorden woonde, had geseind niet te kun nen komen kon haar niet schelen. Op tante Marie had zij haar hoop gevestigd. Op het erf van „Levensstrijd" stonden de wa gens van Job Louwerse en van familieleden. De boer van „Sursum Corda" liet het zijne er bij zetten. In de verte, op het smalle weggetje, na derde de zwarte koets van Zuidstad, vergezeld van eenige lijkdienaars. Uit de huiskamer van de boerderij was de tafel verdwenen. Er waren schragen en lange planken, bedekt met helderwitte lakens. De genoodigden waren allen present, Arie Goedegebuure en zijn vrouw waren de laatsten. Er werd koffie gedron ken. De mannen hadden een borrel vóór zich. Goedegebuure zag het met tegenzin. Maar hij bedwong zijn lichtelijk opkomende EEN HOOFDSTATION OP DEN WEG DER GEREFORMEERDE EVANGELISATIE, Niemand zal kunnen ontkennen, dat de Gere formeerde Evangelisatie in de laatste kwarteeuw tot een belangrijken omvang is uitgegroeid. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat door velen de Evangelisatie-arbeid beschouwd werd als een ietwat verdachte zaak, die eigenlijk in het Gereformeerd kader niet paste. Gode zij dank heeft zich een beter inzicht ruimte gemaakt. Met diepe overtuiging werd gevoeld, dat de kerk ten duurste geroepen is, zich naar het voor beeld van Christus te ontfermen over de al groo- ter wordende scharen, die, in geestelijke ellende verzonken, ten eenenmale van de artsenij van het Evangelie vervreemd zijn. Levendig werd be seft, dat de kerk niet genoeg doet, als zij op den dag des Heeren haar deuren openzet, maar dat zij het woord van den Heiland in vervulling heeft te brengen „Dwingt hen in te komen, opdat Mijn huis vol worde", en zij toonen moet, dat het haar roeping is om uit te gaan in de heggen en stegen om het verlorene te zoeken, ook al laat het volk in groote menigte de kerk los, de kerk mag nooit het volk loslaten Dank zij dit sterke besef van dure roeping hebben oudere vereenigingen als „Jachin" en „Filippus", maar ook nieuwere als „Verbond van Evangelisatie-commissies van Geref. Ker ken" (dat verleden jaar zijn tienjarig bestaan mocht herdenken) in de laatste jaren veel arbeid verricht, waarbij ook dient gewezen te worden op „De Auto-Zending", de „G.E.O.S.", de „G.O.Z.E." en het instituut „Gerito". Hierdoor zijn in ruimeren kring verschillende vragen naar voren gekomen en ontstond de be hoefte aan een handboek, dat de voornaamste theoretische en practische vraagstukken, die op de Evangelisatie betrekking hebben, systematisch behandelt en zoowel principiëele als practische voorlichting geeft betreffende dezen arbeid in al zijn onderdeelen en in alle verbanden. Dit „Handboek voor de Gereformeerde Evan gelisatie", terecht genoemd een hoofdstation op den weg van dezen arbeid, is onlangs uitgeko men, en wij aarzelen niet de verschijning van dit magistrale werk een gebeurtenis van groote be teekenis te noemen, waarom onze Kerkbode, die onlangs in een recensie dit handboek zeer har telijk aanbeval, ook gaarne in deze rubriek hier op de bijzondere aandacht wil vestigen. In het „Woord vooraf" wordt er op gewezen, dat dit werk niet door één auteur is geschreven, maar door samenwerking tot stand kwam „Ja chin" benoemde tot redacteur Prof. Dr F. W. Grosheide, „Filippus" benoemde tot redacteur Ds J. Mulder en het „Verband van Gerefor meerde Evangelisatie-commissies" wees als zoo danig aan Ds T. J. Hagen. Deze drie redacteu ren hebben gezamenlijk dit handboek samenge steld. Terecht wordt er in het „Woord vooraf" op gewezen, dat, hoe groot voordeel deze wijze van samenstelling ook heeft, omdat op deze wijze het Evangelisatie-werk breed kan worden bezien, hieraan ook schaduwzijden zijn verbonden, want er ontstaat een zekere onevenredigheid, niet alle hoofdstukken worden op dezelfde wijze inge deeld, en herhalingen, zelfs kleine tegenstrijdig heden zijn niet geheel te vermijden. Inderdaad, de herhalingen en kleine tegenstrij digheden ontbreken niet. Herhaaldelijk b.v. wordt gezegd aan welke eischen wie arbeiden in de Evangelisatie moeten voldoen en op welke wijze zij hun werk moeten verrichten. En wat de kleine tegenstrijdigheden betreftevangelisatie wordt genoemd evangelieprediking, maar ook prediking des woords, terwijl een andere schrijver zegt, dat de wet wel eens te veel op den achtergrond staat en weer een ander zegt, dat ook het oordeel moet worden gepredikt, omdat alleen die het oordeel hoort, tot zelfveroordeeling kan komen en zoo opvangen de vrijspraak Gods in Jezus Christus. Gaarne stemmen wij evenwel toe, dat deze kleine schaduwzijden, die aan deze wijze van samenstelling verbonden zijn, allerminst opwegen tegen de groote voordeelen daarvan. De inhoud van dit bijna 400 bladzijden tellend werk bestaat uit drie deelen een algemeen, een historisch en een practisch deel. I. Het eerste of algemeene deel bevat zes hoofdstukken. wrevel en drukte zijn zwager de hand, dien vor melijk condoleerend met het geleden verlies. Hij was, als Louwerse, een boer en kon niet veinzen. Het was hem niet mogelijk, een hartelijk woord tot den weduwnaar te zeggen. Dat was ook zijn vrouw niet mogelijk. Zij stak alleen haar hand uit. „Wel gecondoleerd, Job". Wat moest zij anders zeggen Hem de kracht Gods toewenschen De duivel in de hel zou schaterlachen. Hem spreken van het verlies Was het wel een verlies voor hem Nerveus zocht zij Jane, diehaar om den hals viel. Wonderlijk gebeuren. De boeren en boerinnen in Zuidstad en omgeving houden niet van dergelijke „trunten". Maar Jane was nu geen boerin zij was een mensch, een meisje, dat snak te naar een hartelijk woord. Tante Marie stoorde zich niet aan haar omge ving. Zij nam Jane mee naar het opkamertje. „Kind, je hebt je moeder verloren. Dat is een heel zwaar verlies. Meer en meer zul je dat gaan gevoelen. Ik zou nog meer willen zeggen, maar dat begrijp je niet. Dat is niet jouw schuld. Al leen dit begrijp je welals je mij voor iets noodig hebt, je kunt altijd, altijd, versta je bij mij ko men. Als jij het wilt, zal ik een tweede moeder voor je zijn." „Waar zit je, Jane Je moet niet wegloopen. 't Is zóó tijd", klonk de ruwe stem van Job Lou werse. Die was als een diep schrijnende dissonant in een geheiligde sfeer „Job, ik wilde Aaf nog wel even zien." Met moeite bedwong de boerin van „Sursum Corda" haar stem. Zij had haar zwager wel een In hoofdstuk I en II handelt Prof. Grosheide over de beginselen der Evangelisatie en haar verhouding tot de kerk. Het begrip Evangelisatie wordt hierin uiteengezet en gewezen wordt op recht en plicht tot Èvangelisatie. De onderschei ding van Evangelisatie en barmhartigheidsbe- toon, van Evangelisatie en reformatie, van Evan gelisatie en Zending wordt behandeld. Ook het verschil tusschen opzettelijke en niet-opzettelijke Evangelisatie wordt besproken, terwijl verschil lende bezwaren tegen dezen arbeid weerlegd worden. Prof. Grosheide betoogt, dat evenals de Zending ook de Evangelisatie van de kerk moet uitgaan, maar aangezien zij geen bediening van het Woord in het midden van de gemeente van Christus is, behoeft de Evangelisatie niet uitslui tend door ambtsdragers te geschieden, indien slechts het ambt leiding en toezicht heeft. Na het vraagstuk ,,de kerk en de afgedoolden" bespro ken te hebben, behandelt de hoogleeraar ten slotte de samenwerking met anderen door middel van tentzending of iets van dien aard, waarbij hij wijst op het besluit van de Generale Synode van Middelburg 1933, die blijkens haar artt. 167 en 170 uitsprak, dat van volledige samenwerking met anderen, niet-Gereformeerden, geen sprake kan zijn, waar het evangeliseeren bestaat in of gepaard gaat met prediking van het Woord Gods, doch alleen, wanneer Bijbels en lectuur, waartegen geen bezwaar bestaat, worden ver spreid of in anderen vorm zonder prediking wordt geëvangeliseerd, doch dat het om practische re denen gewenscht kan zijn met anderen, die ook evangeliseeren, in overleg te treden, ten einde te komen tot verdeeling óf van den arbeid, óf van de tijden, óf van de terreinen. Hierna behandelen in de hoofdstukken III tot VI D.D. T. J. Hagen, Dr S. O. Los, D. Ring- nalda en W. A. Wiersinga de organisatie, de financiën, de objecten, de arbeiders en de me thode van de Evangelisatie. Wat de objecten betreftDr Los behandelt le, de niet-kerkelijke afgedoolden (de crimineelen, de achterlijke afgedoolden, minderjarige en vol wassen zwakzinnigen, de onverschilligen, de theoretische Evangeliebestrijders, de buitenker kelijke religieusen, de gemoedelijke modernen, de aanhangers van andere godsdiensten en de diepst gezonkenen)2e. de kerkelijke afgedool den, het aan de kerk onttrokken kleine kind, de Zondagsschool-leerling, de rijpende jeugdigen en de volwassen doopleden kranken, armen, dienst baren, militairen, rondtrekkende doopleden en onbereikbare afgedoolde doopleden 3e. de af- gedoolde belijdende leden die uit twist de kerk verlaten hebben, die door drankmisbruik buiten de kerk zijn geraakt, die wegens echtscheiding of sexueele zonden met de kerk gebroken heb ben, en die den band met de kerk gebroken heb ben, omdat zij ongeloovig zijn geworden. Wat de arbeiders betreftduidelijk wijst Ds Ringnalda er op, dat de kerkelijk-georganiseerde Evangelisatie niet uitsluitend moet worden uit geoefend door de dragers van het speciale ambt, maar dat hier, naar het ambt aller geloovigen, ook wel degelijk een taak ligt voor de leden der gemeente, waarbij hij zich beroept op de vijfde uitspraak van het Utrechtsche rapport (1923): „Tot de Evangelisaties is in de eerste plaats de kerk als instituut geroepen, echter niet met uit sluiting, doch met gebruikmaking van de krach ten en gaven, welke door Christus' Geest in Zijn Gemeente worden uitgestort". En wat de methode betreftop heldere wijze behandelt Ds W. A. Wiersinga de vragen in hoeverre wij kunnen en mogen uitgaan van Gods Verbond en of de kracht moet liggen in apologie of in profetisch getuigenis, terwijl hij er daarna op wijst, dat de Evangelisatie-prediking moet zijn aanschouwelijk, actueel en existentiëel. II. Dan volgt het tweede of historisch deel. Hierin gaat Dr Th. Ruys Jr. op interessante en boeiende wijze de geschiedenis der Gerefor meerde Evangelisatie na. Vóór 1923, zoo zet hij uiteen, kon wel van Evangelisatie door Gereformeerden worden ge sproken, doch feitelijk nog niet van Gerefor meerde Evangelisatie. De kerk als instituut stond er nog buiten het waren slechts een aantal Ge reformeerde belijders, die zich particulier of in Vereenigingsverband aan dezen arbeid gaven. Evangelisatie werd door velen als een soort lief hebberij beschouwd en behandeld, en de etiket- flinke schrobbeering willen geven. Maar zij be dacht intijds, dat zij bij een lijk stond en ook, dat haar dan de deur zou worden gewezen. „Dat kan niet meer", antwoordde de boer van „Levensstrijd" kortaf. „De kist is al dicht. En de rouwkoets staat al op het erf. Kom, Jane. Geef de lijkdienaars een borrel." Jane wierp een blik vol wanhoop op haar tan te, die zich verbaasde over het meisje die had toch het karakter van haar vader, al was zij ook weer anders en met haar, tante Marie, was zij nooit, nooit intiem geweest. „De meid kan de lijkdienaars toch wel bedie nen, als dat tenminste noodig is", zeide zij snel. Een dankbare blik van Jane trof haar. „Ook al goed", mompelde Job Louwerse. Sommigen lijkdienaars begeerden een borrel, anderen bedankten en wenschten koffie. In de kamer werd het wat rumoerig. Dat deed de drank. Jan Louwerse lachte zelfs, wat hem een schrobbeering van Kees bezorgde. Enkele neven praatten druk over de prijzen der granen en aardappelen. Vrouwen spraken over hun kin deren. Arie Goedegebuure zat er bij, als geslagen. Hij had het niet durven doen, anders had hij voor koffie bedankt. Hij was de eenige man in de kamer, die koffie dronk. Neef Jan, die be leefdheidshalve had geïnformeerd naar de neven en nichten op „Sursum Corda", had al enkele borrels naar binnen gewerkt. Dat overkomt je niet eiken dag, dat je je moeder begraaft Kees had een glas, voor driekwart gevuld, vóór zich. Hij liet het staan. Deze dag viel hem zwaar, veel moeilijker dan hij had kunnen bevroeden. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 2