FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJ D"
DE VERKIEZING
ZOOALS CALVIJN HAAR BESCHRIJFT.
XII.
Samenvatting en slot.
Nu wij hebben getracht de voornaamste ge
dachten van Calvijn, omtrent de verkiezing te
beschrijven, willen wij in dit slotartikel nog even
een samenvatting geven van het geschrevene, om
het overzicht voor onze lezers te vergemakke
lijken. Wij schreven.
1. Het feit der verkiezing staat voor Calvijn on-
omstootelijk vast, op grond van vele duide
lijke Schriftuitspraken, welke zeggen, dat de
Heere de Souverein is die alle dingen regeert.
2. Een tweetal bezwaren, die men wel inbrengt
tegen het spreken over de verkiezing, n.l. de
nieuwsgierigheid van de menschen, waardoor
zij altijd meer willen weten dan zij mogen
weten, en het gevaarlijke van dit stuk, schuift
Calvijn ter zijde door te verwijzen naar het
Woord, waarin de Heere er van spreekt.
Daarom mogen wij niet zwijgen.
3. Calvijn beschouwt den Raad Gods niet als
een soort bergplaats, waarin de besluiten
Gods zijn opgeborgen in den hemel, terwijl
wij hier onze bespiegelingen mogen houden
over die in den hemel verborgen besluiten.
Hij ziet heel concreet het werken Gods in de
menschenwereld, maar die bemoeiingen Gods
met het menschelijke leven zijn een gevolg
van zijn hooge en heerlijke souvereine wils-
beslissingen. Hij ziet des Heeren groote wer
ken en klimt daaruit op tot zijn aanbiddelijk
willen.
4. Gods wilsbesluit blijkt in tweeërlei richting
te gaan verkiezing en verwerping.
5. De grond (de motieven), van deze wil zijn
niet te vinden. Hij wijst de pelagiaansche-
en semi-pelagiaansche opvattingen af als zou
de wil Gods de wil van de menschen volgen.
Maar al is de grond voor het willen van God
niet te vinden, toch is er geen willekeur bij
Hem. Daar kan geen sprake van zijn, omdat
Hij heilig en rechtvaardig is alleen wij zijn
niet bevoegd en niet in staat Zijn wil te be-
oordeelen.
6. De verkiezende wil Gods wordt openbaar in
die bemoeiing Gods met menschen, die wij
de roeping in het verbond noemen.
7. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat allen tot
v wie de roeping uitgaat, verkorenen zijn. Daar
voor moet de roeping ,,van kracht worden",
effect hebben. En dat heeft zij in hen die ge-
looven.
8. De troost der verkiezing is derhalve alleen
voor de geloovigen, die van deze hun verkie
zing echter uitsluitend zekerheid verkrijgen in
het verbond, in het geloovig verkeer onder
de prediking.
9. De verwerpende wil Gods wordt openbaar
le. buiten het verbond, en 2e. in het verbond
bij hen, die de Heere door de prediking van
het evangelie nog meer verblindt en verhardt.
Het loont de moeite deze gedachten van Cal
vijn zich goed voor oogen te stellen. Zij zijn van
veel beteekenis ten aanzien van de verhouding
van verkiezing en verbond, welke verhouding te
genwoordig onder ons in discussie is. Verkiezing
en verbond worden tegenwoordig veelal gezien
als een tweeheid zonder onderling verband.
Er is wel onderling verband in den hemel,
maar hier op aarde voor ons geloof, zijn het twee
„waarheden", die niet met elkaar in overeen
stemming zijn te brengen. Zij zijn nu eenmaal
niet te rijmen. En wij doen goed ze als twee
aparte „waarheden" oftewel „kerkelijke leer
stukken" ongerept te bewaren en ze ieder op z'n
beurt eens te voorschijn te halen, want wij ge-
looven ze beide, ieder voor zich.
Prof. Hepp heeft in „Credo" eens het beeld
gebruikt van twee touwen, die van den hemel
naar de aarde evenwijdig naast elkaar afhangen.
Zoo blijven z.i. verkiezing en verbond naast el
kaar staan. In den hemel komen de twee touwen
bij elkaar en worden zij vereenigd. Prof. Gros
heide blijkt in een bespreking van het boek van
Ds Woelderink over den Doop in N. Holl. Kerk
blad dezelfde meening te zijn toegedaan. „In de
verhouding van verkiezing en verbond" zijn twee
zijden, die wij beiden moeten vasthouden. Dit
vraagstuk is voor menschen niet op te lossen,
is zijn oordeel. Nu dat laatste is wel waar, wat
betreft de grond van de wil Gods.
Calvijn blijkt de verhouding van verkiezing en
12)
Welgemoed was hij dien morgen, nadat hij er
overnacht had, naar huis gepeddeld de storm
had zich gelegerd, al jachtten de wolken nog
langs den donkeren hemel om op „Levens
strijd" Jane te ontmoeten, met roodbekreten
oogen en weldra te staan bij het lijk van zijn
moeder, wat hem stil maakte.
Met zijn vader, die heel niet onder den indruk
was, had hij eenige besprekingen gevoerd, daar
regelingen moesten worden getroffen.
Daarop was hij teruggekeerd naar Zuidstad,
had Jan getelegrafeerd, om, na nog enkele be
sognes te hebben verricht, op „Sursum Corda" de
verpletterende tijding te brengen tante Marie
behoefde niet meer verstolen te komen, om met
haar zuster te praten, want moeder was dien
nacht overleden.
Twee dagen later was hij weer bij Arie Goe-
degebuure uitnoodiging voor de begrafenis.
Tante Marie had voorzichtig geïnformeerd
neen, de uitnoodiging kwam niet van vader, doch
van Jane. Maar vader had gezegd, geen bezwaren
te hebben.
Oom en tante hadden even, afgezonderd, ge
delibereerd zouden zij gaan 't Was natuurlijk
verbond niet te zien als twee touwen, die even
wijdig blijven loopen zonder elkaar te ontmoe
ten. Houden wij dit beeld van Prof. Hepp even
in gedachten, dan kunnen wij zeggen, dat Calvijn
die twee touwen aan elkaar ziet vastgeknoopt
en in eikaars verlengde ziet liggen.
Wij zien dus maar één touw, het touw van
het verbond. Dat hangt naar de aarde af.
Het touw van de verkiezing zien wij niet. Wij
weten, dat aan het zichtbare touw van het ver
bond het onzichtbare van de verkiezing is vast
geknoopt bij God. Daarom schrijft Calvijn, dat
de verkiezing voor ons zichtbaar wordt in het
verbond. Dat weten wij, omdat de Heere het ons
in Zijn Woord heeft geopenbaard.
De verkiezing wordt dus niet als zoodanig aan
ons zichtbaar op aarde, maar slechts in het ver
bond wordt de Heere als een verkiezende God
gezien door zijn volk. In de beeldspraak van
Prof. Hepp zou Calvijn dus zeggen er hangt maar
één touw van den hemel naar de aarde, en in
dat ééne touw komt tot ons ook het andere
dat in den hemel is. En daarvoor beroept hij
zich op o.a. Rom. 82830.
Vanwaar toch dat verschil
Calvijn toont een andere instelling te hebben
dan Prof. Hepp in dezen heeft naar het mij voor
komt. Calvijn staat in het besliste geloofsstand-
punt ook als hij theologische uiteenzettingen
geeft. Hij heeft zeer concreet van doen met den
levenden, presenten werkenden God, wiens doen
enkel majesteit is. Als hij handelt over de ver
kiezing dan handelt hij over den verkiezenden
God, die met zijn ondoorgrondelijken wil de we
reld vandaag regeert, en ook mijn leven vandaag
leidt, Die met mij spreekt, wiens stem ik heden
hoor en heden volg. Of ook niet hoor en niet
volg. Calvijn ziet de hand Gods in het levens-
beweeg van de menschen, hij „bespiegelt" niet
een leerstuk, maar ziet geloovig de reëele resul
taten van Gods verkiezen en verwerpen op aarde
voor zijn beide oogen.
De instelling van Prof. Hepp in dit stuk is van
heel anderen aard, is theologisch beschouwd. Hij
ziet een heele rij waarheden, beter kerkelijke
leerstukken of dogmata als daar zijn bijvoorbeeld
het dogma van de verkiezing, van het verbond,
van de kerk, van de sacramenten, van Christus,
van de voorzienigheid enz. enz. En nu zit de
Godgeleerde tusschen al die leerstukken in met
de taak die vele dogmata te ordenen en in goede
orde te bewaren. Er zijn er bij, die heelemaal
niet met elkaar te rijmen zijn, zoo bijv., dat van
de verkiezing en dat van het verbond. In het
eerste zegt God, dat Hij ons zalig maakt, Hij
alleen, zonder ons. In het tweede, dat van het
verbond zegt Hij, dat wij moeten gelooven en
gehoorzamen, dat wij dus onze zaligheid met
vreeze en beven moeten werken. Eilacie zegt de
Professor, hoe valt dat nu met elkaar te rijmen,
zonder iets af te doen, zoomin aan het één als
aan het ander. Dat gaat niet. De eenige juiste
remedie is beide moeten stipt, ongerept zuiver
worden bewaard, ieder op zijn plaats. Pas op.
dat gij niet te veel van de verkiezing spreekt.
Pas ook op, dat gij niet te veel van het verbond
spreekt. Dat gaat mis of naar den éénen of naar
den anderen kant.
Zoo is de Professor er op uit het evenwicht,
de goede orde tusschen de moeilijke dogmata te
behouden, het theologisch evenwicht te bewaren.
U verstaat, dit is een heel andere instelling dan
die van Calvijn. Wij komen met deze instelling
op den preekstoel niet uit. Onze hooggeachte
Prof. Hoekstra heeft ons altijd voorgehouden
geen dogmatiek op den preekstoel. Prof. Hepp
wil ook geen dogmatiek op den preekstoel. Toch
is de tragiek van zijn instelling, dat men naar
zijn voorschriften handelende enkel maar „waar
heden" ontvouwen gaat, „ongerepte zuivere"
waarheden, in goede harmonie met elkaar, het
geen hij toch niet wil, naar hij wel eens heeft
geschreven.
Natuurlijk twijfelt niemand aan de goede be
doelingen van Prof. Hepp, maar wij zouden
zielsgraag wenschen, dat Prof. Hepp zelf oog
had voor deze instelling van Calvijn.
Het is niet mijn bedoeling, om uit te spreken,
dat Calvijn deze dingen persé juist ziet en de
verhouding goed stelt. Natuurlijk niet. Wij zwe
ren bij geen menschen, ook niet bij Calvijn. De
vraag is, wie de Schriften hier goed verstaat.
Nog een punt is in de onderhavige kwestie
van belang, onze Dordtsche Leerregels spreken
zeer beslist de taal van Calvijn en niet die van
Prof. Hepp inzake de verhouding van verkiezing
en verbond.
Brouwershaven. J. MEESTER.
een vreeselijke begrafenis. Job zou vermoedelijk
tegen hen niets zeggen. Ze zouden er zitten als
vreemden, geduld nu ja, de boerin was toch de
zuster van de overledene.
Maar tóch, zij waren tot de conclusie geko
men gaan. 't Was het eenige, wat zij nog aan
Aaf konden doen dat het tijdens haar leven
niet was geweest, als 't behoorde, was niet hun
schuld, God was er getuige van.
Zoo hadden zij besloten, te gaan en Kees deel
de het thuis mede. Jane was er blijde om. Zij, de
sterke, onwrikbare, die haar vader staan dorst,
zag tegen den dag der begrafenis op als tegen
een berg. De nabijheid van tante Marie, al zeide
die zelfs geen woord, zou haar sterken. De rest
van de familie een broer van vader, die in de
duinen woonde eenige neven en nichten nog
enkele anderen een broer van moeder, die heel
in het Noorden woonde, had geseind niet te kun
nen komen kon haar niet schelen. Op tante
Marie had zij haar hoop gevestigd.
Op het erf van „Levensstrijd" stonden de wa
gens van Job Louwerse en van familieleden. De
boer van „Sursum Corda" liet het zijne er bij
zetten. In de verte, op het smalle weggetje, na
derde de zwarte koets van Zuidstad, vergezeld
van eenige lijkdienaars.
Uit de huiskamer van de boerderij was de tafel
verdwenen. Er waren schragen en lange planken,
bedekt met helderwitte lakens. De genoodigden
waren allen present, Arie Goedegebuure en zijn
vrouw waren de laatsten. Er werd koffie gedron
ken. De mannen hadden een borrel vóór zich.
Goedegebuure zag het met tegenzin.
Maar hij bedwong zijn lichtelijk opkomende
EEN HOOFDSTATION OP DEN WEG DER
GEREFORMEERDE EVANGELISATIE,
Niemand zal kunnen ontkennen, dat de Gere
formeerde Evangelisatie in de laatste kwarteeuw
tot een belangrijken omvang is uitgegroeid.
Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat door
velen de Evangelisatie-arbeid beschouwd werd
als een ietwat verdachte zaak, die eigenlijk in het
Gereformeerd kader niet paste.
Gode zij dank heeft zich een beter inzicht
ruimte gemaakt.
Met diepe overtuiging werd gevoeld, dat de
kerk ten duurste geroepen is, zich naar het voor
beeld van Christus te ontfermen over de al groo-
ter wordende scharen, die, in geestelijke ellende
verzonken, ten eenenmale van de artsenij van
het Evangelie vervreemd zijn. Levendig werd be
seft, dat de kerk niet genoeg doet, als zij op den
dag des Heeren haar deuren openzet, maar dat
zij het woord van den Heiland in vervulling heeft
te brengen „Dwingt hen in te komen, opdat
Mijn huis vol worde", en zij toonen moet, dat
het haar roeping is om uit te gaan in de heggen
en stegen om het verlorene te zoeken, ook al
laat het volk in groote menigte de kerk los, de
kerk mag nooit het volk loslaten
Dank zij dit sterke besef van dure roeping
hebben oudere vereenigingen als „Jachin" en
„Filippus", maar ook nieuwere als „Verbond
van Evangelisatie-commissies van Geref. Ker
ken" (dat verleden jaar zijn tienjarig bestaan
mocht herdenken) in de laatste jaren veel arbeid
verricht, waarbij ook dient gewezen te worden
op „De Auto-Zending", de „G.E.O.S.", de
„G.O.Z.E." en het instituut „Gerito".
Hierdoor zijn in ruimeren kring verschillende
vragen naar voren gekomen en ontstond de be
hoefte aan een handboek, dat de voornaamste
theoretische en practische vraagstukken, die op
de Evangelisatie betrekking hebben, systematisch
behandelt en zoowel principiëele als practische
voorlichting geeft betreffende dezen arbeid in al
zijn onderdeelen en in alle verbanden.
Dit „Handboek voor de Gereformeerde Evan
gelisatie", terecht genoemd een hoofdstation op
den weg van dezen arbeid, is onlangs uitgeko
men, en wij aarzelen niet de verschijning van dit
magistrale werk een gebeurtenis van groote be
teekenis te noemen, waarom onze Kerkbode, die
onlangs in een recensie dit handboek zeer har
telijk aanbeval, ook gaarne in deze rubriek hier
op de bijzondere aandacht wil vestigen.
In het „Woord vooraf" wordt er op gewezen,
dat dit werk niet door één auteur is geschreven,
maar door samenwerking tot stand kwam „Ja
chin" benoemde tot redacteur Prof. Dr F. W.
Grosheide, „Filippus" benoemde tot redacteur
Ds J. Mulder en het „Verband van Gerefor
meerde Evangelisatie-commissies" wees als zoo
danig aan Ds T. J. Hagen. Deze drie redacteu
ren hebben gezamenlijk dit handboek samenge
steld.
Terecht wordt er in het „Woord vooraf" op
gewezen, dat, hoe groot voordeel deze wijze van
samenstelling ook heeft, omdat op deze wijze het
Evangelisatie-werk breed kan worden bezien,
hieraan ook schaduwzijden zijn verbonden, want
er ontstaat een zekere onevenredigheid, niet alle
hoofdstukken worden op dezelfde wijze inge
deeld, en herhalingen, zelfs kleine tegenstrijdig
heden zijn niet geheel te vermijden.
Inderdaad, de herhalingen en kleine tegenstrij
digheden ontbreken niet. Herhaaldelijk b.v. wordt
gezegd aan welke eischen wie arbeiden in de
Evangelisatie moeten voldoen en op welke wijze
zij hun werk moeten verrichten. En wat de kleine
tegenstrijdigheden betreftevangelisatie wordt
genoemd evangelieprediking, maar ook prediking
des woords, terwijl een andere schrijver zegt, dat
de wet wel eens te veel op den achtergrond staat
en weer een ander zegt, dat ook het oordeel
moet worden gepredikt, omdat alleen die het
oordeel hoort, tot zelfveroordeeling kan komen
en zoo opvangen de vrijspraak Gods in Jezus
Christus.
Gaarne stemmen wij evenwel toe, dat deze
kleine schaduwzijden, die aan deze wijze van
samenstelling verbonden zijn, allerminst opwegen
tegen de groote voordeelen daarvan.
De inhoud van dit bijna 400 bladzijden tellend
werk bestaat uit drie deelen een algemeen, een
historisch en een practisch deel.
I. Het eerste of algemeene deel bevat zes
hoofdstukken.
wrevel en drukte zijn zwager de hand, dien vor
melijk condoleerend met het geleden verlies. Hij
was, als Louwerse, een boer en kon niet veinzen.
Het was hem niet mogelijk, een hartelijk woord
tot den weduwnaar te zeggen.
Dat was ook zijn vrouw niet mogelijk. Zij stak
alleen haar hand uit. „Wel gecondoleerd, Job".
Wat moest zij anders zeggen Hem de kracht
Gods toewenschen De duivel in de hel zou
schaterlachen. Hem spreken van het verlies
Was het wel een verlies voor hem
Nerveus zocht zij Jane, diehaar om den
hals viel. Wonderlijk gebeuren. De boeren en
boerinnen in Zuidstad en omgeving houden niet
van dergelijke „trunten". Maar Jane was nu geen
boerin zij was een mensch, een meisje, dat snak
te naar een hartelijk woord.
Tante Marie stoorde zich niet aan haar omge
ving. Zij nam Jane mee naar het opkamertje.
„Kind, je hebt je moeder verloren. Dat is een
heel zwaar verlies. Meer en meer zul je dat gaan
gevoelen. Ik zou nog meer willen zeggen, maar
dat begrijp je niet. Dat is niet jouw schuld. Al
leen dit begrijp je welals je mij voor iets noodig
hebt, je kunt altijd, altijd, versta je bij mij ko
men. Als jij het wilt, zal ik een tweede moeder
voor je zijn."
„Waar zit je, Jane Je moet niet wegloopen.
't Is zóó tijd", klonk de ruwe stem van Job Lou
werse.
Die was als een diep schrijnende dissonant in
een geheiligde sfeer
„Job, ik wilde Aaf nog wel even zien."
Met moeite bedwong de boerin van „Sursum
Corda" haar stem. Zij had haar zwager wel een
In hoofdstuk I en II handelt Prof. Grosheide
over de beginselen der Evangelisatie en haar
verhouding tot de kerk. Het begrip Evangelisatie
wordt hierin uiteengezet en gewezen wordt op
recht en plicht tot Èvangelisatie. De onderschei
ding van Evangelisatie en barmhartigheidsbe-
toon, van Evangelisatie en reformatie, van Evan
gelisatie en Zending wordt behandeld. Ook het
verschil tusschen opzettelijke en niet-opzettelijke
Evangelisatie wordt besproken, terwijl verschil
lende bezwaren tegen dezen arbeid weerlegd
worden. Prof. Grosheide betoogt, dat evenals de
Zending ook de Evangelisatie van de kerk moet
uitgaan, maar aangezien zij geen bediening van
het Woord in het midden van de gemeente van
Christus is, behoeft de Evangelisatie niet uitslui
tend door ambtsdragers te geschieden, indien
slechts het ambt leiding en toezicht heeft. Na het
vraagstuk ,,de kerk en de afgedoolden" bespro
ken te hebben, behandelt de hoogleeraar ten
slotte de samenwerking met anderen door middel
van tentzending of iets van dien aard, waarbij hij
wijst op het besluit van de Generale Synode van
Middelburg 1933, die blijkens haar artt. 167 en
170 uitsprak, dat van volledige samenwerking
met anderen, niet-Gereformeerden, geen sprake
kan zijn, waar het evangeliseeren bestaat in of
gepaard gaat met prediking van het Woord
Gods, doch alleen, wanneer Bijbels en lectuur,
waartegen geen bezwaar bestaat, worden ver
spreid of in anderen vorm zonder prediking wordt
geëvangeliseerd, doch dat het om practische re
denen gewenscht kan zijn met anderen, die ook
evangeliseeren, in overleg te treden, ten einde te
komen tot verdeeling óf van den arbeid, óf van
de tijden, óf van de terreinen.
Hierna behandelen in de hoofdstukken III tot
VI D.D. T. J. Hagen, Dr S. O. Los, D. Ring-
nalda en W. A. Wiersinga de organisatie, de
financiën, de objecten, de arbeiders en de me
thode van de Evangelisatie.
Wat de objecten betreftDr Los behandelt le,
de niet-kerkelijke afgedoolden (de crimineelen,
de achterlijke afgedoolden, minderjarige en vol
wassen zwakzinnigen, de onverschilligen, de
theoretische Evangeliebestrijders, de buitenker
kelijke religieusen, de gemoedelijke modernen,
de aanhangers van andere godsdiensten en de
diepst gezonkenen)2e. de kerkelijke afgedool
den, het aan de kerk onttrokken kleine kind, de
Zondagsschool-leerling, de rijpende jeugdigen en
de volwassen doopleden kranken, armen, dienst
baren, militairen, rondtrekkende doopleden en
onbereikbare afgedoolde doopleden 3e. de af-
gedoolde belijdende leden die uit twist de kerk
verlaten hebben, die door drankmisbruik buiten
de kerk zijn geraakt, die wegens echtscheiding
of sexueele zonden met de kerk gebroken heb
ben, en die den band met de kerk gebroken heb
ben, omdat zij ongeloovig zijn geworden.
Wat de arbeiders betreftduidelijk wijst Ds
Ringnalda er op, dat de kerkelijk-georganiseerde
Evangelisatie niet uitsluitend moet worden uit
geoefend door de dragers van het speciale ambt,
maar dat hier, naar het ambt aller geloovigen,
ook wel degelijk een taak ligt voor de leden der
gemeente, waarbij hij zich beroept op de vijfde
uitspraak van het Utrechtsche rapport (1923):
„Tot de Evangelisaties is in de eerste plaats de
kerk als instituut geroepen, echter niet met uit
sluiting, doch met gebruikmaking van de krach
ten en gaven, welke door Christus' Geest in Zijn
Gemeente worden uitgestort".
En wat de methode betreftop heldere wijze
behandelt Ds W. A. Wiersinga de vragen in
hoeverre wij kunnen en mogen uitgaan van Gods
Verbond en of de kracht moet liggen in apologie
of in profetisch getuigenis, terwijl hij er daarna
op wijst, dat de Evangelisatie-prediking moet
zijn aanschouwelijk, actueel en existentiëel.
II. Dan volgt het tweede of historisch deel.
Hierin gaat Dr Th. Ruys Jr. op interessante
en boeiende wijze de geschiedenis der Gerefor
meerde Evangelisatie na.
Vóór 1923, zoo zet hij uiteen, kon wel van
Evangelisatie door Gereformeerden worden ge
sproken, doch feitelijk nog niet van Gerefor
meerde Evangelisatie. De kerk als instituut stond
er nog buiten het waren slechts een aantal Ge
reformeerde belijders, die zich particulier of in
Vereenigingsverband aan dezen arbeid gaven.
Evangelisatie werd door velen als een soort lief
hebberij beschouwd en behandeld, en de etiket-
flinke schrobbeering willen geven. Maar zij be
dacht intijds, dat zij bij een lijk stond en ook,
dat haar dan de deur zou worden gewezen.
„Dat kan niet meer", antwoordde de boer van
„Levensstrijd" kortaf. „De kist is al dicht. En
de rouwkoets staat al op het erf. Kom, Jane.
Geef de lijkdienaars een borrel."
Jane wierp een blik vol wanhoop op haar tan
te, die zich verbaasde over het meisje die had
toch het karakter van haar vader, al was zij ook
weer anders en met haar, tante Marie, was zij
nooit, nooit intiem geweest.
„De meid kan de lijkdienaars toch wel bedie
nen, als dat tenminste noodig is", zeide zij snel.
Een dankbare blik van Jane trof haar.
„Ook al goed", mompelde Job Louwerse.
Sommigen lijkdienaars begeerden een borrel,
anderen bedankten en wenschten koffie.
In de kamer werd het wat rumoerig. Dat deed
de drank. Jan Louwerse lachte zelfs, wat hem
een schrobbeering van Kees bezorgde. Enkele
neven praatten druk over de prijzen der granen
en aardappelen. Vrouwen spraken over hun kin
deren. Arie Goedegebuure zat er bij, als geslagen.
Hij had het niet durven doen, anders had hij
voor koffie bedankt. Hij was de eenige man in
de kamer, die koffie dronk. Neef Jan, die be
leefdheidshalve had geïnformeerd naar de neven
en nichten op „Sursum Corda", had al enkele
borrels naar binnen gewerkt. Dat overkomt je
niet eiken dag, dat je je moeder begraaft
Kees had een glas, voor driekwart gevuld, vóór
zich. Hij liet het staan. Deze dag viel hem zwaar,
veel moeilijker dan hij had kunnen bevroeden.
(Wordt vervolgd)