FEUILLETON. DE BOER VAN „LEVENSSTRIJ D" ZENDING. een ieder, die schriel en gierig is. Niemand heeft meer schik van zulke laster dan den lasteraar van den beginne zelf. Nu zou het inderdaad treurig, indroevig zijn, indien hier ook maar één woord van waar zou zijn. Indien het zoo zou zijn, dat hier in Holland in alle gezinnen en kerken gebeden en geofferd werd voor de Zending en de heeren gecommi- teerden speelden er mooi weer van, inderdaad, dan zouden zulke practijken aan de kaak moeten worden gesteld en gerechterlijk zelfs vervolgd moeten worden. Dan zou het een groote oplich- trszaak zijn, die niets meer met de Zending ge meen had. Dan verdienden alle die heeren den naam van bedriegers. Ja, indien Maar laat ik dan nu heel duidelijk mogen zeg gen, dat de eerste cent nog moet ontvangen wor den door deze arbeiders voor het Zendingswerk. In de beroepsbrieven van deze dienaren des Woords staat met geen letter te lezen, dat ze zich moeten geven aan den Zendingsarbeid. Maar ze gevoelen nu de kerk hen roept, ja, de Koning der Kerk zelve hen aanwijst als middelen om den Zendingsarbeid in goede banen te leiden en de liefde aan te wakkeren in onze provincies, nu moeten ze niet zeggen we hebben geen opdracht daartoe. Neen, ze verstaan hun roeping, hoewel hun dat veel, zeer veel tijd en dikwijls studie en moeilijkheden kost. Want aan de Zending zit ontzaggelijk veel werk vast. Vooral in onzen tijd stapelen zich de moeilijkheden op, nu we allen het noodig oordeelen, dat een tweeden missio- nairen dienaar des Woords naar Indië gaat. Maar de kosten zijn van dien aard, dat we er voorals nog geen weg toe zien. Hoewel dus deze arbeid buiten het direct amb telijke werk valt, zoo ontvangen deze arbeiders hiervoor niets, letterlijk niets. Laten zulke las teraars, indien we ze tegenkomen, den mond ge stopt worden, kinderen des duivels als ze zijn. En laten ze niet in de gelegenheid zijn verder het Koninkrijk Gods schade aan te doen. Het tweede betreft Indië zelf. Ook daar heeft de duivel zijn pijlen heen geschoten. Daar zou men met het geld smijten. Daar zou men leven als prinsen en van het met moeite saamgebrachte geld d^r Hollansche gemeenten goede zwier maken. Eenige weken geleden heb ik Ds Merkelijn ge vraagd hiertegen iets te schrijven. Ds Merkelijn vroeg mij namen te noemen. Ik kan dat begrijpen. Zooiets doet pijn. En zulke lasteraars dienen dan ook hun straf niet te ontloopen. Ze zijn gerech terlijk vervolgbaar. Niet dat Ds Merkelijn dezul ken haastjerepje aan de justitie zal bekend ma ken, maar persoonlijk zulke kinderen des duivels aanspreken, zou aanvankelijk een goede remedie zijn. Nu heeft ieder echter wel deze ervaring, dat lasteraars zich altijd verschuilen achter „men". Natuurlijk hebben ze het zelf niet uitgedacht. Maar „iemand" zei het en wie die „iemand" was, ja, dat zijn ze vergeten. De namen, die mij genoemd zijn, geef ik dan ook voorloopig niet door. Wellicht dat de onder linge censuur hier meer kan doen, dan hardere middelen. In elk geval hebben verschillende werkers en werksters voor de Zending in onze provincie veel van deze leugens moeten aanhooren. En wederom zeg ik indien hier ook maar iets van waar zou zijn, dat men in Indië met het geld smeet, dat men hier in Holland met stukjes en beetjes bij elkaar haalt en men er daar goede zwier van maakte, wel hoe eerder we dan ophouden met deze Zendingsarbeid, hoe beter. Dan is het een schande voor de kerken en voor de christenheid. Dan zijn er hier menschen aan te wijzen, die met veel moeite enkele centen bij elkaar halen, die ze eigenlijk niet kunnen missen, en dan zijn daar ginds menschen, die als verloren zonen en doch- teren leven. Maar wederom zeg ik, dat elk woord van een dergelijke bewering van a-z verzonnen is. Weet men wel, dat de tractementen van onze Zende lingen van dien aard zijn, dat ze^ met moeite kun nen rondkomen Heeft Ds Merkelijn niet publiek gezegd in de goed bezette Hofpleinkerk, dat hij iemand in huis moest hemen, om te kunnen leven? 9) Jane was stomverbaasd over de heftigheid, waarop moeder, zoo geheel tegen haar gewoonte, sprak. „Je behoeft het mij niet te vertellen, ik weet het wel", luidde het dan weer uit de bedstede. „Ik ga sterven. Ik dacht het wel." Een zware zucht. En toen was het geruimen tijd stil. Wel een half uur lang. 't Was pijnigend. Maar Jane durfde de stilte niet verbreken. „Jan Gelukkig, dat was tenminste weer een geluid, dacht het meisje. „Ja, moeder. Ik ben hier." „Ga nu naar bed. De benauwdheden komen niet terug. Het gaat goed. Ik voel me best." „Ik blijf maar zitten, moeder. Dat is veel ge zelliger voor je. En voor mij geeft het niets, dat ik een nacht niet slaap." „Heeft de dokter gezegd, dat je waken moet?" Jane zweeg. „Zeg nu maar, dat het zóó is." „De dokter vond het beter, moeder. Met het oog op de benauwdheden. Dat beteekent niet..." Een door merg en been dringende gil klonk opeens uit de bedstede. En onmiddellijk daarop Weet men wel, dat het ondoenlijk is, om het geheele terrein, dat zoo groot is als de provincie Utrecht per fiets of paard af te leggen Geen wonder, dat men indertijd spontaan gelden bijeen verzameld heeft, om voor dit uitgebreide werk een auto aan te schaffen, opdat het omvangrijke dienstwerk eenigszins zou kunnen worden na gekomen. En zeker onze Zeeuwsche provincie heeft die genade van God ontvangen, dat ze per hoofd het meest bijdraagt van alle provincies in Neder land. Dat is genade. Maar dan verstaan we ook, dat de duivel op dit bij uitstek zoo gezegenden terrein er werk van maakt om het af te breken. En tegen dat afbrekende werken des duivels moeten we allen optreden als profeten Gods. Ja, juist die zegen moet ons klein maken en ons doen vragen of het misschien nu of in de toekomst niet mogelijk zou zijn te komen tot het uitzenden van een tweeden missionairen dienaar des Woords. Och, ik weet wel, dat de moeilijkheden vele zijn. Maar waar gebed is en liefde, daar overwinnen we de moeilijkheden. Indertijd heeft Ds Merkelijn op een vergade ring van het Zendingscomité gewezen op wat de kleine kerk van Magelang doet. Daarbij vallen alle kerken in Zeeland en Brabant en Limburg in het niet. Dat komt, omdat men daar de Zen ding van nabij ziet. En als er dan ambtenaren hierin het land komen van cultures enz., die be weren „Ik zag de Zending te dicht van nabij", wel dan weerleg ik dezulken met te wijzen op de liefdevolle toewijding van zulke gemeenten, die als centrale werken. Hun liefdeoffers worden dan niet minder door het van nabij zien van hetgeen de Zendingsarbeiders verrichten. Ik wil probeeren eens de cijfers te krijgen, op dat men zich overtuigen kan van de prestaties van die broeders en zusters. In dit verband mag ik wijzen op wat de Zen dingscommissie van de Zendende kerk van Mid delburg deed. Huis aan huis zijn nu bijna alle drieduizend leden bezocht. En de uitkomst van dit reusachtige werk, waaraan zeer veel admini stratie verbonden is, dat de Zendingsliefde is aan gewakkerd en dat de gaven met enkele honder den guldens omhoog zijn gegaan. Laat er gebeden en gewerkt worden, opdat satans rijk verstoord worde en diegenen, die niet de weelde van het geven kennen, beschaamd worden door hetgeen anderen voor hen doen. A. H. OUSSOREN. DE VERKIEZING ZOOALS CALVIJN HAAR BESCHRIJFT. X. Dc troost der verkiezing. Calvijn schrijft in hoofdstuk 24 van het derde boek kostelijk over den troost, die er is in het vaste vertrouwen op Gods eeuwig welbehagen, waar Hij ons uitverkoren heeft in Christus. Dat vertrouwen kan er zijn. Immers de ver kiezing is niet verborgen gebleven, zij wordt ge realiseerd in het verbond en geopenbaard in de roeping, die tot ons komt door de ambtelijke prediking in de kerk. De verkiezing is geen in den hemel verborgen gebleven „fatum", dat als een blind noodlot over ons komt. Indien het zoo ware, zou er nooit troost uit de verkiezing kun nen voortvloeien. Er zou altijd moeten blijven een bang afwachten van hetgeen over ons be sloten is. Maar God heeft in de prediking van het evangelie geopenbaard, dat Hij ons roept tot de erfenis van Zijn kinderen, tot Zijn huis, tot Zijn tafel. Hij toont aldus, dat Hij ons verkoren heeft. Hij opent voor ons Zijn Vaderhart. Maar wij kunnen deze troost alleen naar ons toehalen wanneer wij geloovig verkeeren onder de prediking. Deze zekerheid en dit vertrouwen vinden wij slechts wanneer wij den eeuwigen raad Gods onderzoeken „in den weg", d.w.z. zoo als die in Gods Woord vervat is. Wie „buiten den weg", d.i. „zonder Gods Woord" zekerheid van hun verkiezing willen verkrijgen, die „werpen zich in een doodelijken afgrond". De weg voor het vinden van dezen troost is dus, dat wij „beginnen bij Gods roeping en in haar eindigen", aldus Calvijn. „Want door de roeping wil God als door een merkteeken beves tigen zooveel als men van zijn raad mag weten." huilde de boerin van „Levensstrijd" als een klein kind. „Ik weet het alIk moet stervenMaar dat kan nietLaat mij er uiter uit Tot grooten schrik van Jane deed haar moeder werkelijk pogingen, het bed te verlaten. Zij scheen zelfs meer kracht te hebben dan den laat- sten tijd. „Blijf nu liggen, moeder", suste zij. „Dat gaat toch niet „Ik moet er uiter uitIk wil niet ster ven. Versta je Jane stond nu, haar moeder zoo zacht mogelijk terugduwend in de kussens. Dan overwoog zij snelzal ik vader waar schuwen Het werd zoo angstig. En het gehuil van den orkaan deed haar angst vermeerderen. Was er slechts één nog in het vertrek Dat gaf toch een gevoel van rust. Moeder deed zoo raar Zij waagde het, de teruggezonken zieke, die doodelijk vermoeid was, aan te zien. De boerin van „Levensstrijd" hijgde naar adem. Het angstzweet parelde op haar voorhoofd. Jane zag het en zij droogde het af met haar zakdoek. Telkens weer. Na een kwartier was de doek kletsnat. Maar zij durfde voorloopig geen nieuwe te halen uit het hooge kabinet, dat in den hoek bij het raam stond. Geen seconde durfde zij haar moeder alleen te laten, bevreesd, dat deze weer een poging zou doen, het bed te verlaten. Maar daarvoor was geen kans. Want de zieke was te moe en afgemat, om zelfs de oogen te openen. Daarom haalde Jane een nieuwe doek en wischte telkens het zweet af, een aanraking, Deze zekerheid is dus een zekerheid in geloof verkregen. Calvijn wil niet zeggen, dat wij van onszelf zoo zeker moeten zijn. In ons zelf vinden wij geen zekerheid. Als wij op onszelf zien, vin den wij „verdoemelijkheid" en worden wij der halve altijd maar weer heen en weer geslingerd. Daarom „indien wij Gods vaderlijke zachtmoe digheid en Zijn hart, dat ons gunstig is, zoeken", moeten wij op Christus zien. „Indien wij de za ligheid, het leven, en de onsterfelijkheid van het hemelsch Koninkrijk zoeken", moeten wij altijd weer tot Hem de toevlucht nemen. Hij is alleen de bron des levens en „het anker der zaligheid". Trouwens de verkiezing is niet anders dan dit, dat wij door God worden aangenomen als zijn kin deren om Christus' wil. God heeft hen, die Hij tot zijn kinderen aanneemt „niet verkoren in hen zelf, maar in zijn Christus" (Ef. 1 :4). Zoo wij dus in Christus uitverkoren zijn zul len wij de zekerheid van onze verkiezing niet in onszelf vinden, en zelfs niet in God den Vader, indien wij ons Hem alleen en zonder den Zoon voorstellen. Christus is „de spiegel, waarin wij onze verkiezing behooren te aanschouwen". Wanneer wij gemeenschap hebben met Chris tus „zoo hebben wij een voldoend duidelijk en vast „getuigenis, dat wij in het boek des levens geschreven zijn". En die gemeenschap met Christus Die is ontwijfelbaar voor zijn geloovigen. Die heeft Hij zelf ons geschonken „toen Hij door de prediking van het evangelie betuigd heeft, dat Hij ons door den Vader gegeven is, opdat Hij met al zijn goederen de onze zou zijn". Hoe dikwijls wordt dit niet herhaald, zegt Cal vijn, dat de Vader zijn eeniggeboren Zoon ge geven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem ge looft niet verderve, maar het eeuwige leven heb- be. Christus is zelf ons een Getuige „dat door den hemelschen Vader voor kinderen gehouden zullen worden, allen door wie Hij in het geloof aangenomen is". Onze zekerheid is dus, dat wij zeker zijn van deze beloften. Van den Christus, Die ons gepre dikt wordt. Indien wij meer begeeren dan dit „dat wij al dus tot Gods kinderen gerekend worden", schrijft Calvijn, „dan moeten wij boven Christus op klimmen". Maar dat zal niet gaan. Verder dan dit kunnen wij niet komen. Het is „onze uiterste grens". Trouwens hoe dwaas om buiten Christus te zoeken, „wat we in Hem reeds verkregen heb ben" en „wat in Hem alleen gevonden kan wor- dx". In zijn prediking wordt Calvijn soms uiter mate scherp als hij hoort, dat er in de kerk men schen zijn die klagen ik weet niet, hoe ik tot zekerheid zal komen Ds v. d. Vegt wijst daar op. Calvijn zegt tegen zulke klagers 't Is een groot gruwel, dat wij de eer die we aan men schen nog wel geven, aan God niet geven, om Hem te gelooven op Zijn Woord. Hij zegt zelfs, dat het een spotten is met Christus, een verloo chenen van 't werk van Christus. Immers in Christus ligt de zekerheid der zaligheid. Wan neer wij maar op Hem zien, hebben wij een vasten grond. Maar daarom is er geen excuus als wij ons vertrouwen niet geheel op God stellen. Wij zijn dan stom en zonder eenige opmerk zaamheid. Wij kunnen er dus vast op aan, dat de ver kiezing met onze roeping verbonden is. Want Christus neemt allen, „die Hij met zijn Naam verlicht en in den schoot der kerk opneemt", dat zijn zelfs onze kleine kindertjes, die van deze dingen nog niets verstaan „in Zijn trouw en be scherming op". En van allen, die Hij zoo ont vangt wordt gezegd dat ze Hem door den Vader zijn overgegeven. Zoo ziet Calvijn de heerlijkheid van het ver bond heel concreet over de geloovigen en hun kinderen, jongelingen en meisjes. Zij zijn opgeno men in „de trouw en bescherming" van Christus. Wat willen wij nu nog meer roept Calvijn uit. Allen, die de Vader Christus gegeven heeft wil Hij zaligmaken. „Indien wij dus willen weten of onze zaligheid een voorwerp van Gods zorg is, moeten wij onderzoeken of Hij ons aan Christus heeft op gedragen, Dien God gesteld heeft tot een Zalig maker van al de Zijnen". En hoe moeten wij dat onderzoeken Bij het Woord Gods en bij den Heiligen Doop. Daarin hebben wij het zegel, dat God ons aan Christus heeft opgedragen. Dat onze kinderen „in Christus geheiligd" zijn, moet iedere vader en moeder belijden voor hun kind wordt gedoopt. die haar moeder blijkbaar goed deed. „Ik moet stervenja, sterven", hoorde zij de zieke dan opeens vrij duidelijk zeggen. Ver volgens een diepe zucht en de woorden „Ik kan niet". Weer een pauze van zeer geruimen tijd. De boerin van „Levensstrijd" lag stil. Alleen haar borst ging op en neer en haar vingers be wogen zich nerveus boven het dek. Jane had geen enkele ervaring. Anders zou zij geweten hebben, dat stervenden dit laatste vaak doen. Dan zou zij ook geweten hebben, dat moeder nu reeds begon af te sterven en dan zou zij haar maatregelen hebben genomen. Maar zij vertrouw de op den dokter, die had gezegd neen, dezen nacht in elk geval nog niet. Maar boven „Levensstrijd" zweefde de engel des doods. En dien nacht zou zijn zeis Aaf Lou- werse, geboren Smallegange, wegmaaien. Over enkele uren zou haar plaats ledig zijn. En de boerin van „Levensstrijd" wist het. Al eenigen tijd. Maar zij wilde niet. Daarom had zij gevoch ten tegen die vreeselijke gedachte van den dood. Tot zij ophield met vechten, wetendmen- schenkind, dat baat tóch niet de dood komt. De dood. En dan het oordeel. Dat wist de boerin ook. Als je van kind af bent opgevoed bij het Woord Gods, dan weet je dat, al wend je, tot onderscheid van jaren ge komen, dat Woord den rug toe. Het oordeel En voor dat oordeel was de boerin van „Le vensstrijd" zoo ontzettend bang. Het zweet op haar voorhoofd, dat Jane trouw „Indien wij verder twijfelen of wij door Chris tus in trouw en bewaring zijn aangenomen", komt Christus zelf onzen twijfel tegemoet „doordat Hij uit eigen beweging zich ons tot Herder aanbiedt" in den Doop, in de prediking, in het catechetisch onderwijs, in de leiding en vermaning door de ambten in de kerk. En Christus zegt „dat wij zullen behooren tot het getal zijner schapen, in dien wij Zijn stem hooren", Joh. 10 3. „Laat ons dus Christus, die ons vriendelijk is voorgesteld en die ons tegemoet komt" in de prediking en in het ambtelijk onderwijs en in heel den dienst der kerk, „omhelzen en Hij zal ons tot Zijn kudde rekenen en in zijn stal besloten houden". Zoo spreekt Calvijn over de troost der ver kiezing voor allen, die den Heere vreezen en Zijn stem geloovig hooren en gehoorzaam volgen. Brouwershaven. J. MEESTER. Het gepredikte Woord, blz. 38 en 68. DE BEVESTIGING EN INTREDE VAN Ds. SOEMARDJO ATMO SOEKARTO. Vrijdag 16 December werd Ds. Soemardjo At- mo Soekarto te Temanggoeng in den dienst be vestigd als Javaansch Predikant. Dat was voor de Zending in het Magelangsche en in het bij zonder voor de geïnstitueerde gemeenten in het Regentschap Temanggoeng een gebeurtenis van bijzondere verheuging. In het Regentschap Temanggoeng waren sinds enkele jaren drie geïnstitueerde kerken te Djoe- mo, te Parakan en te Temanggoeng. Deze drie kerken hadden reeds lang geleen beraadslaagd om gezamelijk een predikant te beroepen. Eind 1937 geschiedde dit en toen werd Ds. Soemardjo Atmo Soekarto al beroepen. Allerlei omstandigheden en vooral aan verdrietige agita tie in die gemeenten weliswaar niet tegen de beroepen predikant persoonlijk, maar dan toch rondom hem maakte, dat er een vertraging kwam t.a.v. de bevestiging en intrede. Gelukkig kon die agitatie worden gestuit, zoo dat thans de drie kerken hun eigen Dienaar des Woords mogen bezitten. En in Ds. Atmosoekarto hebben zij een herder en leeraar gekregen van bijondere gaven en bij zonderen trouw. Twintig jaar lang had hij al, eerst als onder wijzer, daarna als evangelist onze Zending ge diend. En vooral als evangelist overtrof hij allen in liefde, ijver en bekwaamheid. Hij is een man van groote arbeidzaamheid en van groote blij moedigheid tevens. Waar hij zich vertoonde bracht hij blijdschap mee en zijn prediking vond dan ook een ontvankelijk gehoor. Onderschei dene gemeenten heeft hij helpen planten. Ruste loos trok hij er op uit, om nieuwe wegen te zoe ken. Zijn vrijmoedigheid en helderheid van geest, zijn liefde voor den Heere Jezus en Zijn werk was opvallend. Het was voor de examinatoren die hun pe remptoir examineerden in de vergadering van de Classis Kedoe der Javaansche kerken een genoe gen dit te mogen doen en voor al de aanwezigen een genoegen om zulks te mogen hooren. Het behoeft niet te verwonderen, dat de Clas sis Kedoe hem met groote vreugde toe kon laten tot den Dienst des Woords en der Sacramenten. Onnoodig te zeggen, dat de nieuwe predikant bij een ieder zeer geliefd en gezien is. Alle ge meenten stellen het zeer op prijs, wanneer hij nog eens in hun midden is. Daarbij is hij een trouw, blijmoedig en tevens eenvoudig kind van den Heere Jezus gebleven. Toen hij z'n intrede deed was zijn tekst Johan nes 330 „Hij moet wassen, maar ik minder worden". Inderdaad is dat zijn levensdevies, om altijd den Heere Jezus groote te maken. De Zending verliest in hem een evangelist van zeer singuliere gaven. Maar hij heeft hem volgaarne afgestaan aan de kerken in het Regentschap Temanggoen, op dat hij die verder mag leiden en onderwijzen als een getrouw herder en leeraar. Het was voor Uw missionairen predikant van Magelang een zeer bijzonder voorrecht zijn reeds zooveel oudere en zooveel ervarener ambtsbroe der in zijn ambt te mogen bevestigen. Hij deed het naar aanleiding van 1 Petrus 4:8, 10 en 11. Haar wordt de gemeente, zoowel leden als ambtsdragers, opgewekt le. tot wederkeerige onverbrekelijke liefde 2e. tot een elkander dienen en liefdevol telkens wegveegde, was niet dan angstzweet „Jane De stem was zwak reeds en Jane boog zich over haar moeder, om duidelijk te kunnen hooren. „Ja, moeder „Ik heb slecht geleefd „Maar, moeder Jane protesteerde met al de kracht, die in haar was „Hoe komt U daar nu bij U was altijd goed voor ons allen en voor de boerderij wij zijn niet altijd goed voor U geweest „Stil, kind, je begrijpt me niet je kunt me niet begrijpen, want je weet nietikik heb God vaarwel gezegdIk hield toen meer van je vader, die een vijand van God was, dan van God zelfen toen heb ik al die jaren geleefd, alsof er geen God was. Maar Hij is er wel, Jane. Ik voel het nu. O, God, wat moet dat worden met mij Jane meende aanvankelijk, dat moeder begon te ijlen, maar zij verwierp die gedachte al heel spoedig, want de blik der zieke was zoo helder als het maar kon. Alleen de angstuitdrukking ver dween niet uit de oogen. „Wat is dat daar buiten Waait het zoo „Het stormt, moeder." „Dat is ook Gods stem. En ikik heb niet geluisterd „Moeder, praat toch niet zóó. Je maakt je angstig voor niets." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 2