FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJD"
KERKNIEUWS*
OFFICIEELE BERICHTEN.
zen, dat het lot gebruikt wordt, daar geschiedt
dit steeds met ontzage, het gaat over een ernstige
zaak met een ernstig doel
4e. op wat er mee verbonden is en er het
gevolg van is. Onze moralisten zagen in deze
spelen een verborgen vloek en wel uit wat er
mee samenhing. Er gaat mee gepaard een woeste
en toch onmachtige begeerte naar een gunstige
uitkomst. Bij verlies is men verontwaardigd tegen
de fortuin, tegen God, tegen zijn naaste. Er is
een passie van het spel, de spelduïvel. De ge
passioneerde speler is er dag en nacht mee bezig.
Men denke waar deze dingen zich engros ver-
toonen aan de speelbanken. Als argument tegen
het kaart- en dobbelspel, geldt ook de onrecht
vaardige winst.
Ook het Avondmaalsformulier noemt de spe
lers. Evenwel zoo, dat de onzedelijkheid van het
spel in verband wordt gebracht met het achtste
gebod.
De speelkaarten zijn uit de 14e eeuw naar
Europa overgebracht uit het Oosten. Voetius
raadt aan, als men verstrikt is geraakt in fami-
liairen omgang met hoogen kringen, waar men
zich aan het kaartspel niet durft te onttrekken,
dan een gelofte te doen aan God. Opdat men
zich eens en voor altijd vrijmake van het kaart
spel.
Prof. Geesink zegt in het 2e deel van zijn
Ethiek onder Gezellig leven het volgende
„Verder behoort tot het dialectisch spel het
kaartspel. Als bloot toevalspel valt het hier bui
ten. Het is dan geen verstandswerking. Nu is er
ook eenkaartspel waar wel verstandsactie bi;
komt. Reeds dit geldt als bezwaar tegen het
kaartspel in betrekking tot de gezelligheid. Het
spant te veel in. Bovendien is door Schopenhauer
reeds opgemerkt, dat het altijd een getuigenis
van armoede is in betrekking tot de conversatie.
Omdat men anders niets of slechts kwaad te
praten heeft, gaat men een partijtje kaarten. In
fatosenlijke kringen speelt men geen kaart om
geld. Onze Gereformeerde moralisten hebben
le. als misbruik van het heilig lot, 2e. om gevaax
van speelzucht het kortweg veroordeeld. Zoo is
het kaartspel geen Gereformeerde zede.
Tot op zekere hoogte eischt het schaakspel ook
te veel inspanning, om de gezelligheid te bevor
deren. Wijl echter daar alle toevalligheid is bui
tengesloten is er als spel geen etisch bezwaar
tegen."
c
Tot zoover Prof. Geesink. Hierbij voeg ik nog
wat de Heer A. Janse in „Pro Ecclesia" schreef:
„De Calvinistische zede onzer vaderen deed
kaartspel, tooneel en dans in den ban. Dat was
niet een bewijs van enghartigheid of kleinzielig
heid of doopersche wereldmijding. Integendeel,
onze goed Gereformeerde voorouders waren veel
ruimer van blik dan menig kaartspelend gezel
schap. En hun jonge mannen en vrouwen had
den ruimer kijk op de wereld, dan degenen, die
in den schouwburg speelden. En zij waren vroo-
Iijker in den weg des Heeren, dan de wereldsche
kringen op hun dansavond.
Waren die oude Calvinisten dan niet sterk ge
noeg om ook dat „terrein" op te eischen in den
dienst des Heeren Wij zeggen het vaak zoo,
als we ons ook op die „terreinen" wenschen te
begeven. En dan klinkt het zoo vroom. En zoo
sterk.
Wij gaan dan ook zachtjes aan verder met
veroveren van deze „terreinen". We komen ver
der dan onze vaderen.
Zijn we heusch sterker
Neenhet is omgekeerd.
Onze vaderen wilden zich niet noodeloos be
geven tot vermaak-terreinen, waar de zonde aan
alle kanten lokt en waar de afvallige wereld den
toon aangeeft. Er zijn „terreinen", die men zonde
terreinen kan noemen. En daar waren onze va
deren bang voor.
Terecht.
Niet dat een „kaartspelletje-op-zich-zelf', zoo
in het algemeen gesproken, goddeloos zou zijn.
Maar er bestaat geen kaartspeïïetjes-op-zich-zelf.
Vraag maar eens het oordeel van de werld over
een groepje Gereformeerden, die 's Zondags
avonds ,,'n kaartje leggen". (Ik weet niet of het
voorkomt.) De wereld ziet heel scherp in die
dingen. Zij gevoelt intuïtief dat het niet bij ons
behoort. Wij hebben ook een extra stel schoone
redeneeringen noodig om het goed te praten.
Deze week wil ik het hierbij laten. Volgende
't Was waar de boerin was een goed mensch;
was voor hem ook altijd goed geweest. Nu ging
zij wel dood, maar zoo lang zij niet dood was,
moest hij toch ook voor haar zorgen.
Zonder een woord te zeggen ontstak Jaap in
de bijkeuken een lantaarn en liep, door Jane ge
volgd, naar den stal.
„Neem de brune", beval zij. „Ik zal het rijtuig
buiten zetten."
„Ik kan het alleen wel", meende Jaap.
„We doen het met z'n beiden. En haast je
straks, Jaap. Moeder heeft het heel benauwd.
Zeg dat den dokter, als hij niet mee wil komen.
Misschien geeft hij dan een recept mee."
„Wat moet ik met dat recept?"
„Naar den apotheker natuurlijk. Schiet nu
wat op."
„Mensch, ik kan niet heksen. Hoor eens wat
een weer Y'
Jane hoorde niets. Met haar stevige handen
smeet zij de deuren van de schuur open en sjorde
het rijtuig op het erf, waarover de wind huilde
en de regen zwiepte. Zij merkte niet eens, dat
zij door plassen water waadde.
Jaap maakte te weinig haast naar haar zin.
week wil ik aanhalen wat Prof. Dr K. Dijk
schreef. Maar men ziet reeds ditkaartspel moet
bij ons contrabande zijn
ONDERSCHEID MYSTIEK EN
MYSTICISME.
De strijd over de vraag of we het woord
mystiek gebruiken, ja dan neen, is nog niet ten
einde. M.i. is de zaak niet zoo erg moeilijk.
Reeds eerder schreven we, dat het woord mystiek
niet veroordeeld is omdat het een Grieksche oor
sprong heeft. Dan zouden we het woord Evan
gelie ook veroordeelen moeten. En dat er in den
loop der eeuwen wel eens een verkeerden inhoud
aan dit woord gegeven is, is ons allen bekend.
Zelfs dat sommigen het woord mystiek gaarne
gebruiken willen om verscholen hun mysticisme
te handhaven, is ook wel duidelijk.
Maar de vraag is niet of het woord misbruikt
wordt, de vraag is of het gebruikt mag worden.
En we zijn Prof. Hepp dankbaar, dat hij in Credo
dit helder heeft uiteengezet. Duidelijk laat hij
zien, hoe Prof. Geesink het woord mystiek wilde
handhaven. En Geesink was in de opvatting van
mystiek geen enkeling.
„De mystiek als de liefde van het hart en der
ziel, heeft haar onmiskenbaar recht, zij is zelfs
onmisbaar."
Tegen het mysticisme zet hij zich schrap. Na
tuurlijk. Mysticisme of valsche mystiek verwerpt
een ieder, die schriftuurlijk heeft leeren denken
en leven.
Maar mystiek houden we met de Gereformeer
den voor ons in eer.
A. H. OUSSOREN.
DE VERKIEZING
ZOOALS CALVIJN HAAR BESCHRIJFT.
VI.
De vrijmachtige wil.
Geen willekeur.
Wij schreven in het vorig artikel, dat de wil
Gods de laatste en diepste grond van alle dingen,
ook van verkiezing en verwerping is, en dat het
onmogelijk is nog hooger op te klimmen met ons
denken, dus boven dat souverein bevel Gods uit
te komen, met andere woorden achter den sou-
vereinen wil Gods kunnen wij niet teruggaan om
te onderzoeken naar de motieven die den Heere
geleid hebben in het nemen van Zijn besluiten.
Augustinus heeft dat reeds duidelijk uitgesproken
toen hij schreef: „Vragen wij: waarom heeft
God den hemel en de aarde geschapen, dan is
het eenig antwoord dat wij op deze vraag kun
nen geven omdat Hij het gewild heeft. Vragen
wij waarom heeft Hij den hemel en de aarde
geschapen, zooals ze zijn en niet anders, dan is
weer het eenig antwoord dat wij kunnen geven
omdat Hij het zóó gewild heeft." Zoo is het. Wij
kunnen met ons denken niet verder komen dan
dit omdat Hij het gewild heeft.
Wanneer menschen iets tot stand brengen,
kunnen wij onderzoeken waarom zij dat gedaan
hebben en waarom zij het zóó gemaakt hebben
als zij gedaan hebben. Wij kunnen de motieven
opsporen die hen bewogen hebben hun plan zoo
te maken als zij het gemaakt hebben, wij kunnen
althans trachten die motieven op te sporen. En
wij kunnen dan hun willen en hun motieven be-
oordeelen of hij of zij goed of niet goed, juist
of niet juist, eerlijk of niet eerlijk zijn geweest.
Menschen zijn immers in hun wilsbesluiten en
motieven aan wetten, aan normen onderworpen.
Maar God is in Zijn wil niet aan eenigen norm
onderworpen. Hij is souverein, d.w.z. niet onder,
maar boven de wet en als zoodanig is Zijn wil
de heerlijke en heilige Schepperswil die volstrekt
goed is. Goed, nooit omdat wij hem kunnen
toetsen aan eenigen norm en 't moeten consta-
teeren, maar goed, omdat het de wil is van Hem,
Die in Zichzelf volmaakt en heilig is. Bij Hem
kan geen onrecht zijn. Dat weten wij door ge
loof in Hem en niet op grond van ons onderzoek.
Daarom nu is deze wil een vrije of vrijmach
tige wil.
Calvijn schrijft, dat de Heere in zijn verkiezing
van het volk Israël uit alle andere volken „zijn
zuivere milddadigheid" heeft getoond, d.w.z. die
milddadigheid „die aan geen wetten gebonden" is
De Heere was ons niets verplicht, zéggen wij
gemeenlijk. Wanneer wij ons indenken wat het
beteekent, dat Hij „aan geen wetten gebonden"
is, zooals wij hierboven deden, ligt er nog wat
meer in, dan wij oppervlakkig er van maken.
Op dezen souvereinen wil wijst de Heilige
Dus hielp zij mede het paard optuigen, zoodat
de knecht weldra kon wegrijden, nadat Jane de
kaarsen der beide lantaarns, terzijde van het rij
tuig, had aangestoken.
Eenmaal van het erf snelde het paard over
den smallen weg naar de stad, voortgedreven als
het werd door den krachtigen wind. Jaap kreeg
zijn van nature goed humeur terug, nu hij noch
wind noch regen voelde. Op den terugweg zou
dat wel anders zijn, als paard en rijtuig tegen den
storm moesten optornen.
In zijn hart hoopte hij vurig, dat de dokter
slechts een recept geven zou en niet meegaan.
Want in dat geval had hij straks weer naar de
stad te rijden.
Zijn hoop vervloog in rook. Want de dokter
was onmiddellijk bereid mee te gaan. Het rijtuig
hobbelde over de ongelijke keien van de straten
van Zuidstad, waar geen sterveling liep, nu de
regen neergutste. Het was er ook donker. Alleen
op de hoeken der nauwe straatjes brandden gas
lantaarns, weinig licht gevend.
In de straat, die uitliep op de steenen brug,
begon het gesmijt in de glazen al. Jaap vloekte
binnensmonds. De dokter zat lekker binnen, voel
de niets van wind en regen, maar hij kreeg dc
volle laag vlak in het gezicht. Bruin liep veel
kalmer, de kop naar den grond gericht.
En nu had hij straks dat tochtje nóg eens. En
't was allemaal voor niets. Want de dokter had.
volgens den boer, verklaard, dat de boerin niet
meer zou genezen. Nu, wat heb je dan drukte
te maken
Maar dan schaamde Jaap zich je kunt zoon
mensch toch niet als een beest laten sterven. Als
Schrift telkens wanneer ons wordt gezegd, dat
de Heere doet „al wat Hem behaagt", dat Hij
ons bekend gemaakt heeft de verborgenheid van
Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voor
genomen had in Zichzelven (Ef. 1). Dan wordt
ons geleerd, dat de Heere in zijn wil door geen
motief buiten Hem wordt geleid en door geen
norm of wet in banen wordt geleid.
Wat Hem behaagt doet Hij.
Wat Hij in Zichzelven zich voorneemt, voert
Hij uit.
Hij alleen.
Omdat Hij God is.
Nu is er omtrent deze vrijmacht een geweldige
dwaling in de christelijke kerk binnengedrongen.
De dwaling, dat God, wijl Hij „aan geen wetten
gebonden" is in onberekenbare grilligheid de
menschenwereld zou besturen. Wij hooren deze
dwaling in die bepaalde kringen waar men over
de uitverkiezing spreekt alsof God de Heere een
harde en wreede tyran zou zijn, die uit de groote
hoop verdoemde menschen er hier en daar zoo
een komt uitpikken voor den hemel. Dat is een
gruwelijke en Godslasterlijke voorstelling omtrent
de heilige souvereine wil Gods en van zijn heilig
handelen.
Waarom
Omdat men op deze wijze God en Zijn souve
reine wil naar beneden haalt, hoewel men het
tegendeel soms bedoelt. Men trekt God en Zijn
wil omlaag in den kring der menschelijke schepse
len, bindt Hem aan de wet, waaraan Hij „niet
gebonden is" naar Calvijns woord. Stelt Hem
die boven de wet staat, wat Zijn wil betreft, er
onder. Immers men legt Zijn „vrijmacht" uit alsof
het menschelijke vrijmacht is, zijn vrije wil als
menschelijke losbandigheid of willekeur. Van
„willekeur" kan immers alleen maar sprake zijn
bij menschen die gebonden zijn aan door God
gestelde normen, doch die zich tegen die gebon
denheid keeren. Willekeur is immers altijd „on
recht", is altijd „slecht". Doch hoe kan er bij
Hem van iets dergelijks sprake zijn. Bij Hem is
geen onrecht en geen slechtheid en geen wille
keur, omdat Hij niet „gebonden is aan wetten".
Dergelijke voorstellingen omtrent de vrijmacht
Gods wortelen onbewust en onbedoeld in on
schriftuurlijke gedachten omtrent God. Zij trek
ken Hem, Die oneindig hoog verheven is boven
al wat geschapen is ook in Zijn willen en
Die te loven en te prijzen is in eeuwigheid naar
beneden in den kring der schepselen.
Op een heel andere, een wetenschappelijke en
beschaafde manier, hooren wij deze dwaling zich
aandienen bijv. bij een knap theoloog als Dr O.
Noordmans, wanneer deze schrijft in zijn boek
„Geestelijke Perspectieven" „Praedestinatie
wijst aan die wijde, goddelijke gezindheid waar
door Hij onze bestemming en toekomst bepaalt
zonder op onze deugden of ondeugden te letten".
Daar hebt u diezelfde willekeur-gedachte bij God.
Goed en kwaad, deugd en ondeugd, Godsvrucht
en goddeloosheid hebben voor de zaligheid geen
wezenlijke beteekenis. Zij hebben wel beteekenis.
Voor de burgermaatschappij. Maar verder gaat
hun strekking niet. Met het Koninkrijk Gods heb
ben zij niets te maken. God oordeelt gansch an
ders dan wij in onze „burgerlijkheid" met onze
onderscheidingen. God werpt al die aardsche,
burgerlijke, menschelijke onderscheidingen op een
groote hoop als waardelooze rommel. Hij is „de
gansch andere". Ge verstaat wel, dat hier sterke
Barthiaansche invloeden werkzaam zijn bij Dr
Noordmans. Het is buitengewoon merkwaardig,
dat wanneer men zóó sterk de nadruk legt op
het totaal andersoortige karakter van Gods wil,
dat men zelfs een tegenstelling forceert tusschen
onze wereld met haar zedelijkheid, moraal en
recht èn Gods wereld, die anti-moreel, antie
redelijk, anti-juridisch zou zijn, terugvalt in de
bovengenoemde dwaling. God die men zoo ge
weldig ver van ons afzet, trekt men eigenlijk al
dus meteen weer neer in de kring der schepselen.
Wanneer men toch stelt, dat Zijn handelen tegen
zedelijkheid, moraal en recht ingaat, wat doet
men dan anders dan God beschuldigen van „wil
lekeur". Hij heeft de zedelijkheid en rechtvaar
digheid ons toch zelf geleerd Zou Hij dan zelf
omverwerpen en „doorbreken" wat Hij ons eerst
als onverbrekelijk heeft geleerd, heeft leeren zien
als Zijn eigen heiligen wil voor het schepselen-
bestaan Dat kan toch niet. Men noemt dat dan
„de absolute vrijmacht", dat God kan wat Hij
wil, en dat alles bij Hem mogelijk is, ook het
anti-redelijke, anti-moreele, anti-juridische, anti-
het er op aankwam, had hij toch meer respect
voor Jane, die alles voor haar moeder deed, dan
voor den boer, wien het blijkbaar niets schelen
kon, dat zijn vrouw spoedig sterven zou.
't Was toch een raar huwelijk, overwoog Jaap.
De boer en zijn vrouw leefden zoo maar wat
naast elkaar. De boerin was bang van haar man.
Neen, zij was niet gelukkig geweest. Laat Lou-
werse dan een rijke boer wezen, zijn, Jaaps
ouders, al was vader dan maar landarbeider, wa
ren heel wat gelukkiger. Aan de boerin kon je
zien, dat zij een verdrietig leven had. Dan moest
je daarbij zijn vroolijke, levenslustige moeder zien.
Ja, je moest eigenlijk medelijden met de boerin
hebben. En als je dan nog wat voor dat goede
mensch kon doen, eer zij voor altijd de oogen
sloot, nu, dan deed je dat toch.
Het goede hart van Jaap won het pleidooi.
Zoo getroostte hij zich het vervelende tochtje
door het noodweer en sprong waarlijk monter
uit het rijtuig, toen dit op het erf stilhield en hij
het deurtje voor den dokter opende, die haastig
uitsteeg.
Een flauwe streep licht baande zich uit de
kamer een weg naar buiten Jane had een luik
open gedaan.
Dan deed zij de deur open, kwam den dokter
tegemoet.
„Wat is er aan de hand?" vroeg deze.
„Moeder heeft het zoo benauwd, dokter. Veel
erger dan anders."
,,'k Vond het niet noodig, je te halen in dit
weer" de boer was gearriveerd en mengde
zich met zijn grove stem in het gesprek „maar
mijn dochter
logische. Doch aldus maakt men van God een
voorstelling alsof Hij een onbetrouwbare en los
bandige zou zijn, bij Wien zelfs geen trouw aan
Zijn eigen inzettingen zou zijn, dat Hij dus niet
de Waarachtige en Getrouwe is, Die wij uit Zijn
Woord leeren kennen. Prof. Dooyev/eerd heeft
er op gewezen, dat men ook aldus God neertrekt
binnen den kring der schepselen. Immers het anti-
normatieve heeft uitsluitend zin bij schepselen, die
onder de gelding der norm-wetten zijn gesteld,
maar niet bij Hem die aan geen norm is onder
worpen. En eveneens het begrip „mogelijkheid"
heeft op God toegepast geen zin, wel bij ons, wijl
er van mogelijkheid alleen maar sprake kan zijn
onder de vooronderstelling, dat er gebondenheid
en noodwendigheid is, zooals die bij de schepse
len bestaat. Gelijk Calvijn zeide is de Heere „aan
geen wetten gebonden", derhalve kunnen wij
reeds niet spreken van willekeur bij Hem, maar
wij kunnen dat bovendien niet, omdat Hij de Hei
lige en Waarachtige en Rechtvaardige in Zich
zelf is. Zulk spreken is slechts een verzinsel van
menschelijk, onschriftuurlijk denken. Over den
oorsprong er van willen wij in een volgend arti
kel iets schrijven.
Brouwershaven. J. MEESTER.
AANGENOMEN NAAR
Grijpskerke (Zld.): Cand. K. J. Kraan,
hulppred. te Schiedam.
Gereformeerde Kerken in Indië.
In het Kerkblad der Geref. Kerken in Neder-
landsch-Indië verklaart Ds Th. Kuipers van
Djocja, dat het stelsel van hulppredikers, al is
er ook schreeuwend gebrek aan krachten in Indië
toch daar volslagen onmogelijk is, aangezien bij
het noodige zelfstandige werk op de ver weg
gelegen posten, het ambt en de Sacramentsbedie
ning onmisbaar zijn. Echter geeft Ds Kuipers
gaarne in overweging om predikanten tegen lager
beginsalaris uit te zenden, b.v. 250 a 350 gld.
per maand. Allicht konden er dan meerderen uit
gezonden worden. „Wij moeten het wagen", al
dus Ds Kuipers, „om met een eenvoudig tracte-
ment te beginnen. Ik geef toe, dat het moeilijk is
ik erken de groote bezwaren. Maar als we moe
ten kiezen tusschen deze twee allerlei werk te
laten liggen, de mooiste kansen voor onze kerken
te laten voorbijgaan, of predikanten te laten uit
komen op een ook voor Indië klein salaris, dan
kies ik het laatste." (Heraut)
Uit een verslag van den kerkeraad van
Zwolle
„Daarna komt de bespreking aan de beurt
van het rapport omtrent kerksplitsing.
Hierover wordt uit den aard der zaak lang
en breed gesproken, het voor en tegen over
zien. Het blijkt, dat de kerkeraad in zeer groote
meerderheid de meening is toegedaan dat kerk
splitsing wenschelijk is. Er zal nu een commis
sie benoemd worden, die zal hebben na te gaan
of splitsing mogelijk is in verband met allerlei
zaken, niet in het minst met het oog op de
financiën."
Geref. Kerk te Wieringermeer.
De onder architectuur van den heer E. Rot
huizen te Arnhem, alhier gebouwde nieuwe kerk,
zal op Woensdag 8 Febr. a.s. in gebruik genomen
worden, waarbij de vice-voorzitter van Deputa-
ten voor den geestelijken arbeid in het IJsselmeer-
gebied, Ds P. de Jong, het openingswoord zal
uitspreken, en de heer H. van Twillert, Cand. en
hulpprediker te Wieringerwerf de eerste predi-
catie zal houden.
K. B. S.
Classis Middelburg.
Coetus Predikanten Maandag 5 Februari, 10
uur.
Vergadering Classis Walcheren.
Aanvullend bericht.
Praeparatoir examen van den Heer D. van
Swigchem in de middagzitting van 8 Febr. a.s.
Exegese O.T. Maleachi I Ds. Koning.
Exegese N.T.Romeinen 9Ds. Smeenk.
Text2 Tim. 2 8 en 9.
De roepende kerk.
„Het is best, hoor. Daar ben ik nu eenmaal
dokter voor. En jullie zijn verantwoord."
Job Louwerse zweeg en volgde den dokter,
voorafgegaan door Jane, naar het opkamertje.
,,'k Had graag wat meer licht", zei de arts,
kortafhij kon nauwelijks de patiente onderschei
den. „Als er op het eiland electrisch licht komt,
moet je je aansluiten, hoor, Louwerse."
,,'t Zal mijn tijd wel duren", bromde de boer.
De dokter lachte stil voor zich heen hoofd
zaak zou wel zijn, dat electra te duur was voor
Job Louwerse, die niet zuinig, maar gierig was.
al bulkte hij van het geld hij was een echte
schraper daarom had hij zijn geld ook in buiten-
landsche papieren belegd, meest Russen, die
flinke rente gaven.
Het onderzoek was spoedig afgeloopen.
,,'k Had het verwacht", zeide hij tot den boer,
toen hij op het punt van vertrekken stond. „De
benauwdheden zullen zich herhalen. De knecht
kan medicijnen meenemen, die onmiddellijk ver
lichting zullen geven."
,,'t Is goed", zei de boer. „Als je even wil wach
ten het paard staat zóó voor het rijtuig."
Jaap had het bezweete beest opgetuigd in den
stal gezet en bracht het, op bevel van den boer,
weer naar het rijtuig.
Onderwijl voerde Jane een kort gesprek met
den dokter.
(Wordt vervolgd)