No. 4
Vrijdag 27 Januari 1939
53e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: 15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
OUDERLINGEN!
BIJ UW HUISBEZOEK DRINGT U
NATUURLIJK AAN OP MEDELEVEN
MET DE KERK. DE KERKBODE IS
HET ZEEUWSCHE BLAD DAT DAT
MEDELEVEN STIMULEERT. GEEF DE
UITGEVERS ADRESSEN OP VOOR
PROEFNUMMERS. ZE ZIJN U DAAR
VOOR DANKBAAR EN GE DIENT
EEN GOEDE ZAAK.
ZELFBEPROEVING.
Maar zoo iemand den Geest van
Christus niet heeft, die komt Hem
niet toe.
Rom. 8 9b.
,,Gij zijt niet in het vleesch, maar in den Geest,
indien tenminste de Geest Gods in U woont",
zoo oordeelde de apostel Paulus over de gemeen
te van Rome. Zoo oordeelde ook de H. Geest,
die Paulus dreef toen hij dit Godswoord neer
schreef. Dit geldt nu nog van elke kerk, die
Christus erkent als haar Koning en aan Zijn
Woord gehoorzaam zich wil onderwerpen.
Op den Pinksterdag heeft Christus Zijn Geest
in Zijn Kerk uitgestort. Toen is de H. Geest in
de gemeente komen wonen om altijd bij haar te
blijven. Waar zich een gemeente van Christus
bevindt, daar is de H. Geest ook daar woont
Hij zelf. Daar voert de Geest ook heerschappij
en wordt er gehoorzaamd aan Zijn leiding, Zijn
Woord. Daarom is het voor ons zoo'n groot
genade-voorrecht wanneer wij tot die kerk mo
gen behooren.
Wij moeten echter ook persoonlijk den H.
Geest ontvangen hebben. Daar komt het voor
elk gemeentelid op aan Wij mogen ons maar
niet laten drijven op den stroom van het geheel.
Wij mogen niet denken„omdat ik lid van de
kerk ben, komt alles wel in orde". Neen, zegt
de apostel, gij moet u zelf beproeven, u onder
zoeken of gij voor u den Geest van Christus hebt.
„Zoo iemand den Geest van Christus niet
heeft, die komt hem niet toe." Duidelijker zegt
de nieuwe vertaling „indien echter iemand den
Geest van Christus niet heeftdie is Zijn
eigendom (d.i. het eigendom van Christus) niet."
Waar kunnen wij nu aan weten of wij den
H. Geest hebben ontvangen?
De H. Geest is de Geest des geloofs. Hij is de
Werkmeester van het geloof. Dus moet gij uzelf
afvragen „geloof ik in Jezus Christus, heb ik
een vast vertrouwen op Hem, bouw ik op Hem
in mijn leven, pleit ik op Zijn zoenverdiensten
De H. Geest is de Geest der hoop. Dus moe
ten wij ons zelf beproeven of onze verwachting
voor dit en voor het toekomende leven alleen op
den Heiland is gevestigd.
De H. Geest is de Geest der liefde. Dus moei
ik mij zelf onderzoeken„heb ik den Heere
Christus lief, heb ik ook mijn naaste lief Leven
in haat en nijd en afgunst, zonder vergevensge
zindheid is leven naar het vleesch en niet naar
den Geest. De H. Geest is ook de Geest der
heiligmaking. Geloof zonder de werken is een
dood geloof dat is den naam van geloof niet
waard.
De HEERE, die in den Doop Zijn Verbond
met ons heeft opgericht, vraagt van ons, dat wij
in geloof, hoop en liefde aan Hem ons zullen
overgeven. Wie niet in Christus gelooft, niet op
Hem hoopt, niet Hem en de broeders en zusters
liefheeft, die is Zijn eigendom niet.
Deze vermaning van den apostel heeft niet de
bedoeling om de oprechte kinderen Gods klein
moedig te maken. Zij dient niet om nog dieper
in de put te duwen degenen, die om hun zalig
heid bekommerd zijn, omdat ze bij zichzelf nog
zooveel zonden zien.
Deze waarschuwing is wel noodig voor de
hypocrieten, voor de schijngeloovigen, voor hen,
die wel uiterlijk tot de kerk behooren, wel in
haar zijn, maar intusschen van de Kerk niet zijn
Hypocrieten zijn voor de Kerk een groot gevaar.
Hebt gij geloof, hoop en liefde Wanneer ge
op deze vraag „ja" kunt antwoorden, dan hebt
gij ook ontvangen den Geest van Christus, den
Geest die door Christus is gegeven en uitgedeeld
aan Zijn Kerk. Dan ervaart gij ook Zijn werking
in uw denken, in uw begeeren, in uw zoeken, in
uw spreken en in uw doen. De H. Geest werkt
in den geloovige zulk een gezindheid, als in
Christus is.
Dan bezit gij ook den eenigen troost beide in
leven en sterven, dat gij het eigendom van Chris
tus zijt. Gij moogt weten, dat Hij u gekocht heeft
met Zijn bloed. Want ge gelooft de rijke Ver-
bondsbeloften door uw God u gegeven. Met Zijn
beloften moeten we het doen in ons leven, daar
op leunen en steunen. We kunnen het er ook
mee doen
Heerlijk is deze wetenschap. Want nu mag
veel op deze aarde ons tegenkomen smarten en
tegenspoeden en teleurstellingen mogen ons tref
fen, donkere wolken mogen zich boven ons hoofd
samenpakken, bij Jezus Christus zijn wij veilig.
Hij doet het alles ten beste keeren. Hij bewaart,
en zonder den wil van den hemelschen Vader
zal geen haar van het hoofd vallen.
Wie den Geest van Christus niet heeft, die is
Zijn eigendom niet. Die gaat verloren, en komt
eeuwig om, daar hij het eigendom van Satan is.
Maar zoovelen als er door den Geest Gods
geleid worden, die zijn kinderen Gods. Hier heb
ben zij nog te strijden den strijd tusschen vleesch
en Geest. Maar ze zijn niet in het vleesch, maar
in den Geest. Want Jezus Christus is hun Koning.
Hun begeerte is, om zich te laten leiden door en
zich te onderwerpen aan Gods Woord en Geest.
Wie een „levend lidmaat" is van de Kerk van
Jezus Christus, wandelt in geloof, hoop en liefde,
hij wete, dat de H. Geest in de Kerk woont en
daar Overwinnaar is.
Woont de H. Geest ook in u
Bedroeft den H. Geest niet
Hij is| de Geest van Christus, die aan Zijn
Kerk gegeven is tot volkomen verzoening van al
haar zonden, die van u geloof vraagt in Zijn
beloften.
Colijnsplaat. H. VEENSTRA.
DE CHRISTELIJKE VRIJHEID.
Gal. 5:13—18 (I).
(De aard van die vrijheid.)
De zonde, die in de Galatische gemeenten ge
propageerd werd en waaraan men zich daar be
gon over te geven, was die van het zich dienst
baar stellen onder de wet, om in den weg van
wetsvolbrenging de zaligheid, althans voor een
deel, te verdienen.
Dat hier een zonde was heeft Paulus in z'n
brief duidelijk aangewezen. Hij heeft betoogd,
dat de geloovige vrij is van de wet door Christus.
Christus heeft de zijnen verlost van den vloek
der wet (Gal. 3:13). Hij heeft degenen, die
onder de wet waren verlost, opdat zij de aan
neming tot kinderen verkrijgen zouden (Gal. 4:5)
en opdat zij, als volwassen zonen, in de vrijheid
zouden staan en in de vrijheid wandelen. De ge-
loovigen zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar
der vrije (Gal. 4:31). Wanneer zij toch door
de wet zouden willen gerechtvaardigd worden,
zouden ze Christus verloochenen. Zij moesten
dus staan in de vrijheid, waarmee Christus hen
vrijgemaakt had (5:1). En in Gal. 5:13 zegt
hij dan weer want gij zijt tot vrijheid geroepen,
broeders
De apostel weet echter ook heel goed, dat hier
dan weer andere gevaren dreigen, dat n.l. van
die vrijheid misbruik zal gemaakt worden. Na
z'n oproep tot het staan in de vrijheid gaat hij
schrijven over het rechte gebruik van de vrijheid
en begint dan met aan te wijzen den aard van
dat vrije Christelijk leven en zegtGij zijt tot
vrijheid geroepen, broeders, alleenlijk gebruikt de
vrijheid niet tot een oorzaak voor het vleesch,
maar dient elkander door de liefde. Want de
geheele wet wordt in één woord vervuld, n.l. in
ditgij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.
Het kan verwonderen, dat de apostel, als hij
gaat handelen over het rechte gebruik van de
vrijheid, aanstonds weer over de wet gaat spre
ken en herinnert aan een eisch van de wet. Hoe
kan de apostel hen, die vrij zijn van de wet en
die hij op 't hoogst betuigd heeft die vrijheid van
de wet te handhaven, nu weer naar de wet ver
wijzen
Dat moest Paulus doen om den aard, het we
zen, het karakter van de Christelijke vrijheid te
teekenen om aan te wijzen, waarin die vrijheid
bestaat.
De vrijheid van de wet bestaat niet in een
algeheel-los-zijn van de wet niet in een niets-
meer-met-de-wet-te-maken-te-hebben.
De vrijheid van de wet, waarover Paulus ge
handeld heeft is een vrijheid van de wet in twee
erlei opzicht.
Allereerst is ze een vrij zijn van den vloek der
wet. De wet brengt allen, die onder haar zijn,
onder den vloek, want vervloekt is een iegelijk,
die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het
boek der wet om dat te doen. En nu is dit de
jubel van de geloovigen, dat zij mogen zeggen
Christus heeft ons verlost van den vloek der
wet, een vloek geworden zijnde voor ons, want
daar is geschreven vervloekt is een iegelijk, die
aan het hout hangt (Gal. 3:13).
Vrij-zijn van de wet is dan voor den geloovige
een vrij-zijn van den vloek der wet, een vrij-zijn
van het schrikkelijk kwaad, dat de geschonden
wet eischt van haar overtreder.
De vrijheid, waarmee de geloovige van de wet
vrij is, is dan ook nog een andere ze is een
vrijheid van de verplichting om die wet te onder
houden en alzoo een eigene gerechtigheid zich te
verwerven.
Van die verplichting is de geloovige vrij, om
dat Christus als zijn Borg en Middelaar die ver
plichting in zijn plaats heeft overgenomen. Chris
tus, gekomen onder de wet, heeft de wet vol
bracht, opdat Hij gerechtigheid zou verwerven
voor Zijn volk. Vrij is de geloovige van de wet
in dien zin, dat hij haar niet behoeft te onder
houden, om daardoor de zaligheid te verdienen.
De zaligheid komt den geloovige niet toe in
den weg van zijn werken, maar door de belofte.
Ze komt hem niet toe in den weg van zijn eigen
werk, maar naar de vrije genadige beschikking
Gods, gemaakt en vastgelegd in Zijn testament.
De geloovige behoeft zich niet te benauwen met
de beangstigende vraag, hoe hij niet zijn werken
de zaligheid zal verdienen.
Het is dus een heerlijke vrijheid, waarmee de
geloovige van de wet vrij is, een vrijheid, die het
harde juk der werken en den zwaren last der
werken hem van de schouders neemt, een vrij
heid, die hem jubelen doet, omdat het groote
kwaad van den vloek der wet van hem afge
nomen is.
Maar dat is niet de geheele beteekenis der wet,
dat zij onderhouding vraagt als weg tot verwer
ving van het leven, en dies vervloekt, wie haar
niet onderhoudt.
In de wet is ook aangegeven de regel, waar
aan het leven gebonden is om te bloeien en te
tieren.
Elk leven is gebonden aan een wet. Elk leven
heeft, om te bloeien en te tieren noodig dat het
naar die wet gaat, naar den regel, die voor dat
leven geldt.
Een visch heeft om te leven water noodig en
een vogel de lucht dat is de regel, die voor het
voortbestaan en het welzijn van het leven dezer
dieren moet in acht genomen worden. De wet
voor het leven der visschen is in het water te
blijven die voor het leven der vogels in de
lucht te blijven. Van die wet mag niet worden
afgeweken of dat leven lijdt schade, verkwijnt
en versterft.
En dat zelfde geldt nu ook voor het leven der
menschen. Voor dat leven is er een regel. Een
regel voor het lichamelijk en voor het geestelijk
leven.
Wie niet in acht neemt den goeden regel de
wet over z'n lichamelijk leven, wie te lang
achtereen arbeidt of te weinig voedsel gebruikt,
benadeelt z'n lichaam en wordt ziek. Wie niet
in acht neemt den goeden regel de wet
voor zijn geestelijk bestaan, zich te veel inspant,
zich overspant, wordt in meerdere of mindere
mate geesteskrank.
Alleen in de gebondenheid van het leven aan
de wet, den regel, die daarvoor geldt, kan het
leven bloeien.
Zoo komt ook het door Christus van den
vloek der wet vrijgekochte leven, nooit af van
de wet, de wet Gods voor het menschelijk leven.
Het blijft aan die wet gebonden, en alleen in ge
bondenheid aan die wet, kan het wel gedijen.
De vrijheid, waartoe de apostel oproept is dus
niet te verstaan als een los-zijn van alle wet.
Het is een los-zijn van den vloek der wet en
een los-zijn van den eisch der wet om de zalig
heid te verdienen door wetswerken, maar het is
dan ook een gebonden-zijn aan de wet Gods als
regel des levens, een gebonden-zijn aan de sfeer,
die God voor dat menschenleven bestemde.
Zoo kan dus de apostel, die de geloovigen op
roept om te bewaren hun vrijheid van de wet,
als hij gaat aanwijzen hoe ze die vrijheid ge
bruiken moeten, weer gaan spreken over de wet,
waaraan dat leven gebonden is.
HEIJ.
WOORDVERWERPERS.
Het is wel zeer interessant, om eens na te
gaan, hoe Calvijn oordeelt over de menschen, die
Gods Woord verwerpen. Daartoe gebruik ik de
inleiding van de door Ds. van der Vegt uitge
geven preeken van Calvijn. Calvijn stelt haast
zonder reserve de prediking als noodzakelijk tot
verkrijging van de zaligheid. Die reserves die hij
maakt, betreffen de jonge kinderen, die vroeg
sterven en hij ziet ook niet voorbij, dat God
langs directen weg Zijn heil kan doen zien. Maar
de orde is, dat het geloof gewekt wordt door
middel van de prediking.
Fel keert Calvijn zich dan ook tegen de val-
sche mystiek. Die wijst een weg aan naar God
heen buiten het Woord om en buiten den dienst
des Woords om. Naast dezen plaatst Calvijn het
subjectivisme der Wederdoopers, die zich be
roepen op hun bizondere openbaringen. En ten
slotte wijst hij naar de pantheïstische Libertijnen,
die als bij ons de Vrijzinnigen, volslagen onker
kelijk leven en zich verheffen boven het onder
wijs der kerk.
Tegen deze allen heeft Calvijn zich gekant.
Het Woord Gods noemt hij het Woord der kerk.
De prediking is de prediking der kerk. En de
kerk dat is volgens Calvijnde gemeente die
om het Woord Gods vergaderd wordt. En als
we des Zondags in het kerkgebouw bijeen zijn,
dan ligt de belangrijkheid van die plaats der sa
menkomst enkel in het feit, dat men er in ge
meenschap naar het Woord Gods luistert. Cal
vijn wil er niets van weten, dat men de kerke
lijkheid los maakt van de vroomheid. En hij stelt
de vraag Kan men dan niet zeer wel lezen en
tot God bidden voor zichzelf Moet men een
kerkgebouw binnengaan om onderwezen te wor
den, terwijl ieder de Schrift thuis heeft Hij ant
woord „Wij moeten God niet verzoeken en
meenen zonder vleugels te kunnen vliegen. God
verwijst zijn kinderen duidelijk naar de schoot
der kerk. Het is een duivelsche arrogantie de
samenkomsten der gemeente te verzuimen. Dis
cipelen van den duivel doen het."
Men ziet hieruit wel, hoe goddeloos het zeg
gen is, dat de kerk ons niet zal zalig maken.
God de Heere gebruikt de kerk als middel. Al
leen in den weg van het gehoor komen we tot
geloof. Daarom ook deze uitspraak dat woord
valt zoo maar niet uit den hemel, het komt door
menschenhanden tot ons. Daarom gij, die God
vreest, komt in zijn huis. Want wie de openbare
samenkomsten versmaadt, komt tot ketterijen en
verfoeilijke dwaasheden. Wie niet ter kerk komt,
zegt hij, verwerpt het Woord Gods en den Zoon
Gods. Wie zich tegen de prediking verklaart, is
als een rebel, die Christus den schepter uit de
handen rukt. Ze blusschen den Geest uit, zij
snijden de zenuwen uit het lichaam, zij verklaren
den oorlog aan God, zij verloochenen hun eeuwig
heil. Zonder de prediking van het Woord is er
niet anders dan verderf.
Kerkgang daarentegen noemt hij een teeken,
waardoor wij zelfs door de engelen erkend wor
den als Gods kinderen. En daarom wil Hiskia
niet sterven, want in den dood moeten we die
samenkomsten missen en wachten op de vol
maaktheid van den jongsten dag, die ons ver
gaderen zal tot de ééne groote samenkomst,
waarvan elke samenkomst hier op aarde slechts
een voorspel en voorspelling is. En wie soms al
te weinig stichting meent te ontvangen, omdat
de prediking te eenvoudig is naar zijn zin, die
verootmoedige zich en leere nederigheid.
Uit al deze uitspraken van Calvijn blijke wel
zeer duidelijk, hoe hoog Calvijn de prediking
stelt, en hoe hij Woordverwerpen ziet. In Hoofd
stuk IV van het genoemden boek, wordt ons
aangetoond, hoe Calvijn zijn loflied zingt op de
prediking. De kerk is de plaats, waar wij God
ontmoeten. Waar het Woord Gods gebracht
wordt is God zelf tegenwoordig. Christus is niet
meer op aarde, maar toch is hij bij ons en onder
ons en wel door de prediking. Christus spreekt
hardop in eiken dienst des Woords. De stem
van Christus is dan hoorbaar. Het is of Hij per
soonlijk uit den hemel tot ons is neergedaald.
Daarom is het een bizonder bewijs van Gods
gunst, als we de prediking mogen hooren. In den
dienst des Woords formeert de Heere een nieu
wen hemel en een nieuwe aarde. Met den stem
van den prediker begint het heilig bloed van
Christus te droppelen. Want het is altijd de
doorgaande inwijding van den weg tot God.
Als de duivel nu maar sommigen er voor be
waart om te zeggen ja, dat zegt Calvijn wel.
maar ik zie het anders, dan komen we al verder.
En als God de Heere nu maar die zichzelf dor-