FEUILLETON. DE KLEINE LUYDEN VAN '86 Daarnaast staat het Roomsche standpunt, dat een tegenstelling maakt tusschen geestelijkheid en leeken. De geestelijkheid, die in een hoogere orde gekomen is, een hoogere genade ontvangen heeft, dan de leeken. Die geestelijkheid moet, omdat ze hooger staat, het teeken van die hoog-r heid dragen. Geestelijkheid en leeken staan niet naast elkaar, maar boven elkaar. Vandaar een aparte kaste van menschen met aparte kleeding en aparte levenshouding. Dat dit onschriftuurlijk beginsel verdwijnt, is toe te juichen. Iets geheel anders is ditdat dienaren des Woords inderdaad voorbeelden moeten zijn naar den regel van 1 Tim. 3 en 4. Ze zijn herders der kudde. Ze hebben het opzicht met de ouderlin gen over die kudde. De schapen des Heeren zijn hun toevertrouwd. En al mogen er afdolende en eigenwijze schapen zijn, dat neemt niet weg, dat zij den weg moeten blijven wijzen tegen alle be tweterij en criticasterij in. Niet omdat zij het zoo goed weten, maar omdat ze Gods Woord bren gen. Zij de beginselen van Gods Woord na ja renlange studie het scherpst zien. Niet omdat ze zulke voorname menschen zouden zijn, maar om dat ze geplaatst zijn in het heilig ambt, en in den Naam van God Drieëenig dit bijzonder ambt uit oefenen. En met de heiligheid van dit ambt moet alles in overeenstemming zijn. Nu zal ieder dienaar des Woords gaarne er kennen, dat hij ver bendeen 't ideaal blijft. Maar al staat dit voorop, dat neemt niet weg, dat het zoo bizonder gemakkelijk is, critiek te oefenen op een dienaar des Woords. Volgens den één preekt hij te lang, volgens den anders te kort, volgens den één zijn de preeken niet „bevindelijk" genoeg, volgens den ander niet genoeg gexegiti- seerd. Volgens den één is zijn stem te hard, vol gens den ander te zwak. Volgens den één spreekt hij te vlug, volgens den ander spreekt hij te lang zaam. Volgens den één moest hij wat vlugger den kansel opgaan, volgens den ander wat langzamer. Volgens den één zijn ze bezoeken veel te lang, volgens den ander veel te kort. Volgens den één is hij veel te scherp, volgens den ander is hij veel te zacht. Volgens den één zit hij veel te veel in de studeerkamer, volgens den ander veel te veel in de gemeente. Volgens den één moest hij wat meer aandacht besteden aan de practische vraag stukken van onzen tijd, volgens den ander wordt dit al veel te veel gedaan. Volgens den één wordt de jeugd door hem verwaarloosd, volgens den l ander beleven we al veel te veel de eeuw van het kind. Volgens den één houdt hij de „lijntjes veel te strak" en volgens den ander houdt hij ze te slap in zijn handen. Volgens den één zit hij veel te veel bij zieken ouden en te weinig bij gezonden, volgens den ander veel te veel te weinig bij zieken en te veel bij gezonden. Volgens den één och lezers, ik wil U niet vermoeien, want ik zou bladzijden kunnen volschrijven. En tenslotte gaat het niet om menschen. Ik wil maar zeggen zelfs kinderen die nauwelijks van de school zijn, hebben als ze uit de kerk komen of als ze hun pastor zien, een „gevestigde" opinie over hem. En nu ben ik bij het punt waar ik wezen wil één van de verderfelijkste gewoonten om het Woord des Heeren krachteloos te maken, en het jonge zaad der gemeente te bederven is critiek uitoefenen op uw dienaren des Woords ten aanhoore van uw kroost Als ge dat doet over hun onderwijzers, zal het onderwijs er onder lijden. Maar als ge dat doet over hun herders, dan zullen de schapen de stem van den Goeden Herder niet meer willen hooren door middel van dien ambtsdrager. Met voorbeelden zou ik kun nen aantoonen, hoe gezinnen daardoor ten gronde zijn gegaan. Er zal natuurlijk geen enkele dienaar des Woords zijn, die het recht van oordeelen over zijn persoon en werk aan welmeenende gemeente leden ontzegd. Ook zelfs niet als ze niet tot oor deelen bevoegd zijn. Ik kan me niet voorstellen, dat een dienaar des Woords zijn deur zou willen sluiten voor iemand, die iets van het doen of laten van den herder niet verstaat. Maar aan de andere zijde blijve men eerlijk. En verkondige zijn opinie niet eerst van de daken, maar ga per soonlijk naar hem toe. Hier geldt ook het is een vriend, die mij mijn feilen toont. En als die feilen dan werkelijkheid zijn, als ze niet voort komen uit de omstandigheid, dat men niet ver D O R o m a n uit den O Doleantictijd R FRED. VAN MEERTEN 46) Intusschen was er op het strand beweging ge komen. De lijnhaalder was op zijn paard gesprongen en stuurde zijn bles zee in. Het dier schudde zijn kop, alsof het onwillig was, maar het liep met hooge pooten stappend, toch het water in, snui vend en rukkend met zijn kop aan den teugel, dien de bestuurder in handen hield. Toen het water al hooger kwam en tenslotte bij den kop opschuimde, nam het dier een zwem- houding aan en meteen was het ook bij de bom, waar den paardrijder een lijn werd toegewor pen. Het dier keerde, zonder dat het hem gelast werd, terug. Het was dit werkje gewend. En toen het druipend op het strand stapte, grepen een paar mannen het touw en begonnen te trek ken. Aan de lijn was de kabel verbonden, die nu op het strand getrokken werd. En toen eerst begon de zware arbeid de bom zoover mogelijk op het strand te halen. Heel wat kerels kwamen daarbij te pas. Dan komen de visschers van boord. Veel ge- genoeg ziet, nu dan zal daar zeker rekening mee worden gehouden. Vooral als men jong is, moet men vele dingen afleeren. Daarvoor behoeft nie mand zich te schamen. En als dan in broederlij ken zin zoo gezocht wordt het heil der gemeente en de eere Gods, dan komt alles op een hooger plan. Dan gaat het niet om een mensch. Dan gaat het om de zaak des Heeren. Dan zien we over elkanders gebreken heen, naar Hem, die zijn dienstknechten zond. Menschen vol lek en gebrek. Maar dienstknechten des Heeren. Die geroepen zijn de kudde des Heeren, zijn oog appel, te leiden en te weiden. Dan stijgt er voortdurend gebed voor den ar beid van die knechten. Vooral voor hun arbeid in het studeervertrek waar het zwaarste werk en het meeste werk wordt verricht, en moet wor den verricht. Dan draagt de dienaar des Woords de gemeente op aan den troon der genade, en de gemeente den dienaar des Woords. Dan is het een kudde en een herder, maar allen dienst knechten en dienstmaagden des Heeren, die dit zoeken de eere Gods. CIJFERS, DIE IETS TE ZEGGEN HEBBEN. De Nederlandsche Hervormde Kerk ontvangt per jaar van den Staat 1.360.036,Kos ten kerkbestuur 46.100,Tractementen 1.196.502,Hulppredikdiensten 700, Kinderschool en academiegelden 68.300, Verdere toelagen 14.801,en nog enkele som men. Dat zijn cijfers die spreken. Die dit zeggen hoe rijk zou de Hervormde Kerk wel kunnen zijn als men daar eens zijn roeping verstond. Hoe zou daar de Diaconie mildelijk kunnen geven, hoe zouden kerkgebouwen onderhouden kunnen worden, hoe zou de Zending met geen cent te kort zitten, als allen verstonden wat het achtste gebod van ons eischt. Of we jaloersch zijn op die „mooie" gift van den Staat aan de kerk Neen, in het geheel niet. We hopen, dat onze kerken die band aan den Staat nooit zullen wenschen. We zijn noch ja loersch, noch benijden we zijn offervaardigheid. Want met bescheidenheid en ootmoed zij het gezegd we meenen, dat onze broeders en zus ters iets meer doen dan de Hervormde. Ja, het is waar, in ons kerkelijk leven is het ook soms krap aan. En hoe grooter de kerken zijn, des te moeilijker men dikwijls rond kan komen. Ik denk alleen maar aan de hoofdsteden van ons land. Maar dat neemt niet weg, dat we financieel er heel wat beter voor staan, zoowel wat betreft de opbrengst voor kerk, zending en armen. En als we met het één en ander samengaan met onze Hervormde broeders en zusters, dan gebeurt het nog al eens, dat wij wel iets meer bijdragen, dan zij dit zouden moeten doen. We zeggen dit niet hoogmoedig. We weten, dat achter deze feiten een principe ligt. En wel dat we van jongs af geleerd zijn te offeren. Dat is ons allen van kindsbeen ingeprent. Dat leeren we in het gezin, dat leeren we op school, op catechisatie, op de vereenigingen. We achten het onze eer te na neen beter de eer van Gods Koninkrijk te na om aan anderen te gaan vragen, hetgeen we zelf moeten doen. En we willen dan ook niet meedoen om stad en land af te reizen, wanneer we eerst onszelf niet tot het uiterste hebben ingespannen. Huis aan huis collectes daartegen zouden we protestee ren. We willen zelf onze armen, onze zending verzorgen in opdracht van den Heiland. Staats- giften: daartegen zouden we opkomen we willen zelf de kerk des Heeren dragen. Landelijke Zen- dingsoproepen dat verlangen we evenmin we willen in Gods kracht doen wat we kunnen. Zoo verheffen we ons niet boven onze medemenschen, maar we danken den Heere, dat Hij ons die ge nade gaf, dat we onze roeping mochten verstaan, dat we verstaan mogen den diepen zin van het achtste gebod Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, ook ons geld en goed en schat ten, die de Heere ons gaf. In dit verband wil ik ook nog iets zeggen van de landelijke collecte voor de Joden. Ja, dat is een lofwaardig streven, om die vervolgden te helpen. Maar terecht stelt Dr. K. Dijk in De Bazuin de vraag, of we niet eerst zouden moeten beginnen bij de Joodsche millionairs in ons land. Als Gereformeerden willen we indien we kun- schreeuw en gewuif van familie-betrekkingen, gedrang en gemopper van de menschen, die hier werken moeten en dan opeens ziet Job, Geert met een paar oudere visschers in hun waterlaar zen door het water stappen naar het strand. Job loopt wat naar voren, misschien ziet Geert hem wel. Maar Geert ziet hem niet. Hij heeft het te druk met zijn kornuiten en als hij vlak langs Job komt, hoort Job hem een ijselijken vloek uitbraken. Hij deinst er van terug. Zóó heeft Job nooit hooren vloeken. Met staroogen blijft hij Geert nakijken en dan maakt een gevoel van diepe teleurstelling zich van hem meester. Geert is zijn moeder en den brief, dien Job hem gegeven heeft, vergeten. Hoe kan iemand, die een moeder in den hemel heeft, zóó vloeken En Job voelt zich nog ellendiger worden dan hij al was. Het is alsof alles te gelijk op hem afkomt. Hij slentert weg van de plaats, waar veel vroolijkheid en gelach en gescherts is. Maar als hij wat verder geloopen is en ziet, dat het hier eenzamer wordt en de drukte rondom de bom toeneemt door al de kooplui, die wachten, welke visch er aan boord zal zijn, keert hij toch weer terug. Een vischafslag is toch een te mooi ding om er niet bij te zijn. Met groote manden wordt de visch van boord gehaald en in hoopen op het strand gesorteerd. Overal liggen de hoopen van allerlei soorten. En de koopers keuren en schatten en stellen prijzen vast. Kees Vink heeft het nu druk. Hij maakt de lijsten klaar en loopt maar van den eenen hoop visch naar den andere. Straks zal de afslag be nen gaarne aan van alles meedoen. Ook daar, waar anderen hun roeping niet verstaan en dan aan onze deur komen collecteeren. Maar moeten de Joden, die toch werkelijk niet tot de armsten behooren en die werkelijk naar verhou ding niet zulke offers brengen, als we zouden mogen verwachten, niet het eerst worden aange sproken Volkomen ben ik het eens met Dr. K. Dijk, die in De Bazuin deze vraag stelt„Wan neer ik namen lees van Mannheimer, Wolf, Zwa nenberg c.a., meen ik toch dat deze behooren tot de rijkste menschen uit ons land. Dat het grootkapitaal voor een niet gering deel in de han den der Joden is. Moet het nu die rijke Joden niet ietwat in hun eer te nakomen, dat zij nog vragen om den steun der Christenen Zijn zij alleen niet bij machte om enkele millioenen voor dit doel bijeen te brengen Dr. K. Dijk somt daarna op wat onze menschen doen, ieder jaar weer voor de kerk, armen, zending, evangeli satie, V.U., Theol. School enz. En dan vraagt hij weer „Zouden de Joden niet in staat zijn eigen volksgenooten te verzorgen Neen, niet uit onbarmhartigheid zeggen ook wij deze dingen. Maar wel hierom dat niemand het onze Gereformeerde broeders of zusters zal kunnen kwalijk nemen, als ze niet met groote offers komen op 3 December, gezien het feit, dat ze in verhouding met andere volksgenooten reeds zooveel meer te dragen hebben. Hier geldt ook doet wel aan allen, maar het meest aan de huisgenooten des geloofs. En ons kerkelijk gezin vraagt Gode zij dank veel. A. H. OUSSOREN. DE BELLAMY-BEWEGING. Wat men er van dacht en denkt (IV) Ons vorig artikel eindigde met de opmerking, dat het reeds 50 jaren geleden is, dat het boek van Dr. Bellamy verscheen, en dat nog steeds niet zijn ideale heilstaat op aarde is gekomen. Dat brengt ons tot de vraag, hoe we dat ver klaren moeten Waarom streeft de menschheid niet naar de verwezenlijking van dat ideaal of als zij er wel naar streeft, hoe komt het dan, dat het ideaal nog niet is verwerklijkt. We kunnen deze vragen wel samenvatten onder de vraag van den ondertitel van dit artikelwat men er van dacht en denkt. Maar voordat we deze vraag gaan beantwoorden, willen we nog even onze aandacht geven aan den roman, door Dr Bellamy gebruikt om zijn ideeën te uiten. De roman loopt goed af. Julius West verlooft zich met Edith. Zij blijkt een nakomelinge te zijn van zijn vroegere verloofde, Edith Bartlett, die na 13 jaren gewacht te hebben, ten slotte in het huwelijk is getreden. Intusschen komt er, voor het einde van het boek, nog een bange nacht voor West. Hij droomt, dat hij weer terug is in de oude maatschappij. Hij ziet weer al de ellende van vroeger, leest weer de courant met haar nieuws van die dagen (oorlogen, stakingen, mis daden, armoede enz.), zwerft door de armoedige wijken en droomt dan tenslotte, dat hij op een avondpartij is van hen, die bovenop gezeten zijn, waar hij de aanwezigen smeekt mee te willen doen aan den bouw eener nieuwe maatschappij „Ik ben op Golgotha geweest en gezien heb ik de menschheid, hangend aan het kruis Men verklaart hem voor gek en wil hem de deur uit werpen. Dan wordt hij wakker in de ideale toe standen van 2000. Hij zal die maatschappij die nen door als professor te vertellen van de vroe gere toestanden. Ik heb reeds medegedeeld, dat in „Gelijkheid voor allen" de roman van West wordt voort gezet. Wezenlijk nieuwe dingen worden er niet in verteld. Wat dacht men nu en wat denkt men van zijn heilstaat. Aanvankelijk maakte het boek in Afrika een geweldigen indruk. Meer dan een mil- lioen exemplaren werden er van verspreid. De belangstelling van het publiek werd alleen maar overtroffen door de belangstelling voor het be kende boek „De Negerhut van Oom Tom". Er kwam zelfs een aparte partij in Amerika tot stand, die er naar streefde de ideeën van Bellamy te verwerkelijken. Ook in ons land was er groote belangstelling, vooral van socialistische zijde. Een der bekend ste socialisten vertaalde zijn boek in het Neder- landsch. Ook in de andere landen der wereld ginnen en moet alles in orde zijn. Het duurt nog een poosje eer het zoover is. De bom heeft intusschen gezelschap gekregen van nog drie andere schuiten, waar ze ook al met het afladen begonnen zijn en dan tenslotte verdringen alle kooplui zich op een hoop en probeert Vink zich met zijn ellebogen een door tocht te banen tot hij bij de visch is. „Opzij, mensche schreeuwt hij met een galm stem, die op een bazuingeluid gelijkt. Het is bo ven het gegons van alle stemmen uit te hooren. Er wordt plaats gemaakt voor den afslager, die, gevolgd door den „stokhouwer", zijn plaats vlak bij de visch inneemt. Met een geweldige stem roept hij het soort en de grootte van de partij af. De stokhouwer wijst met zijn stok de in veilinggezette partij aan, zoodat er geen misverstand kan zijn en dan be gint de afslag. Het gaat met stuivers tegelijk. „Tachentig schreeuwt Vink, en dan gaat het snel„negen-acht-zeuve-zes-vijf-vier-drie-twee- één - zeuventig-negen-acht-zeuven-zes-vijf-vier - drie-twee-ééntot iemand roept„Mijn Kees Vink kijkt op en dan roept hij met zware tentorstem den firmanaam van den afmijner. De stokhouder wijst een nieuwe partij aan en het gaat weer van voorafaan. Job heeft schik in den afslag en vergeet voor een oogenblik zijn el lende. Hij kijkt naar de vrouwen, die op hun breede hoeden de manden met visch, welke ver kocht zijn, wegdragen naar het dorp. Dan opeens ziet hij tusschen hen de vrouw van Gijs den Duik, die met een gebroken been in het ziekenhuis ligt. Ze loopt ook al te sjouwen. Natuurlijk verdient Gijs nu geen geld en opge- vond het boek belangstelling en vele vertalingen kwamen tot stand. Maar naast deze waardeering was er ook veel critiek. Heel bekend werd de critiek van Richard Michaelis, die een voortzetting van het verhaal van West gaf op een wijze, die bedoelde het werk van Bellamy tot in den grond af te breken. Voor kennisneming van de critiek op Bellamy is het wel aardig iets meer van dit boekje (Een blik nog verder) te vertellen. West zal zijn eerste college houden. Hij stelt er zich heel veel van voor. Hij geeft dan ook veel af op de vroegere toestanden en zingt een lofzang op den tegenwoordigen tijd. Het is een tijd van zonnig licht der vrijheid, veiligheid, ge luk en onderlinge gelijkheid, men is vrij van alle zorgen, leeft met elkander in volkomen harmonie, wordt niet gestoord door de politieke partijen. De menschheid heeft zijn winter achter den rug, zijn zomer is begonnen, de hemel staat open. De ontvangst was koud, hier en daar slechts een zwak beleefdheidsapplausje. Diep teleurge steld blijft West achter. Eén persoon is nog in de zaal, de portier. Het blijkt, dat deze man vroeger Professor was, maar afgezet was, omdat hij zich critiek veroorloofd had op het heerschen- de economische stelsel en hij nog van geluk mocht spreken, dat hij portier geworden was, want andere criticasters komen terecht bij de straatreiniging, of in een zenuw-asyl. Maar wat hebt ge dan aan te merken op uw economische verhoudingen Waren vroeger de levensverhoudingen dan beter dan nu? vraagt West. Dan begint Forest de weelde bestaat maar in schijn, de armoede is weggenomen voor de luiaards en de dommen, alles is administratief van boven af geregeld, men is veel meer slaaf dan vroeger, die zijn misnoegen uit, gaat er aan, er is absoluut geen gelijkheid voor allen, want er zijn graden, er is veel jaloezie, tyrannie, er zijn partijschappen, al zijn er geen partijen meer, (Miss Dora Delong, een nicht van Edith Leete, ijvert voor algeheele gelijkheid der sexen, an deren willen gelijkheid in woningen en bezit, weer anderen willen opruiming van religie en huwelijk). Hij zou terugwillen naar de vroegere toestanden met verbetering dan in vele opzich ten. Het einde van dit boek is, dat West in twist geraakt met een medeminnaar, die hem wil ver moorden. Dan schrikt West wakker, want zijn knecht wekt hem in het jaar 1887 en West is blij, dat 2000 een droom slechts voor hem is ge weest. Hij besluit zijn overpeinzing van het ver schil tusschen den toestand van het jaar 2000, dien hij gedroomd heeft, en de werkelijkheid van 1887 met de woorden „Ik werk liever hard in een wereld van vrijheid, dan enkele uren in een gevangenisleven. En liever wat jaren langer, dan onder een communistische slavernij". De belangstelling, die eerst heel groot geweesc was, stierf weldra weg. Kort na zijn overlijden was de naam van Bellamy haast vergeten. Vanwaar die inzinking van de belangstelling Men schrijft het in de Bellamy-beweging toe aan het feit, dat „andere bewegingen, die met scher pere middelen hun doel trachtten te bereiken en die tot meer actieve daden opwekten, „gemak kelijker groote groepen der bevolking trokken dan de Bellamy-beweging. Maar tegenwoordig neemt de Bellamy-gedachte meer en meer de geesten in beslag. Hoe moeten we dat verklaren De beweging zelf meent, dat we denken moeten aan het feit, dat die andere bewegingen teleurgesteld hebben en dat dies nu de Bellamy-beweging een kans krijgt. Misschien is hier ook van invloed, dat door de crisis de Overheid heel wat geregeld heeft in het economische leven en algeheele re geling door de Overheid is immers een ideaal. Hoe dit ook zij, het feit ligt er, dat er groote belangstelling is voor deze gedachte. In Amerika is een beweging, die geleid wordt door de we duwe van Dr. Bellamy en zijn dochter. In Nieuw- Zeeland is er ook een opleving. In België bestaat een centrale. Ook in Nederland is een vereeni- ging opgericht. Haar Voorzitter is een zekere Mr. IJssel de Schepper, die onder meer geschre ven heeftDe Bellamy-gedachten en de Berg rede, waarin hij het volgende propageert „Bergrede-tijd is Bellamy-tijd". Als insigne dra gen de leden dier vereeniging een doorgezaagd geldstukje. De vereeniging draagt een zuiver academisch karakter, met uitsluiting van eenige politieke strekking of inmenging in regeerings- zaken. Men wil absoluut neutraal zijn, en daar om mag niemand een bepaalde partij aanvallen, en ook niet de regeering critiseeren. Men is van meening, dat ook voor Christenen er plaats is spaard hebben ze niet, want Gijs verdronk alles. En van Gijs komt Job weer op Van Duin te recht, die voor zijn beterschap bad. De wereld werd hem hoe langer hoe wonder lijker. Er was niets meer dat rijmde. Geert vloekte als een ketter en had een moe der in den hemel. God strafte Gijs voor zijn ge sar en Van Duin bad voor zijn beterschap. Van Duin was een kind van God en hij ging met de doleantie mee en God gaf hem minder schoenen te repareeren. Dat klopte allemaal niet met el kander. En zijn zwaarste last op dit oogenblik was nog, dat Dirkje hem in den steek gelaten had, omdat hij een pikbroek was. Toen hij daar aan dacht balden zich zijn handen weer tot vuis ten in zijn broekzakken. Langzaam slenterde hij het dorp weer in. Neen, deze middag was geen pleiziermiddag geweest. Thuis zocht hij zijn hoekje op en ging troost zoeken in het boek van den Bijlhouwer. Maar toen de vischafslag achter den rug was en de avond reeds was gevallen, zei Kees Vink tegen zijn vrouw„Ik mot nog effe het dorp in, ik kom sebiet weer weerom." Zijn vrouw was het gewend, dat hij veel te doen had. Kees had nooit rust. Ze liet hem stil begaan. Ze wist wel, dat als hij van huis ging, dat beslist wel voor het een en ander noodig was. Toen ging de afslager het Kolenwagenslag in, waar een van de visschers woonde, die vanmid dag aan wal gekomen waren. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 2