FEUILLETON.
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
Daarnaast staat het Roomsche standpunt, dat
een tegenstelling maakt tusschen geestelijkheid
en leeken. De geestelijkheid, die in een hoogere
orde gekomen is, een hoogere genade ontvangen
heeft, dan de leeken. Die geestelijkheid moet,
omdat ze hooger staat, het teeken van die hoog-r
heid dragen. Geestelijkheid en leeken staan niet
naast elkaar, maar boven elkaar. Vandaar een
aparte kaste van menschen met aparte kleeding
en aparte levenshouding.
Dat dit onschriftuurlijk beginsel verdwijnt, is
toe te juichen.
Iets geheel anders is ditdat dienaren des
Woords inderdaad voorbeelden moeten zijn naar
den regel van 1 Tim. 3 en 4. Ze zijn herders der
kudde. Ze hebben het opzicht met de ouderlin
gen over die kudde. De schapen des Heeren zijn
hun toevertrouwd. En al mogen er afdolende en
eigenwijze schapen zijn, dat neemt niet weg, dat
zij den weg moeten blijven wijzen tegen alle be
tweterij en criticasterij in. Niet omdat zij het zoo
goed weten, maar omdat ze Gods Woord bren
gen. Zij de beginselen van Gods Woord na ja
renlange studie het scherpst zien. Niet omdat ze
zulke voorname menschen zouden zijn, maar om
dat ze geplaatst zijn in het heilig ambt, en in den
Naam van God Drieëenig dit bijzonder ambt uit
oefenen.
En met de heiligheid van dit ambt moet alles
in overeenstemming zijn.
Nu zal ieder dienaar des Woords gaarne er
kennen, dat hij ver bendeen 't ideaal blijft. Maar
al staat dit voorop, dat neemt niet weg, dat het
zoo bizonder gemakkelijk is, critiek te oefenen
op een dienaar des Woords. Volgens den één
preekt hij te lang, volgens den anders te kort,
volgens den één zijn de preeken niet „bevindelijk"
genoeg, volgens den ander niet genoeg gexegiti-
seerd. Volgens den één is zijn stem te hard, vol
gens den ander te zwak. Volgens den één spreekt
hij te vlug, volgens den ander spreekt hij te lang
zaam. Volgens den één moest hij wat vlugger den
kansel opgaan, volgens den ander wat langzamer.
Volgens den één zijn ze bezoeken veel te lang,
volgens den ander veel te kort. Volgens den één
is hij veel te scherp, volgens den ander is hij veel
te zacht. Volgens den één zit hij veel te veel in
de studeerkamer, volgens den ander veel te veel
in de gemeente. Volgens den één moest hij wat
meer aandacht besteden aan de practische vraag
stukken van onzen tijd, volgens den ander wordt
dit al veel te veel gedaan. Volgens den één wordt
de jeugd door hem verwaarloosd, volgens den
l ander beleven we al veel te veel de eeuw van
het kind. Volgens den één houdt hij de „lijntjes
veel te strak" en volgens den ander houdt hij
ze te slap in zijn handen. Volgens den één
zit hij veel te veel bij zieken ouden en
te weinig bij gezonden, volgens den ander
veel te veel te weinig bij zieken en te
veel bij gezonden. Volgens den één
och lezers, ik wil U niet vermoeien, want ik zou
bladzijden kunnen volschrijven. En tenslotte
gaat het niet om menschen. Ik wil maar zeggen
zelfs kinderen die nauwelijks van de school zijn,
hebben als ze uit de kerk komen of als ze hun
pastor zien, een „gevestigde" opinie over hem.
En nu ben ik bij het punt waar ik wezen wil
één van de verderfelijkste gewoonten om het
Woord des Heeren krachteloos te maken, en
het jonge zaad der gemeente te bederven is
critiek uitoefenen op uw dienaren des Woords
ten aanhoore van uw kroost Als ge dat doet
over hun onderwijzers, zal het onderwijs er onder
lijden. Maar als ge dat doet over hun herders,
dan zullen de schapen de stem van den Goeden
Herder niet meer willen hooren door middel van
dien ambtsdrager. Met voorbeelden zou ik kun
nen aantoonen, hoe gezinnen daardoor ten gronde
zijn gegaan.
Er zal natuurlijk geen enkele dienaar des
Woords zijn, die het recht van oordeelen over
zijn persoon en werk aan welmeenende gemeente
leden ontzegd. Ook zelfs niet als ze niet tot oor
deelen bevoegd zijn. Ik kan me niet voorstellen,
dat een dienaar des Woords zijn deur zou willen
sluiten voor iemand, die iets van het doen of
laten van den herder niet verstaat. Maar aan de
andere zijde blijve men eerlijk. En verkondige
zijn opinie niet eerst van de daken, maar ga per
soonlijk naar hem toe. Hier geldt ook het is
een vriend, die mij mijn feilen toont. En als die
feilen dan werkelijkheid zijn, als ze niet voort
komen uit de omstandigheid, dat men niet ver
D
O R o m a n uit den
O Doleantictijd
R
FRED. VAN MEERTEN
46)
Intusschen was er op het strand beweging ge
komen.
De lijnhaalder was op zijn paard gesprongen
en stuurde zijn bles zee in. Het dier schudde zijn
kop, alsof het onwillig was, maar het liep met
hooge pooten stappend, toch het water in, snui
vend en rukkend met zijn kop aan den teugel,
dien de bestuurder in handen hield.
Toen het water al hooger kwam en tenslotte
bij den kop opschuimde, nam het dier een zwem-
houding aan en meteen was het ook bij de bom,
waar den paardrijder een lijn werd toegewor
pen. Het dier keerde, zonder dat het hem gelast
werd, terug. Het was dit werkje gewend. En
toen het druipend op het strand stapte, grepen
een paar mannen het touw en begonnen te trek
ken. Aan de lijn was de kabel verbonden, die
nu op het strand getrokken werd. En toen eerst
begon de zware arbeid de bom zoover mogelijk
op het strand te halen. Heel wat kerels kwamen
daarbij te pas.
Dan komen de visschers van boord. Veel ge-
genoeg ziet, nu dan zal daar zeker rekening mee
worden gehouden. Vooral als men jong is, moet
men vele dingen afleeren. Daarvoor behoeft nie
mand zich te schamen. En als dan in broederlij
ken zin zoo gezocht wordt het heil der gemeente
en de eere Gods, dan komt alles op een hooger
plan. Dan gaat het niet om een mensch. Dan
gaat het om de zaak des Heeren. Dan zien we
over elkanders gebreken heen, naar Hem, die
zijn dienstknechten zond. Menschen vol lek en
gebrek. Maar dienstknechten des Heeren. Die
geroepen zijn de kudde des Heeren, zijn oog
appel, te leiden en te weiden.
Dan stijgt er voortdurend gebed voor den ar
beid van die knechten. Vooral voor hun arbeid
in het studeervertrek waar het zwaarste werk en
het meeste werk wordt verricht, en moet wor
den verricht. Dan draagt de dienaar des Woords
de gemeente op aan den troon der genade, en
de gemeente den dienaar des Woords. Dan is
het een kudde en een herder, maar allen dienst
knechten en dienstmaagden des Heeren, die dit
zoeken de eere Gods.
CIJFERS, DIE IETS TE ZEGGEN HEBBEN.
De Nederlandsche Hervormde Kerk ontvangt
per jaar van den Staat 1.360.036,Kos
ten kerkbestuur 46.100,Tractementen
1.196.502,Hulppredikdiensten 700,
Kinderschool en academiegelden 68.300,
Verdere toelagen 14.801,en nog enkele som
men.
Dat zijn cijfers die spreken. Die dit zeggen
hoe rijk zou de Hervormde Kerk wel kunnen
zijn als men daar eens zijn roeping verstond. Hoe
zou daar de Diaconie mildelijk kunnen geven,
hoe zouden kerkgebouwen onderhouden kunnen
worden, hoe zou de Zending met geen cent te
kort zitten, als allen verstonden wat het achtste
gebod van ons eischt.
Of we jaloersch zijn op die „mooie" gift van
den Staat aan de kerk Neen, in het geheel niet.
We hopen, dat onze kerken die band aan den
Staat nooit zullen wenschen. We zijn noch ja
loersch, noch benijden we zijn offervaardigheid.
Want met bescheidenheid en ootmoed zij het
gezegd we meenen, dat onze broeders en zus
ters iets meer doen dan de Hervormde. Ja, het
is waar, in ons kerkelijk leven is het ook soms
krap aan. En hoe grooter de kerken zijn, des te
moeilijker men dikwijls rond kan komen. Ik denk
alleen maar aan de hoofdsteden van ons land.
Maar dat neemt niet weg, dat we financieel er
heel wat beter voor staan, zoowel wat betreft
de opbrengst voor kerk, zending en armen. En
als we met het één en ander samengaan met onze
Hervormde broeders en zusters, dan gebeurt het
nog al eens, dat wij wel iets meer bijdragen, dan
zij dit zouden moeten doen.
We zeggen dit niet hoogmoedig. We weten,
dat achter deze feiten een principe ligt. En wel
dat we van jongs af geleerd zijn te offeren. Dat
is ons allen van kindsbeen ingeprent. Dat leeren
we in het gezin, dat leeren we op school, op
catechisatie, op de vereenigingen. We achten het
onze eer te na neen beter de eer van Gods
Koninkrijk te na om aan anderen te gaan
vragen, hetgeen we zelf moeten doen. En
we willen dan ook niet meedoen om stad en
land af te reizen, wanneer we eerst onszelf niet
tot het uiterste hebben ingespannen. Huis aan
huis collectes daartegen zouden we protestee
ren. We willen zelf onze armen, onze zending
verzorgen in opdracht van den Heiland. Staats-
giften: daartegen zouden we opkomen we willen
zelf de kerk des Heeren dragen. Landelijke Zen-
dingsoproepen dat verlangen we evenmin we
willen in Gods kracht doen wat we kunnen. Zoo
verheffen we ons niet boven onze medemenschen,
maar we danken den Heere, dat Hij ons die ge
nade gaf, dat we onze roeping mochten verstaan,
dat we verstaan mogen den diepen zin van het
achtste gebod Uit Hem, door Hem en tot Hem
zijn alle dingen, ook ons geld en goed en schat
ten, die de Heere ons gaf.
In dit verband wil ik ook nog iets zeggen van
de landelijke collecte voor de Joden. Ja, dat is
een lofwaardig streven, om die vervolgden te
helpen. Maar terecht stelt Dr. K. Dijk in De
Bazuin de vraag, of we niet eerst zouden moeten
beginnen bij de Joodsche millionairs in ons land.
Als Gereformeerden willen we indien we kun-
schreeuw en gewuif van familie-betrekkingen,
gedrang en gemopper van de menschen, die hier
werken moeten en dan opeens ziet Job, Geert
met een paar oudere visschers in hun waterlaar
zen door het water stappen naar het strand.
Job loopt wat naar voren, misschien ziet Geert
hem wel. Maar Geert ziet hem niet. Hij heeft
het te druk met zijn kornuiten en als hij vlak
langs Job komt, hoort Job hem een ijselijken
vloek uitbraken.
Hij deinst er van terug. Zóó heeft Job nooit
hooren vloeken. Met staroogen blijft hij Geert
nakijken en dan maakt een gevoel van diepe
teleurstelling zich van hem meester. Geert is zijn
moeder en den brief, dien Job hem gegeven heeft,
vergeten. Hoe kan iemand, die een moeder in
den hemel heeft, zóó vloeken En Job voelt zich
nog ellendiger worden dan hij al was. Het is
alsof alles te gelijk op hem afkomt. Hij slentert
weg van de plaats, waar veel vroolijkheid en
gelach en gescherts is. Maar als hij wat verder
geloopen is en ziet, dat het hier eenzamer wordt
en de drukte rondom de bom toeneemt door al
de kooplui, die wachten, welke visch er aan
boord zal zijn, keert hij toch weer terug. Een
vischafslag is toch een te mooi ding om er niet
bij te zijn.
Met groote manden wordt de visch van boord
gehaald en in hoopen op het strand gesorteerd.
Overal liggen de hoopen van allerlei soorten.
En de koopers keuren en schatten en stellen
prijzen vast.
Kees Vink heeft het nu druk. Hij maakt de
lijsten klaar en loopt maar van den eenen hoop
visch naar den andere. Straks zal de afslag be
nen gaarne aan van alles meedoen. Ook daar,
waar anderen hun roeping niet verstaan en dan
aan onze deur komen collecteeren. Maar
moeten de Joden, die toch werkelijk niet tot de
armsten behooren en die werkelijk naar verhou
ding niet zulke offers brengen, als we zouden
mogen verwachten, niet het eerst worden aange
sproken Volkomen ben ik het eens met Dr. K.
Dijk, die in De Bazuin deze vraag stelt„Wan
neer ik namen lees van Mannheimer, Wolf, Zwa
nenberg c.a., meen ik toch dat deze behooren
tot de rijkste menschen uit ons land. Dat het
grootkapitaal voor een niet gering deel in de han
den der Joden is. Moet het nu die rijke Joden
niet ietwat in hun eer te nakomen, dat zij nog
vragen om den steun der Christenen Zijn zij
alleen niet bij machte om enkele millioenen voor
dit doel bijeen te brengen Dr. K. Dijk somt
daarna op wat onze menschen doen, ieder jaar
weer voor de kerk, armen, zending, evangeli
satie, V.U., Theol. School enz. En dan vraagt
hij weer „Zouden de Joden niet in staat zijn
eigen volksgenooten te verzorgen
Neen, niet uit onbarmhartigheid zeggen ook
wij deze dingen. Maar wel hierom dat niemand
het onze Gereformeerde broeders of zusters zal
kunnen kwalijk nemen, als ze niet met groote
offers komen op 3 December, gezien het feit, dat
ze in verhouding met andere volksgenooten reeds
zooveel meer te dragen hebben.
Hier geldt ook doet wel aan allen, maar het
meest aan de huisgenooten des geloofs.
En ons kerkelijk gezin vraagt Gode zij
dank veel.
A. H. OUSSOREN.
DE BELLAMY-BEWEGING.
Wat men er van dacht en denkt
(IV)
Ons vorig artikel eindigde met de opmerking,
dat het reeds 50 jaren geleden is, dat het boek
van Dr. Bellamy verscheen, en dat nog steeds
niet zijn ideale heilstaat op aarde is gekomen.
Dat brengt ons tot de vraag, hoe we dat ver
klaren moeten Waarom streeft de menschheid
niet naar de verwezenlijking van dat ideaal of
als zij er wel naar streeft, hoe komt het dan, dat
het ideaal nog niet is verwerklijkt. We kunnen
deze vragen wel samenvatten onder de vraag
van den ondertitel van dit artikelwat men er
van dacht en denkt. Maar voordat we deze
vraag gaan beantwoorden, willen we nog even
onze aandacht geven aan den roman, door Dr
Bellamy gebruikt om zijn ideeën te uiten.
De roman loopt goed af. Julius West verlooft
zich met Edith. Zij blijkt een nakomelinge te zijn
van zijn vroegere verloofde, Edith Bartlett, die
na 13 jaren gewacht te hebben, ten slotte in het
huwelijk is getreden. Intusschen komt er, voor
het einde van het boek, nog een bange nacht
voor West. Hij droomt, dat hij weer terug is in
de oude maatschappij. Hij ziet weer al de ellende
van vroeger, leest weer de courant met haar
nieuws van die dagen (oorlogen, stakingen, mis
daden, armoede enz.), zwerft door de armoedige
wijken en droomt dan tenslotte, dat hij op een
avondpartij is van hen, die bovenop gezeten zijn,
waar hij de aanwezigen smeekt mee te willen
doen aan den bouw eener nieuwe maatschappij
„Ik ben op Golgotha geweest en gezien heb
ik de menschheid, hangend aan het kruis Men
verklaart hem voor gek en wil hem de deur uit
werpen. Dan wordt hij wakker in de ideale toe
standen van 2000. Hij zal die maatschappij die
nen door als professor te vertellen van de vroe
gere toestanden.
Ik heb reeds medegedeeld, dat in „Gelijkheid
voor allen" de roman van West wordt voort
gezet. Wezenlijk nieuwe dingen worden er niet
in verteld.
Wat dacht men nu en wat denkt men van zijn
heilstaat. Aanvankelijk maakte het boek in
Afrika een geweldigen indruk. Meer dan een mil-
lioen exemplaren werden er van verspreid. De
belangstelling van het publiek werd alleen maar
overtroffen door de belangstelling voor het be
kende boek „De Negerhut van Oom Tom". Er
kwam zelfs een aparte partij in Amerika tot
stand, die er naar streefde de ideeën van Bellamy
te verwerkelijken.
Ook in ons land was er groote belangstelling,
vooral van socialistische zijde. Een der bekend
ste socialisten vertaalde zijn boek in het Neder-
landsch. Ook in de andere landen der wereld
ginnen en moet alles in orde zijn.
Het duurt nog een poosje eer het zoover is.
De bom heeft intusschen gezelschap gekregen
van nog drie andere schuiten, waar ze ook al
met het afladen begonnen zijn en dan tenslotte
verdringen alle kooplui zich op een hoop en
probeert Vink zich met zijn ellebogen een door
tocht te banen tot hij bij de visch is.
„Opzij, mensche schreeuwt hij met een galm
stem, die op een bazuingeluid gelijkt. Het is bo
ven het gegons van alle stemmen uit te hooren.
Er wordt plaats gemaakt voor den afslager, die,
gevolgd door den „stokhouwer", zijn plaats vlak
bij de visch inneemt.
Met een geweldige stem roept hij het soort
en de grootte van de partij af. De stokhouwer
wijst met zijn stok de in veilinggezette partij aan,
zoodat er geen misverstand kan zijn en dan be
gint de afslag. Het gaat met stuivers tegelijk.
„Tachentig schreeuwt Vink, en dan gaat het
snel„negen-acht-zeuve-zes-vijf-vier-drie-twee-
één - zeuventig-negen-acht-zeuven-zes-vijf-vier -
drie-twee-ééntot iemand roept„Mijn
Kees Vink kijkt op en dan roept hij met zware
tentorstem den firmanaam van den afmijner.
De stokhouder wijst een nieuwe partij aan en
het gaat weer van voorafaan. Job heeft schik in
den afslag en vergeet voor een oogenblik zijn el
lende. Hij kijkt naar de vrouwen, die op hun
breede hoeden de manden met visch, welke ver
kocht zijn, wegdragen naar het dorp.
Dan opeens ziet hij tusschen hen de vrouw
van Gijs den Duik, die met een gebroken been
in het ziekenhuis ligt. Ze loopt ook al te sjouwen.
Natuurlijk verdient Gijs nu geen geld en opge-
vond het boek belangstelling en vele vertalingen
kwamen tot stand.
Maar naast deze waardeering was er ook veel
critiek. Heel bekend werd de critiek van Richard
Michaelis, die een voortzetting van het verhaal
van West gaf op een wijze, die bedoelde het
werk van Bellamy tot in den grond af te breken.
Voor kennisneming van de critiek op Bellamy
is het wel aardig iets meer van dit boekje (Een
blik nog verder) te vertellen.
West zal zijn eerste college houden. Hij stelt
er zich heel veel van voor. Hij geeft dan ook
veel af op de vroegere toestanden en zingt een
lofzang op den tegenwoordigen tijd. Het is een
tijd van zonnig licht der vrijheid, veiligheid, ge
luk en onderlinge gelijkheid, men is vrij van alle
zorgen, leeft met elkander in volkomen harmonie,
wordt niet gestoord door de politieke partijen.
De menschheid heeft zijn winter achter den rug,
zijn zomer is begonnen, de hemel staat open.
De ontvangst was koud, hier en daar slechts
een zwak beleefdheidsapplausje. Diep teleurge
steld blijft West achter. Eén persoon is nog in
de zaal, de portier. Het blijkt, dat deze man
vroeger Professor was, maar afgezet was, omdat
hij zich critiek veroorloofd had op het heerschen-
de economische stelsel en hij nog van geluk
mocht spreken, dat hij portier geworden was,
want andere criticasters komen terecht bij de
straatreiniging, of in een zenuw-asyl.
Maar wat hebt ge dan aan te merken op uw
economische verhoudingen Waren vroeger de
levensverhoudingen dan beter dan nu? vraagt
West. Dan begint Forest de weelde bestaat
maar in schijn, de armoede is weggenomen voor
de luiaards en de dommen, alles is administratief
van boven af geregeld, men is veel meer slaaf
dan vroeger, die zijn misnoegen uit, gaat er aan,
er is absoluut geen gelijkheid voor allen, want
er zijn graden, er is veel jaloezie, tyrannie, er
zijn partijschappen, al zijn er geen partijen meer,
(Miss Dora Delong, een nicht van Edith Leete,
ijvert voor algeheele gelijkheid der sexen, an
deren willen gelijkheid in woningen en bezit,
weer anderen willen opruiming van religie en
huwelijk). Hij zou terugwillen naar de vroegere
toestanden met verbetering dan in vele opzich
ten.
Het einde van dit boek is, dat West in twist
geraakt met een medeminnaar, die hem wil ver
moorden. Dan schrikt West wakker, want zijn
knecht wekt hem in het jaar 1887 en West is
blij, dat 2000 een droom slechts voor hem is ge
weest. Hij besluit zijn overpeinzing van het ver
schil tusschen den toestand van het jaar 2000,
dien hij gedroomd heeft, en de werkelijkheid van
1887 met de woorden „Ik werk liever hard in
een wereld van vrijheid, dan enkele uren in een
gevangenisleven. En liever wat jaren langer, dan
onder een communistische slavernij".
De belangstelling, die eerst heel groot geweesc
was, stierf weldra weg. Kort na zijn overlijden
was de naam van Bellamy haast vergeten.
Vanwaar die inzinking van de belangstelling
Men schrijft het in de Bellamy-beweging toe aan
het feit, dat „andere bewegingen, die met scher
pere middelen hun doel trachtten te bereiken en
die tot meer actieve daden opwekten, „gemak
kelijker groote groepen der bevolking trokken
dan de Bellamy-beweging. Maar tegenwoordig
neemt de Bellamy-gedachte meer en meer de
geesten in beslag.
Hoe moeten we dat verklaren De beweging
zelf meent, dat we denken moeten aan het feit,
dat die andere bewegingen teleurgesteld hebben
en dat dies nu de Bellamy-beweging een kans
krijgt. Misschien is hier ook van invloed, dat
door de crisis de Overheid heel wat geregeld
heeft in het economische leven en algeheele re
geling door de Overheid is immers een ideaal.
Hoe dit ook zij, het feit ligt er, dat er groote
belangstelling is voor deze gedachte. In Amerika
is een beweging, die geleid wordt door de we
duwe van Dr. Bellamy en zijn dochter. In Nieuw-
Zeeland is er ook een opleving. In België bestaat
een centrale. Ook in Nederland is een vereeni-
ging opgericht. Haar Voorzitter is een zekere
Mr. IJssel de Schepper, die onder meer geschre
ven heeftDe Bellamy-gedachten en de Berg
rede, waarin hij het volgende propageert
„Bergrede-tijd is Bellamy-tijd". Als insigne dra
gen de leden dier vereeniging een doorgezaagd
geldstukje. De vereeniging draagt een zuiver
academisch karakter, met uitsluiting van eenige
politieke strekking of inmenging in regeerings-
zaken. Men wil absoluut neutraal zijn, en daar
om mag niemand een bepaalde partij aanvallen,
en ook niet de regeering critiseeren. Men is van
meening, dat ook voor Christenen er plaats is
spaard hebben ze niet, want Gijs verdronk alles.
En van Gijs komt Job weer op Van Duin te
recht, die voor zijn beterschap bad.
De wereld werd hem hoe langer hoe wonder
lijker.
Er was niets meer dat rijmde.
Geert vloekte als een ketter en had een moe
der in den hemel. God strafte Gijs voor zijn ge
sar en Van Duin bad voor zijn beterschap. Van
Duin was een kind van God en hij ging met de
doleantie mee en God gaf hem minder schoenen
te repareeren. Dat klopte allemaal niet met el
kander. En zijn zwaarste last op dit oogenblik
was nog, dat Dirkje hem in den steek gelaten
had, omdat hij een pikbroek was. Toen hij daar
aan dacht balden zich zijn handen weer tot vuis
ten in zijn broekzakken.
Langzaam slenterde hij het dorp weer in.
Neen, deze middag was geen pleiziermiddag
geweest.
Thuis zocht hij zijn hoekje op en ging troost
zoeken in het boek van den Bijlhouwer.
Maar toen de vischafslag achter den rug was
en de avond reeds was gevallen, zei Kees Vink
tegen zijn vrouw„Ik mot nog effe het dorp
in, ik kom sebiet weer weerom."
Zijn vrouw was het gewend, dat hij veel te
doen had. Kees had nooit rust. Ze liet hem stil
begaan. Ze wist wel, dat als hij van huis ging,
dat beslist wel voor het een en ander noodig was.
Toen ging de afslager het Kolenwagenslag in,
waar een van de visschers woonde, die vanmid
dag aan wal gekomen waren.
(Wordt vervolgd)