FEUILLETON.
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
Nu moeten we helaas toegeven, dat van over
heidswege in deze ons een voorbeeld wordt ge
geven wat vele menschen aan het twijfelen brengt.
Immers, hoe speculeert onze overheid op de zon
dige hartstocht van ons volk door een staats
loterij in te stellen.
Hoe die loterij ons Nederlanders in het bloed
zit, bewijst wel dit feit, dat de eerste staats
loterij in 1444 reeds werd uitgeschreven. Voort
durend hebben loterijen ook in latere tijden plaats
gehad. Bij Resolutiën van 8 en 23 Maart 1709
werd besloten een staatsloterij te houden, mede
omdat deze in het buitenland zoo prachtig werkte
en dit de staat zooveel geld in het laadje bracht.
Zooveel succes hadden die loterijen, dat in een
jaar tijds vier loterijen gehouden werden ten be
drage van 6.500.000 gulden.
Het ministerie Kuyper heeft geprobeerd deze
af te schaffen. Maar door zijn aftreden is dit
voorstel niet in behandeling gekomen en het zelf
de lot onderging het voorstel in 1925 door Dr.
Colijn ingediend.
Driemaal 's jaars worden staatsloten
verkocht aan 89.000 menschen en die brengen
op 1.191.000. Daarvan verkrijgen 10.500 men
schen 818.000 een bedrag, waarvoor zij niet
den minsten arbeid hebben verricht. Voorts zor
gen deze koopers er voor, dat een heirleger van
collectanten en collectrices op de been wordt ge
houden en de staat nog 218.000 ontvangt.
Zoo was het althans in 1915 volgens de Heer
Relleman Slotemaker. Nu is 't nog zoo.
Hoe loopen ze in onze provincie soms de
deur plat om een „lotje" te koopen, nu eens voor
dit doel, dan weer voor dat doel. Hoe verleide
lijk is het dan om terwille van het doel het middel
op den koop toe te nemen. Toch moeten we hier
als belijders van den Naam des Heeren geen
duimbreed toegeven. Toen in de beginsellooze
18e eeuw het leven met den Heere op den achter
grond kwam, kwam de speelzucht in den vorm
van loterijen op den voorgrond.
En wat nu tegen het loten geldt, geldt evenzeer
tegen het kaartspelen. Wezenlijk verschil bestaat
tusschen die twee niet. Professor van Geer heeft
zoo terecht staatsloterij en al wat daarmee annex
is, genoemd een „verleidingsmiddel van satan".
In die kringen waar men los is of wordt van
God en zijn gebod, daar krijgt het kaartspel het
eerste ingang. En nu is het juist voor zulke men
schen die op den rand van het kerkelijk leven
dolen, zoo erg verleidelijk om de belijdenis te
verzaken en mee te gaan doen met iets wat van de
wereld is. Juist diegenen, die de grens tusschen
de kerk des Heeren en de wereld-die-niet-meer-
rekent-met-Gods-gebod hebben uitgevlakt, juist
diegenen moeten zich wel het meest tot zulk een
avond gevoelen aangetrokken.
Laat ons nu echter eens nagaan of dit middel
ook om andere redenen niet te veroordeelen is,
dan dat het middel zelf verderfelijk is. We willen
dan allereerst hierop wijzen wordt zoodoende
de liefdadigheidszin niet bedorven door speel
zucht Hoe behoort een Christen te geven
Omdat hij door te speculeeren op de hartstocht
zooveel mogelijk geld in het laadje krijgt Neen,
we behooren als belijders van den Naam des
Heeren te geven om het beginsel. We behooren
blijmoedig te geven, omdat de Heere ons de
hooge eer waardig keurt mede te mogen werken
aan 't verzachten van 't lijden der menschen. Er is
nergens in de Schrift ook maar één voorbeeld aan
te wijzen waarin de Heere ons zou opwekken, dat
we maar moeten meedoen aan een of ander spel,
om zoodoende barmhartigheid te beoefenen. Wel
dit dat de Heiland ons voor de roeping plaatst
de armen, de ellendigen te gedenken. Hij leert
ons met de gelijkenis van de barmhartige Sama
ritaan, hoe wij onszelf moeten vergeten en de
naaste moeten liefhebben. Dat is een andere
barmhartigheid dan een bridge-wedstrijd waar
velen tenslotte zichzelf zoeken, om een pleizieri-
gen avond te hebben.
Onze Vaderen hebben dit spelen veroordeeld
op grond van het derde en tiende gebod des Hee
ren. In de eerste plaats het derde misbruik van
den Naam des Heeren. Als we den Naam des
Heeren, d.i. de Openbaring des Heeren, recht
gebruiken, dan heffen we dien Naam niet op tot
het ijdele. Bij het kaartspel doen we dit wel.
We miskennen Hem en we plaatsen tegenover
Hem de Toeval, het Fortuin.
In de tweede plaats om het tiende gebod. Het
D
O R o m a n uit den
O Doleantietijd
R
FRED. VAN MEERTEN
44)
Nou vergeving zou Van Duin hem graag ge
ven. Hij was niet wraakzuchtig. De man was nu
eenmaal niet wijzer en hij begreep wel, dat an
deren het hem ingestoken moesten hebben. Uit
zichzelf deed Gijs zulke dingen niet.
Maar toen hij in het ziekenhuis aankwam en
bij Gijs was toegelaten, keek hij toch vreemd op.
Gijs was de oude Gijs niet meer.
Hij lag te kreunen van de pijn. De dokters
hadden dien morgen zijn been over moeten zet
ten, daar het niet goed gelukt was den eersten
keer. En de vreemde gezichten, die Gijs er bij
trok, waren voor een man als Van Duin meelij
wekkend. Hij liep op hem toe en greep zijn hand.
„Z-z-z-zoo beste vrind, leg je d-d-daar, hebbie
pijn vroeg hij.
Gijs keek gek op, toen hij Van Duin „vrind"
hoorde zeggen.
„Je vrind Man, ik ben je grootste vijand, weet
je niet wat ik verleje week gedaan heb Maar
ik heb 'r spijt van. O m'n poot, je most 't is
voele Wil je me vergeve Je verdient 't niet,
afgunstig begeeren is wel zeer duidelijk aanwezig.
Als de bridgewedstrijd gehouden wordt, dan zal
niemand betwisten, dat er geen afgunst zal zijn
opgewekt door het winnen van sommigen en het
verliezen van anderen, zooals dit steeds met het
kaartspelen het geval is.
En daarom moeten wij breken met wat men
nog al dikwijls noemt onschuldige gewoonten.
We moeten alle loterij, van welken aard ook,
veroordeelen. Ook de loterij op een bazaar. Het
moge alles goed bedoeld zijn, maar de vraag is
niet, wat bedoelen de menschen er mee, de vraag
is, of het in strijd is met de geboden des Heeren
en met Gods voorzienig bestel. Daarom moeten
we ons er voor wachten, dat we onder een Chris
telijke vlag of onder de vlag van Barmhartigheids
zin practijken zouden invoeren, die niet Christe
lijk zijn.
Tenslotte hebben we ook niet te maken met
wat „men er van zegt of denkt". Belijders van
den Naam des Heeren vragen niet in de eerste
plaats naar de volksopinie, maar naar wat de
Heere gebiedt. En deze verbiedt een door en
door zondig en wereldsch middel te gebruiken,
dat strijdt met de geboden des Heeren, om een
goed doel voor te staan.
En we zijn van oordeel, dat kerkeraden moe
ten handelen om dit kwaad in kiem te dooden.
We doen dan ook nog niets anders dan wat onze
Gereformeerde vaderen altijd hebben gedaan. De
vervlakking der grenzen neemt toe in onzen tijd.
Laten we den moed hebben om hiertegen met
daden te protesteeren, als woorden niet
helpen. En laten we allen medehelpen aan de
bestrijding van het monster dat T.B.C. heet, maar
niet door middel van een bridge- en whistwed
strijd.
KERKHERSTEL.
Op de te Utrecht gehouden jaarlijksche ver
gadering van het Ned. Herv. Verbond tot Kerk-
herstel, refereerde Ds. van Deelen te Vaassen
over Ons verzet tegen verstarring der belijdenis.
Dit is een thema, waaraan we al zoo gewoon
zijn geraakt, dat we bij voorbaat wel kunnen
zeggen, wat er komt. Alleen is het jammer, dat
zulke referenten in den regel toonen niets te be
grijpen van de belijdenisopvatting der Gerefor
meerden en we zullen dan voorloopig ook wel
het beste doen, om schouderophalend tegen zulk
een referent te zeggenman, studeer.
Een geheel ander geluid hoorden we volgens
het persverslag uit den mond van Ds. Dippel te
Middelburg. Deze refereerde over „Ons verzet te
gen de vervloeiing der belijdenis" en betoogde
o.m., dat die vervloeiing te bemerken valt in de
tegenstrijdigheid der prediking. Het woord „Her
vormd" zegt niets meer over het geloof. Spr.
waarschuwde geen kerkvorm te aanvaarden, die
de belijdenis verwaarloost. Een confessioneele
kerk, die niet Presbyteriaansch is, heeft waarde".
We verblijden ons van harte over zulke uit
spraken. Reeds om de „Hervormde Kerk" zelve.
Wat is het een zegen, dat de oogen van de velen
in die „Kerk" open gaan en opengegaan zijn voor
de feitelijke toestand. En dat men den moed en
de durf heeft om publiek te zeggen, waar men
aan toe is. Niemand hale uit deze woorden, dat
we ons weer verheffen boven onze broeders, in
tegendeel, we zien verlangend uit naar het oogen-
blik, dat alle belijdenishandhavers elkaar den broe
derhand drukken en dat ze het woord „Her
vormd" allen erkennen als een woord, dat niets
meer zegt over het geloof. Hoe meer we de din
gen in hun vreeselijke toestand zien in de „Her
vormde Kerk", hoe beter de toestand wordt. En
hoe dichter we bij het oogenblik komen, dat we
één zijn met diegenen, die de belijdenis onver
zwakt willen handhaven.
Inderdaad de belijdenis wordt niet beleefd in
dien Ds. A. des morgens den Christus predikt
en Ds. B. des avonds Hem niet predikt en Ds. C.
de volgende week Hem verloochent. En dat be
staat in de „Hervormde Kerk". We verheugen
ons er over dat dit erkend wordt. En we meenen,
dat Ds. Dippel hiermede een der ergste wonde
plekken heeft aangewezen van het lichaam dat
Kerk moet zijn. En dat hij haar daarmee een
grooten dienst bewijst.
Hoewel het verslag het niet vermeld, zal Ds.
Dippel ook gewezen hebben op de consequenties
Van Duin, nee je verdient 't niet. As t'r één is,
die 't verdient, dan ben ik 't en daarom leg ik
nou hier pijn te lije as 'n merakel. O ik wou,
dat je m'n poot is voelde, Van Duin
Het lag op de lippen van den schoenmaker om
Gijs te berispen, dat hij over zijn been als over
een dierenpoot sprak, maar de vermaning ver
ging op zijn lippen, toen hij de gekke gezichten
zag, die Gijs trok.
En deze kermde maar voort „Je zal 't me
niet kenne vergeve, Van Duin, maar ik wou je
hier hebbe, want zoo lang 't met jou niet in orde
is, ken ik niet rustig slape. En ik denk, dat mijn
poot net zoolang pijn blijft doen, tot jij me ver
geve heb. Wil je 't me vergeve, Van Duin O,
m'n poot doet me toch zoo zeer, jong Je most
't is voele
Gijs begon te huilen als een kind en Van Duin
kon niet anders doen dan maar weer zijn hand
grijpen en die drukken.
„Ik h-h-hebbie 't all-l-lang vergeve, G-g-gijs,
denk d'r maar niet meer an jij kon 't ook niet
helpe, ne waar, jonge M-m-m-maar je mot nou
is beter op g-g-g-gaan p-p-p-passe, as je uit 't
z-z-z-ziekenhuis komt. Denk is an je vrouw en
k-k-kindere, jong
„Ik denk overal an, maar zou ik d'r wel uit-
komme, zoo'n ouwe zondaar as ik ben, loop t'r
geen tweede, wat denk jij d'r van, Van Duin
M'n wijf zegt, dat ik d'r wel an zal gaan, wat
denk jij d'r van, Van Duin. Verdiend heb ik 't
niet, dat wete we wel, maar ik zou 't zoo graag
nog is wille prebeere. As jij is voor me bidde
wou, Van Duin O, die poot, as je die is voelde,
die dokters benne overal toe in staat, hè As die
van zulk een toestand. Wat moeten de „leden"
nu vasthouden, aanvaarden, indien er zulk een
tegenstrijdigheid in de prediking valt op te mer
ken. Dit moet de leden uit de kerk verjagen.
En dat het woord „Hervormd" niets
meer zegt, hebben tot nog toe zelfs som
mige Gereformeerden in twijfel getrokken, 'k Ben
blij, dat een Hervormd collega dit dan ook eens
openlijk zegt. Hervormd is ook de communist Dr.
Snethlage uit Oyen en de socialist Horreüs de
Haas, en Nationaal-Socialisten, die regelmatig
hun wijsheid publiceeren en Vrijzinnigen en
„Bonders", kortom alle vogels van diverse plui
mage zijn „Hervormd". Hetzelfde geldt van de
leden. Iemand, die nooit meer in de kerk komt,
noemt zich toch „Hervormd". Het krachteloos
maken van dit woord vindt zijn oorzaak in het
feit, dat er geen leertucht en ledentucht is. En
daarom is het zoo zeer verblijdend, dat Ds. Dip
pel ook dit gezegd heeft „ik waarschuw U een
kerkvorm te aanvaarden, die de belijdenis ver
waarloosd". We hadden nog liever het woord
„niet handhaaft" gelezen. Maar dat zulke gelui
den gehoord worden in onzen tijd, daarvoor dan
ken we den Heere. Het maakt ons ootmoedig,
waar wij zulke rijke schatten bezitten, waar an
deren om worstelen.
Tenslotte meenen we, dat deze woorden van
gehoorzaamheid aan den Koning der kerk logisch
gevolgd moeten worden door daden der gehoor
zaamheid. De gevolgen zullen heerlijk zijn, want
in het doen van des Heeren geboden ligt groote
loon.
De laatste uitspraak van Ds. Dippel „een
confessioneele kerk, die niet Presbyteriaansch is,
heeft waarde", begrijp ik niet goed, zonder na
dere verklaring.
In elk gevalwe meenen door deze uitspraken
stappen vooruit te zijn in de goede richting en
geve de Heere, dat de dag komt, waarin allen,
die de belijdenis willen handhaven met woord
en daad één zijn.
A. H. OUSSOREN.
HET BELLAMY-STELSEL.
Van den „honger" tijd naar den heilstaat.
(II)
We willen nu een kort overzicht gaan geven
van den heilstoestand, die volgens Dr. Bellamy
zal aanbreken, als men de maatschappij gaat in
richten naar zijn ideeën. We kunnen dat het beste
doen door in het kort na te vertellen, wat zijn
beide boeken bevatten.
De held van het verhaal is een zekere Julius
West. Hij laat dezen West geboren worden den
26sten December 1857 in de groote Amerikaan-
sche stad Boston. West is heel rijk. Hij behoort
tot de menschen, die leven van het geld, dat door
andere menschen (door vaders, grootvaders,
voorvaders, in dit geval door een overgrootva
der) verdiend is en hij kan daar zelfs heel goed
van leven. Hij is een kind van zijn tijd. Een rare
tijd. Hij vergelijkt de maatschappij van die da
gen „bij een reusachtigen wagen, waarvoor de
menschheid gespannen was, en die met moeite
gesleept werd over een zeer heuvelachtigen en
zandigen weg. Honger was de voerman, en hij
liet geen verslapping toe, hoewel de gang natuur
lijk heel langzaam was. Behalve de moeilijkheid
van den wagen-zelf te trekken over zulk een las-
tigen weg, was de top nog vol reizigers, die
nooit afstegen, zelfs niet bij de ergste klimmingen.
Die plaatsen bovenop waren zeer luchtig en ge
makkelijk. Gezeten buiten het stof, konden hunne
bezitters op hun gemak de omstreken bekijken,
of hun oordeel zeggen over het span, dat hen
trok. Natuurlijk waren zulke plaatsen zeer ge
zocht, en de strijd om ze te bemachtigen was he
vig, daar iedereen als voornaamste levensdoel
beschouwde het beslag leggen op een plaats voor
zich-zelf en haar te kunnen nalaten aan zijn
kroost. Volgens de bepalingen van den wagen
kon iedereen zijn zetel nalaten aan wien hij ver
koos, maar tevens gebeurden er vele ongelukken,
waardoor hij te allen tijd geheel verloren kon
gaan. Want, hoewel zeer gemakkelijk, waren de
zitplaatsen tevens hoogst onveilig, en bij eiken
plotselingen schok van den wagen plachten er
lieden uit te glijden en op den grond te vallen,
waar zij onmiddellijk gedwongen werden om het
touw beet te pakken en den wagen te helpen
trekken, waar zij tevoren zoo plezierig op ge-
pijn nou maar is ophield. Wil je wel is voor me
bidde, Van Duin
Van Duin zag werkelijk angst in de oogen van
Gijs.
„W-w-w-waar mot ik voor bidde Wil je
w-w-w-weer beter worde en je ouwe 1-1-1-leve
weer ing-g-g-gaan, dan ken je hier b-b-b-beter
maar d-d-d-dood gaan, Gijs. Voor z-z-z-zonde,
die je niet gedaan heb, k-k-kan je ook niet ge
straft worde."
Gijs begreep, dat deze redeneering sloot als
een bus. Maar hij wilde dien kant ook niet meer
op. Hij wou beter worden. In de eerste plaats
om van die pijn af te komen, maar dan ook om
een nieuw leven te beginnen. Hij vertelde van
zijn goede voornemens en voegde er aan toe
„En heusch, Van Duin, je mot niet denke, dat
ooit iemand me meer zal kenne overhalen om je
kwaad te doen. Ik zal ze vertelle, wat ik van je
ondervonden heb en ik denk er sterk over as ik
beter worden mag, om ook te gaan dolleeren."
„Z-z-z-zoo", zei Van Duin, „d-d-d-daar zou
ik v-v-voorloopig nog m-m-maar mee wachte,
begin eerst maar is om d-d-d-die drank te late
staan, d-d-d-dat zal al een heele v-v-verbetering
weze. En ik k-k-ken alleen maar voor je bidde,
as je me b-b-belooft, dat je n-n-niet meer drinke
zal."
„Geen druppel, Van Duin, geen druppel, zeg
ik je, maar denk dan is om die arme man, as je
thuis ben en die hier zooveel pijn leg te lije. O,
jong, die poot van me, je most is kenne voele,
't is toch zoo'n pijn, jong
Hij schudde meewarig het hoofd in groot mede
lijden over zichzelf.
reden hadden. Men beschouwde het natuurlijk als
een verschrikkelijk ongeluk om zijn plaats kwijt
te raken en de vrees, dat dit hun of hunnen
vrienden zou gebeuren, wierp een voortdurende
schaduw op het geluk van hen, die reden.
Maar dachten zij alleen aan zich zelf vraagt
gij. Werd niet juist hunne weelde ongenietbaar
gemaakt door de vergelijking van hun lot met
dat van hunne broeders en zusters in het gareel,
en de wetenschap dat hun eigen gewicht den
arbeid van de anderen verzwaarde Hadden zij
geen medelijden met menschen van wie zij alleen
door fortuin verschilden O zekerdikwijls
hoorde men uitdrukkingen van ontferming van
hen die reden, over hen, die den wagen moesten
trekken, vooral als het voertuig aan een slecht
gedeelte van den weg kwam, wat het aanhou
dend deed, of aan een bijzonder steilen heuvel.
Op zulke oogenblikken verschaften de wanhopige
inspanning van de trekkers, hun pijnlijk springen
en rukken onder de meedoogenlooze striemen van
den honger, de velen, die in onmacht vielen aan
het koord en in het slijk vertrapt werden, een
zeer droevig schouwspel, dat dikwijls achtens
waardige ontboezemingen van gevoel boven op
den wagen te voorschijn riep. Op zulke oogen
blikken plachten de reizigers de zwoegers aan
het koord bemoedigend toe te roepen, hun ge
duld in te spreken en hun de hoop op mogelijke
vergoeding voor de hardheid van hun lot voor
te houden in een betere wereld, terwijl anderen
geld bijeenbrachten om zalven en verbanden te
koopen voor de verminkten en gekwetsten. Men
kwam overeen, dat het zeer jammer was dat de
wagen zoo moeilijk te bewegen viel, en er ont
stond een gevoel van algemeene verademing, als
het bijzonder kwade gedeelte van den weg voor
bij was. Deze verademing werd evenwel niet en
kel veroorzaakt door mededoogen met het span,
want er bleef altijd eenig gevaar dat op zulke
slechte gedeelten de wagen zou omvallen en allen
hunne plaatsen zouden verliezen. Inderdaad, het
moet erkend worden, dat het voornaamste ge
volg van het gezicht van de ellende der trekkende
menigte was, dat de reizigers hunne plaatsen op
den wagen! nog meer op prijs stelden en zich
er nog vaster aan vastklemden dan tevoren. Als
de reizigers alleen maar zeker waren geweest,
dat zij noch hunne vrienden er ooit af zouden
vallen, is het waarschijnlijk dat behalve het geld
geven voor verbanden en zalven, zij zich buiten
gewoon weinig zouden bekommerd hebben om
hen, die den wagen trokken".
Het was dus wel een rare tijd, waarin West
leefde. En als goed kind van dien tijd beschouw
de hij de menschen, die niet zooals hij leven kon
den zonder er iets voor te doen (de trekkers aan
het koord) als een minder soort menschen. Neen,
eigenlijk heeft hij er in het geheel geen gedachten
over. Hij beschouwt de maatschappelijke toe
standen, waarin hij leeft, als geheel normaal en
aanvaardt hen zonder verder nadenken. Alleen
vindt hij het jammer, dat hij zoo vaak last heeft
van die menschen. Ze staken telkens. Ze staken
ook telkens, als ze bezig zijn aan den bouw van
zijn nieuwe huis. West wil n.l. gaan trouwen met
een dame, die als hij „bovenop" was gezeten,
met Edith Bartlett. Hij wilde dat reeds doen in
het najaar van 1886, maar door stakingen kan
hij het nieuwe huis niet betrekken gaan, dat ge
bouwd moet worden. Nu is het al 30 Mei 1887
en nog is hij niet getrouwd. En waarlijk, daar
leest hij weer van een staking. Moet het nu nog
langer duren met zijn huis Ontstemd legt hij
zich 's avonds ter ruste. Tenminste, hij wil pro-
beeren te gaan rusten. Hij is echter bevreesd,
dat hij den slaap niet zal kunnen vatten. Ook
anders lukt hem dat niet altijd. Zelfs niet de
kelderkamer, dien hij heeft laten bouwen, waar
geen enkel gedruisch doordringt, die beveiligd is
voor inbraak en brand en die op een vernuftige
wijze van frissche lucht voorzien wordt, is in
staat hem altijd rust te geven. In zulke gevallen
laat hij zich hypnotisch in slaap maken. Het be
zwaar is, dat hij dan niet uit zichzelf wakker
kan worden, maar de „dokter" heeft zijn knecht
dat kunstje geleerd. Hij besluit ook dezen avond
dit te doen. Zijn „dokter" komt en zegt hem,
dat hij naar een andere stad gaat, zoodat hij niet
meer helpen kan. Zijn knecht kan hem wel wak
ker maken. Hij zal dan voortaan een anderen
dokter moeten nemen, om hem in slaap te krij
gen. Dan maakt zijn gewone met meer moeite
dan anders „dokter" hem in slaap.
In dien zelfden nacht brandt zijn huis af. Zijn
knecht wordt mede verbrand. De „dokter" is
weg. Niemand weet van zijn vertrek afmen
houdt het er voor, dat hij verbrand is. Maar in
het jaar 2000 besluit een dokter Leete een labo-
Van Duin beloofde voor hem te zullen bidden.
Hij drukte hem de hand en ging heen, den patiënt
heel wat rustiger achterlatend.
En den volgenden middag aan tafel bad Van
Duin voor de voorspoedige beterschap van Gijs
den Duik, die in het ziekenhuis zooveel pijn leed.
Van stomme verbazing opende Job wijd de
oogen en weigerde pertinent verder mee te bid
den. Eerst toen Van Duin weer in zijn gewone
woordenkeus verviel, sloot hij de oogen en bad
mee.
Zoo iets kon Job niet begrijpen. Die vent had
zijn verdiende loon. God zelf had hem gestraft
en hoe kon de baas nou bidden om die straf weg
te nemen. Hij vond het op zijn minst ondankbaar
van den baas.
Hij vond het wel goed, dat Gijs in het zieken
huis lag te kermen over zijn zieken poot, zooals
de baas verteld had
TIENDE HOOFDSTUK.
„Jong zei Jobs vader tegen Job op een avond,
„ga jij nog is effe naar Dientje Sprot en haal een
half pond tabak voor me, ik zit zonder
Job nam zijn pet van den haak en liep de deur
uit. Tabak halen voor vader deed hij meer.
Even later liep hij met het pak tabak onder
den arm door de Keizersstraat en floot een deun
tje, dat hij van een draaiorgel geleerd had.
Maar opeens stokte zijn adem en bleef hij ver
bluft op straat stil staan. Daar liep Dirkje Knoes-
ter met Jan Vos, den broer van Geert.
(Wordt vervolgd)