FEUILLETON. DE KLEINE LUYDEN VAN '86 Nu moeten we helaas toegeven, dat van over heidswege in deze ons een voorbeeld wordt ge geven wat vele menschen aan het twijfelen brengt. Immers, hoe speculeert onze overheid op de zon dige hartstocht van ons volk door een staats loterij in te stellen. Hoe die loterij ons Nederlanders in het bloed zit, bewijst wel dit feit, dat de eerste staats loterij in 1444 reeds werd uitgeschreven. Voort durend hebben loterijen ook in latere tijden plaats gehad. Bij Resolutiën van 8 en 23 Maart 1709 werd besloten een staatsloterij te houden, mede omdat deze in het buitenland zoo prachtig werkte en dit de staat zooveel geld in het laadje bracht. Zooveel succes hadden die loterijen, dat in een jaar tijds vier loterijen gehouden werden ten be drage van 6.500.000 gulden. Het ministerie Kuyper heeft geprobeerd deze af te schaffen. Maar door zijn aftreden is dit voorstel niet in behandeling gekomen en het zelf de lot onderging het voorstel in 1925 door Dr. Colijn ingediend. Driemaal 's jaars worden staatsloten verkocht aan 89.000 menschen en die brengen op 1.191.000. Daarvan verkrijgen 10.500 men schen 818.000 een bedrag, waarvoor zij niet den minsten arbeid hebben verricht. Voorts zor gen deze koopers er voor, dat een heirleger van collectanten en collectrices op de been wordt ge houden en de staat nog 218.000 ontvangt. Zoo was het althans in 1915 volgens de Heer Relleman Slotemaker. Nu is 't nog zoo. Hoe loopen ze in onze provincie soms de deur plat om een „lotje" te koopen, nu eens voor dit doel, dan weer voor dat doel. Hoe verleide lijk is het dan om terwille van het doel het middel op den koop toe te nemen. Toch moeten we hier als belijders van den Naam des Heeren geen duimbreed toegeven. Toen in de beginsellooze 18e eeuw het leven met den Heere op den achter grond kwam, kwam de speelzucht in den vorm van loterijen op den voorgrond. En wat nu tegen het loten geldt, geldt evenzeer tegen het kaartspelen. Wezenlijk verschil bestaat tusschen die twee niet. Professor van Geer heeft zoo terecht staatsloterij en al wat daarmee annex is, genoemd een „verleidingsmiddel van satan". In die kringen waar men los is of wordt van God en zijn gebod, daar krijgt het kaartspel het eerste ingang. En nu is het juist voor zulke men schen die op den rand van het kerkelijk leven dolen, zoo erg verleidelijk om de belijdenis te verzaken en mee te gaan doen met iets wat van de wereld is. Juist diegenen, die de grens tusschen de kerk des Heeren en de wereld-die-niet-meer- rekent-met-Gods-gebod hebben uitgevlakt, juist diegenen moeten zich wel het meest tot zulk een avond gevoelen aangetrokken. Laat ons nu echter eens nagaan of dit middel ook om andere redenen niet te veroordeelen is, dan dat het middel zelf verderfelijk is. We willen dan allereerst hierop wijzen wordt zoodoende de liefdadigheidszin niet bedorven door speel zucht Hoe behoort een Christen te geven Omdat hij door te speculeeren op de hartstocht zooveel mogelijk geld in het laadje krijgt Neen, we behooren als belijders van den Naam des Heeren te geven om het beginsel. We behooren blijmoedig te geven, omdat de Heere ons de hooge eer waardig keurt mede te mogen werken aan 't verzachten van 't lijden der menschen. Er is nergens in de Schrift ook maar één voorbeeld aan te wijzen waarin de Heere ons zou opwekken, dat we maar moeten meedoen aan een of ander spel, om zoodoende barmhartigheid te beoefenen. Wel dit dat de Heiland ons voor de roeping plaatst de armen, de ellendigen te gedenken. Hij leert ons met de gelijkenis van de barmhartige Sama ritaan, hoe wij onszelf moeten vergeten en de naaste moeten liefhebben. Dat is een andere barmhartigheid dan een bridge-wedstrijd waar velen tenslotte zichzelf zoeken, om een pleizieri- gen avond te hebben. Onze Vaderen hebben dit spelen veroordeeld op grond van het derde en tiende gebod des Hee ren. In de eerste plaats het derde misbruik van den Naam des Heeren. Als we den Naam des Heeren, d.i. de Openbaring des Heeren, recht gebruiken, dan heffen we dien Naam niet op tot het ijdele. Bij het kaartspel doen we dit wel. We miskennen Hem en we plaatsen tegenover Hem de Toeval, het Fortuin. In de tweede plaats om het tiende gebod. Het D O R o m a n uit den O Doleantietijd R FRED. VAN MEERTEN 44) Nou vergeving zou Van Duin hem graag ge ven. Hij was niet wraakzuchtig. De man was nu eenmaal niet wijzer en hij begreep wel, dat an deren het hem ingestoken moesten hebben. Uit zichzelf deed Gijs zulke dingen niet. Maar toen hij in het ziekenhuis aankwam en bij Gijs was toegelaten, keek hij toch vreemd op. Gijs was de oude Gijs niet meer. Hij lag te kreunen van de pijn. De dokters hadden dien morgen zijn been over moeten zet ten, daar het niet goed gelukt was den eersten keer. En de vreemde gezichten, die Gijs er bij trok, waren voor een man als Van Duin meelij wekkend. Hij liep op hem toe en greep zijn hand. „Z-z-z-zoo beste vrind, leg je d-d-daar, hebbie pijn vroeg hij. Gijs keek gek op, toen hij Van Duin „vrind" hoorde zeggen. „Je vrind Man, ik ben je grootste vijand, weet je niet wat ik verleje week gedaan heb Maar ik heb 'r spijt van. O m'n poot, je most 't is voele Wil je me vergeve Je verdient 't niet, afgunstig begeeren is wel zeer duidelijk aanwezig. Als de bridgewedstrijd gehouden wordt, dan zal niemand betwisten, dat er geen afgunst zal zijn opgewekt door het winnen van sommigen en het verliezen van anderen, zooals dit steeds met het kaartspelen het geval is. En daarom moeten wij breken met wat men nog al dikwijls noemt onschuldige gewoonten. We moeten alle loterij, van welken aard ook, veroordeelen. Ook de loterij op een bazaar. Het moge alles goed bedoeld zijn, maar de vraag is niet, wat bedoelen de menschen er mee, de vraag is, of het in strijd is met de geboden des Heeren en met Gods voorzienig bestel. Daarom moeten we ons er voor wachten, dat we onder een Chris telijke vlag of onder de vlag van Barmhartigheids zin practijken zouden invoeren, die niet Christe lijk zijn. Tenslotte hebben we ook niet te maken met wat „men er van zegt of denkt". Belijders van den Naam des Heeren vragen niet in de eerste plaats naar de volksopinie, maar naar wat de Heere gebiedt. En deze verbiedt een door en door zondig en wereldsch middel te gebruiken, dat strijdt met de geboden des Heeren, om een goed doel voor te staan. En we zijn van oordeel, dat kerkeraden moe ten handelen om dit kwaad in kiem te dooden. We doen dan ook nog niets anders dan wat onze Gereformeerde vaderen altijd hebben gedaan. De vervlakking der grenzen neemt toe in onzen tijd. Laten we den moed hebben om hiertegen met daden te protesteeren, als woorden niet helpen. En laten we allen medehelpen aan de bestrijding van het monster dat T.B.C. heet, maar niet door middel van een bridge- en whistwed strijd. KERKHERSTEL. Op de te Utrecht gehouden jaarlijksche ver gadering van het Ned. Herv. Verbond tot Kerk- herstel, refereerde Ds. van Deelen te Vaassen over Ons verzet tegen verstarring der belijdenis. Dit is een thema, waaraan we al zoo gewoon zijn geraakt, dat we bij voorbaat wel kunnen zeggen, wat er komt. Alleen is het jammer, dat zulke referenten in den regel toonen niets te be grijpen van de belijdenisopvatting der Gerefor meerden en we zullen dan voorloopig ook wel het beste doen, om schouderophalend tegen zulk een referent te zeggenman, studeer. Een geheel ander geluid hoorden we volgens het persverslag uit den mond van Ds. Dippel te Middelburg. Deze refereerde over „Ons verzet te gen de vervloeiing der belijdenis" en betoogde o.m., dat die vervloeiing te bemerken valt in de tegenstrijdigheid der prediking. Het woord „Her vormd" zegt niets meer over het geloof. Spr. waarschuwde geen kerkvorm te aanvaarden, die de belijdenis verwaarloost. Een confessioneele kerk, die niet Presbyteriaansch is, heeft waarde". We verblijden ons van harte over zulke uit spraken. Reeds om de „Hervormde Kerk" zelve. Wat is het een zegen, dat de oogen van de velen in die „Kerk" open gaan en opengegaan zijn voor de feitelijke toestand. En dat men den moed en de durf heeft om publiek te zeggen, waar men aan toe is. Niemand hale uit deze woorden, dat we ons weer verheffen boven onze broeders, in tegendeel, we zien verlangend uit naar het oogen- blik, dat alle belijdenishandhavers elkaar den broe derhand drukken en dat ze het woord „Her vormd" allen erkennen als een woord, dat niets meer zegt over het geloof. Hoe meer we de din gen in hun vreeselijke toestand zien in de „Her vormde Kerk", hoe beter de toestand wordt. En hoe dichter we bij het oogenblik komen, dat we één zijn met diegenen, die de belijdenis onver zwakt willen handhaven. Inderdaad de belijdenis wordt niet beleefd in dien Ds. A. des morgens den Christus predikt en Ds. B. des avonds Hem niet predikt en Ds. C. de volgende week Hem verloochent. En dat be staat in de „Hervormde Kerk". We verheugen ons er over dat dit erkend wordt. En we meenen, dat Ds. Dippel hiermede een der ergste wonde plekken heeft aangewezen van het lichaam dat Kerk moet zijn. En dat hij haar daarmee een grooten dienst bewijst. Hoewel het verslag het niet vermeld, zal Ds. Dippel ook gewezen hebben op de consequenties Van Duin, nee je verdient 't niet. As t'r één is, die 't verdient, dan ben ik 't en daarom leg ik nou hier pijn te lije as 'n merakel. O ik wou, dat je m'n poot is voelde, Van Duin Het lag op de lippen van den schoenmaker om Gijs te berispen, dat hij over zijn been als over een dierenpoot sprak, maar de vermaning ver ging op zijn lippen, toen hij de gekke gezichten zag, die Gijs trok. En deze kermde maar voort „Je zal 't me niet kenne vergeve, Van Duin, maar ik wou je hier hebbe, want zoo lang 't met jou niet in orde is, ken ik niet rustig slape. En ik denk, dat mijn poot net zoolang pijn blijft doen, tot jij me ver geve heb. Wil je 't me vergeve, Van Duin O, m'n poot doet me toch zoo zeer, jong Je most 't is voele Gijs begon te huilen als een kind en Van Duin kon niet anders doen dan maar weer zijn hand grijpen en die drukken. „Ik h-h-hebbie 't all-l-lang vergeve, G-g-gijs, denk d'r maar niet meer an jij kon 't ook niet helpe, ne waar, jonge M-m-m-maar je mot nou is beter op g-g-g-gaan p-p-p-passe, as je uit 't z-z-z-ziekenhuis komt. Denk is an je vrouw en k-k-kindere, jong „Ik denk overal an, maar zou ik d'r wel uit- komme, zoo'n ouwe zondaar as ik ben, loop t'r geen tweede, wat denk jij d'r van, Van Duin M'n wijf zegt, dat ik d'r wel an zal gaan, wat denk jij d'r van, Van Duin. Verdiend heb ik 't niet, dat wete we wel, maar ik zou 't zoo graag nog is wille prebeere. As jij is voor me bidde wou, Van Duin O, die poot, as je die is voelde, die dokters benne overal toe in staat, hè As die van zulk een toestand. Wat moeten de „leden" nu vasthouden, aanvaarden, indien er zulk een tegenstrijdigheid in de prediking valt op te mer ken. Dit moet de leden uit de kerk verjagen. En dat het woord „Hervormd" niets meer zegt, hebben tot nog toe zelfs som mige Gereformeerden in twijfel getrokken, 'k Ben blij, dat een Hervormd collega dit dan ook eens openlijk zegt. Hervormd is ook de communist Dr. Snethlage uit Oyen en de socialist Horreüs de Haas, en Nationaal-Socialisten, die regelmatig hun wijsheid publiceeren en Vrijzinnigen en „Bonders", kortom alle vogels van diverse plui mage zijn „Hervormd". Hetzelfde geldt van de leden. Iemand, die nooit meer in de kerk komt, noemt zich toch „Hervormd". Het krachteloos maken van dit woord vindt zijn oorzaak in het feit, dat er geen leertucht en ledentucht is. En daarom is het zoo zeer verblijdend, dat Ds. Dip pel ook dit gezegd heeft „ik waarschuw U een kerkvorm te aanvaarden, die de belijdenis ver waarloosd". We hadden nog liever het woord „niet handhaaft" gelezen. Maar dat zulke gelui den gehoord worden in onzen tijd, daarvoor dan ken we den Heere. Het maakt ons ootmoedig, waar wij zulke rijke schatten bezitten, waar an deren om worstelen. Tenslotte meenen we, dat deze woorden van gehoorzaamheid aan den Koning der kerk logisch gevolgd moeten worden door daden der gehoor zaamheid. De gevolgen zullen heerlijk zijn, want in het doen van des Heeren geboden ligt groote loon. De laatste uitspraak van Ds. Dippel „een confessioneele kerk, die niet Presbyteriaansch is, heeft waarde", begrijp ik niet goed, zonder na dere verklaring. In elk gevalwe meenen door deze uitspraken stappen vooruit te zijn in de goede richting en geve de Heere, dat de dag komt, waarin allen, die de belijdenis willen handhaven met woord en daad één zijn. A. H. OUSSOREN. HET BELLAMY-STELSEL. Van den „honger" tijd naar den heilstaat. (II) We willen nu een kort overzicht gaan geven van den heilstoestand, die volgens Dr. Bellamy zal aanbreken, als men de maatschappij gaat in richten naar zijn ideeën. We kunnen dat het beste doen door in het kort na te vertellen, wat zijn beide boeken bevatten. De held van het verhaal is een zekere Julius West. Hij laat dezen West geboren worden den 26sten December 1857 in de groote Amerikaan- sche stad Boston. West is heel rijk. Hij behoort tot de menschen, die leven van het geld, dat door andere menschen (door vaders, grootvaders, voorvaders, in dit geval door een overgrootva der) verdiend is en hij kan daar zelfs heel goed van leven. Hij is een kind van zijn tijd. Een rare tijd. Hij vergelijkt de maatschappij van die da gen „bij een reusachtigen wagen, waarvoor de menschheid gespannen was, en die met moeite gesleept werd over een zeer heuvelachtigen en zandigen weg. Honger was de voerman, en hij liet geen verslapping toe, hoewel de gang natuur lijk heel langzaam was. Behalve de moeilijkheid van den wagen-zelf te trekken over zulk een las- tigen weg, was de top nog vol reizigers, die nooit afstegen, zelfs niet bij de ergste klimmingen. Die plaatsen bovenop waren zeer luchtig en ge makkelijk. Gezeten buiten het stof, konden hunne bezitters op hun gemak de omstreken bekijken, of hun oordeel zeggen over het span, dat hen trok. Natuurlijk waren zulke plaatsen zeer ge zocht, en de strijd om ze te bemachtigen was he vig, daar iedereen als voornaamste levensdoel beschouwde het beslag leggen op een plaats voor zich-zelf en haar te kunnen nalaten aan zijn kroost. Volgens de bepalingen van den wagen kon iedereen zijn zetel nalaten aan wien hij ver koos, maar tevens gebeurden er vele ongelukken, waardoor hij te allen tijd geheel verloren kon gaan. Want, hoewel zeer gemakkelijk, waren de zitplaatsen tevens hoogst onveilig, en bij eiken plotselingen schok van den wagen plachten er lieden uit te glijden en op den grond te vallen, waar zij onmiddellijk gedwongen werden om het touw beet te pakken en den wagen te helpen trekken, waar zij tevoren zoo plezierig op ge- pijn nou maar is ophield. Wil je wel is voor me bidde, Van Duin Van Duin zag werkelijk angst in de oogen van Gijs. „W-w-w-waar mot ik voor bidde Wil je w-w-w-weer beter worde en je ouwe 1-1-1-leve weer ing-g-g-gaan, dan ken je hier b-b-b-beter maar d-d-d-dood gaan, Gijs. Voor z-z-z-zonde, die je niet gedaan heb, k-k-kan je ook niet ge straft worde." Gijs begreep, dat deze redeneering sloot als een bus. Maar hij wilde dien kant ook niet meer op. Hij wou beter worden. In de eerste plaats om van die pijn af te komen, maar dan ook om een nieuw leven te beginnen. Hij vertelde van zijn goede voornemens en voegde er aan toe „En heusch, Van Duin, je mot niet denke, dat ooit iemand me meer zal kenne overhalen om je kwaad te doen. Ik zal ze vertelle, wat ik van je ondervonden heb en ik denk er sterk over as ik beter worden mag, om ook te gaan dolleeren." „Z-z-z-zoo", zei Van Duin, „d-d-d-daar zou ik v-v-voorloopig nog m-m-maar mee wachte, begin eerst maar is om d-d-d-die drank te late staan, d-d-d-dat zal al een heele v-v-verbetering weze. En ik k-k-ken alleen maar voor je bidde, as je me b-b-belooft, dat je n-n-niet meer drinke zal." „Geen druppel, Van Duin, geen druppel, zeg ik je, maar denk dan is om die arme man, as je thuis ben en die hier zooveel pijn leg te lije. O, jong, die poot van me, je most is kenne voele, 't is toch zoo'n pijn, jong Hij schudde meewarig het hoofd in groot mede lijden over zichzelf. reden hadden. Men beschouwde het natuurlijk als een verschrikkelijk ongeluk om zijn plaats kwijt te raken en de vrees, dat dit hun of hunnen vrienden zou gebeuren, wierp een voortdurende schaduw op het geluk van hen, die reden. Maar dachten zij alleen aan zich zelf vraagt gij. Werd niet juist hunne weelde ongenietbaar gemaakt door de vergelijking van hun lot met dat van hunne broeders en zusters in het gareel, en de wetenschap dat hun eigen gewicht den arbeid van de anderen verzwaarde Hadden zij geen medelijden met menschen van wie zij alleen door fortuin verschilden O zekerdikwijls hoorde men uitdrukkingen van ontferming van hen die reden, over hen, die den wagen moesten trekken, vooral als het voertuig aan een slecht gedeelte van den weg kwam, wat het aanhou dend deed, of aan een bijzonder steilen heuvel. Op zulke oogenblikken verschaften de wanhopige inspanning van de trekkers, hun pijnlijk springen en rukken onder de meedoogenlooze striemen van den honger, de velen, die in onmacht vielen aan het koord en in het slijk vertrapt werden, een zeer droevig schouwspel, dat dikwijls achtens waardige ontboezemingen van gevoel boven op den wagen te voorschijn riep. Op zulke oogen blikken plachten de reizigers de zwoegers aan het koord bemoedigend toe te roepen, hun ge duld in te spreken en hun de hoop op mogelijke vergoeding voor de hardheid van hun lot voor te houden in een betere wereld, terwijl anderen geld bijeenbrachten om zalven en verbanden te koopen voor de verminkten en gekwetsten. Men kwam overeen, dat het zeer jammer was dat de wagen zoo moeilijk te bewegen viel, en er ont stond een gevoel van algemeene verademing, als het bijzonder kwade gedeelte van den weg voor bij was. Deze verademing werd evenwel niet en kel veroorzaakt door mededoogen met het span, want er bleef altijd eenig gevaar dat op zulke slechte gedeelten de wagen zou omvallen en allen hunne plaatsen zouden verliezen. Inderdaad, het moet erkend worden, dat het voornaamste ge volg van het gezicht van de ellende der trekkende menigte was, dat de reizigers hunne plaatsen op den wagen! nog meer op prijs stelden en zich er nog vaster aan vastklemden dan tevoren. Als de reizigers alleen maar zeker waren geweest, dat zij noch hunne vrienden er ooit af zouden vallen, is het waarschijnlijk dat behalve het geld geven voor verbanden en zalven, zij zich buiten gewoon weinig zouden bekommerd hebben om hen, die den wagen trokken". Het was dus wel een rare tijd, waarin West leefde. En als goed kind van dien tijd beschouw de hij de menschen, die niet zooals hij leven kon den zonder er iets voor te doen (de trekkers aan het koord) als een minder soort menschen. Neen, eigenlijk heeft hij er in het geheel geen gedachten over. Hij beschouwt de maatschappelijke toe standen, waarin hij leeft, als geheel normaal en aanvaardt hen zonder verder nadenken. Alleen vindt hij het jammer, dat hij zoo vaak last heeft van die menschen. Ze staken telkens. Ze staken ook telkens, als ze bezig zijn aan den bouw van zijn nieuwe huis. West wil n.l. gaan trouwen met een dame, die als hij „bovenop" was gezeten, met Edith Bartlett. Hij wilde dat reeds doen in het najaar van 1886, maar door stakingen kan hij het nieuwe huis niet betrekken gaan, dat ge bouwd moet worden. Nu is het al 30 Mei 1887 en nog is hij niet getrouwd. En waarlijk, daar leest hij weer van een staking. Moet het nu nog langer duren met zijn huis Ontstemd legt hij zich 's avonds ter ruste. Tenminste, hij wil pro- beeren te gaan rusten. Hij is echter bevreesd, dat hij den slaap niet zal kunnen vatten. Ook anders lukt hem dat niet altijd. Zelfs niet de kelderkamer, dien hij heeft laten bouwen, waar geen enkel gedruisch doordringt, die beveiligd is voor inbraak en brand en die op een vernuftige wijze van frissche lucht voorzien wordt, is in staat hem altijd rust te geven. In zulke gevallen laat hij zich hypnotisch in slaap maken. Het be zwaar is, dat hij dan niet uit zichzelf wakker kan worden, maar de „dokter" heeft zijn knecht dat kunstje geleerd. Hij besluit ook dezen avond dit te doen. Zijn „dokter" komt en zegt hem, dat hij naar een andere stad gaat, zoodat hij niet meer helpen kan. Zijn knecht kan hem wel wak ker maken. Hij zal dan voortaan een anderen dokter moeten nemen, om hem in slaap te krij gen. Dan maakt zijn gewone met meer moeite dan anders „dokter" hem in slaap. In dien zelfden nacht brandt zijn huis af. Zijn knecht wordt mede verbrand. De „dokter" is weg. Niemand weet van zijn vertrek afmen houdt het er voor, dat hij verbrand is. Maar in het jaar 2000 besluit een dokter Leete een labo- Van Duin beloofde voor hem te zullen bidden. Hij drukte hem de hand en ging heen, den patiënt heel wat rustiger achterlatend. En den volgenden middag aan tafel bad Van Duin voor de voorspoedige beterschap van Gijs den Duik, die in het ziekenhuis zooveel pijn leed. Van stomme verbazing opende Job wijd de oogen en weigerde pertinent verder mee te bid den. Eerst toen Van Duin weer in zijn gewone woordenkeus verviel, sloot hij de oogen en bad mee. Zoo iets kon Job niet begrijpen. Die vent had zijn verdiende loon. God zelf had hem gestraft en hoe kon de baas nou bidden om die straf weg te nemen. Hij vond het op zijn minst ondankbaar van den baas. Hij vond het wel goed, dat Gijs in het zieken huis lag te kermen over zijn zieken poot, zooals de baas verteld had TIENDE HOOFDSTUK. „Jong zei Jobs vader tegen Job op een avond, „ga jij nog is effe naar Dientje Sprot en haal een half pond tabak voor me, ik zit zonder Job nam zijn pet van den haak en liep de deur uit. Tabak halen voor vader deed hij meer. Even later liep hij met het pak tabak onder den arm door de Keizersstraat en floot een deun tje, dat hij van een draaiorgel geleerd had. Maar opeens stokte zijn adem en bleef hij ver bluft op straat stil staan. Daar liep Dirkje Knoes- ter met Jan Vos, den broer van Geert. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 2