No» 44 Vrijdag 4 November 1938 52e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND» UIT HET WOORD» DADERS DES WOORDS» VAN VERRE EN NABIJ» ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 Gij Lezers van de Kerkbode, die medelezers hebt, vindt gij 't aangenaam dikwijls ongele zen Uw krant te moeten overgeven Gij medelezers, vindt gij 't aangenaam tweede lezer te zijn of zelfs derde? Neen LEEST DAN ALLEN ZELF DE KERK BODE Proefnummers worden gaarne toegezonden. HET VOORRECHT DER LEVENDEN BOVEN DE DOODEN. Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. Jesaja 38 18. Men zou het vreemd kunnen vinden, dat Hiz- kia hier zegt, dat de dood noch het graf er zijn om God te prijzen, want het lijkt nu, alsof hij geen andere goedheid Gods prijst en kent, dan wanneer Hij de menschen bij dit vergankelijk leven onderhoudt. En toch indien wij enkel zien op wat hier beneden is, zoo zal ons geloof wel heel zwak zijn. Wij weten immers, dat wij hier niet anders verkeeren dan om slechts ten deele de goedheid Gods te smaken, opdat we naar boven zouden getrokken worden en zelfs geheel vervoerd van het hemelsch leven zouden zijn. Het schijnt echter, dat Hizkia te zeer aan de wereld gebonden is, en dat hij zelfs geen begrip heeft van het geestelijk koninkrijk Gods. Want met te zeggen, dat het graf God niet prijzen kan noch zij, die gestorven zijn, wekt hij den indruk nergens anders op te letten dan op dit tegen woordige leven. En wij weten, dat allereerst ge zegd is, dat God bij onzen dood evenzeer wil verheerlijkt worden dan in ons leven. En de hei lige apostel Paulus zegt daarom, dat hij er niet om geeft te leven of te sterven, als de eer van God maar steeds bevorderd wordt. Er schijnt dus wel een groot onderscheid te wezen tusschen Paulus en Hizkia, want de een vreest voor den dood en heeft er een afschuw van en haalt daar bij aan, dat de dooden God niet zullen prijzen de ander zegthet is mij gelijk of ik leef of sterf, want God zal altoos in mij verheerlijkt worden. En indien wij letten op den staat der gestor venen, dat ze uit deze wereld zijn weggegaan en dat God ze tot Zich deed naderen, schijnen ze wc! te beter bekwaam en gezind om Zijn naam te prijzen. Want zoolang als wij hier in de gevan genis van ons lichaam bezwaard zijn, kunnen we nauwlijks (bij wijze van spreken) den mond half open doen om God te loven wij wandelen niet met zoo'n moed en krachtige bezieling als gc- eischt wordt. De dooden echter worden niet zoo gehinderd, zij zijn niet van den Heere uitwonende zooals wij, gelijk de heilige apostel Paulus daar van spreekt in de tweede brief aan Korinthe. Zij kunnen dus zooveel beter met de engelen van het paradijs samenstemmen. En wij weten, hoe van de engelen beschreven staat, dat zij zonder op houden roepen Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. Naar wat wij dus kunnen oor- deelen, moeten degenen, die uit dit vergankelijk leven zijn verscheiden, des te meer tot den lof Gods bereid zijn. Maar letten wij in de eerste plaats er op, dat Hizkia hier heeft overwogen waarom God ons in de wereld heeft gesteld en waarom Hij ons er onderhoudt. Hij vraagt niet eenige vergoeding van ons. Hij is niet als een mensch, die knechten in huis neemt. Want dat is om zijn landerijen rendabel te maken en ook verder voordeel van hen te hebben. Het is er ook niet mee als met een groot vorst, die vragen zal naar veel onderdanen, want door hen zal hij onderhouden worden en als het noodig is, zal hij er hulp van hebben. Doch God verlangt niet eenig voordeel van ons, zooals Hij ook niets noodig heeft. Hij wil alleen maar, dat wij Hem eer bewijzen voor zooveel weldaden, die Hij ons vermenigvuldigt. Want heel ons leven moet gericht zijn op dit doel, dat wij God prijzen en Hem getuigenis geven, dat Zijn weldaden aan ons niet verloren zijn, zooals ze zouden zijn, wanneer wij stom waren. Dit is het dus, wat wij te bedenken hebben. Hizkia heeft met te zeggen, dat de levenden God zullen prijzen, willen verklaren, dat de menschen de orde der natuur omkeeren, wanneer zij zich niet toeleggen op den lof Gods en dat hun on dankbaarheid niet te verontschuldigen is, wan neer zij de genadegaven Gods begraven en ver geten. En daar onze Heere niet anders van ons vraagt dan dat Zijn naam in deze wereld ver heerlijkt wordt, moet het ons niet verwonderen, dat Hizkia zegt de levende, de levende, zal God prijzen. En voorts moeten we ook letten op het onderscheid tusschen den toestand der levenden en der dooden. Ook al prijzen de dooden God, zoo kunnen we ons toch niet indenken, dat zij op dezelfde wijze vergaderd worden als wij, n.l. om daarmee de eenheid des geloofs te belijden. Ieder van hen zal God wel kunnen loven op zijn plaats, maar toch ze zullen niet tot een lichaam vergaderd zijn zooals wij nu zijn, want de Schrift zegt er niets van. En wij moeten in ons hoofd niet allerlei fantasterijen verzinnen, waar het ons goed dunkt. Want wij weten, dat God voor den jongsten dag die volkomenheid bewaard, dat wij geheel te samen geheel vereenigd zijn en dat wij ook zoo vereenigd zullen zijn met God, dat Zijn heerlijkheid ten volle in ons uitschittert. Aange zien dus de gestorvenen niet op zoo'n wijze zich oefenen in den lof als wij, daarom wordt hier ge zegd, dat het iets is wat eigenlijk bij ons leven den behoort. Uit een preek van Calvijn. Goes. v. d. VEGT. BELANGRIJKE VERGADERING. Donderdag 10 November a.s. wordt er te Mid delburg in de Hofpleinkerk een vergadering ge houden, aanvangende te twee uur, waarop we om haar belangrijkheid hier de aandacht willen vestigen. Het is een vergadering, die uitgaat van het Provinciaal Comité voor de Vrije Universiteit en waartoe uitgenoodigd zijn allen, die in Zee land in de organisatie een plaats hebben. Alle correspondenten dus en alle leden van plaatse lijke commissies. Ook alle hoofden van Vrouwen V. LI.-hulp. Ook alle ringbestuursleden. Aan die allen is een convocatie gezonden. Het zou echter kunnen zijn, dat iemand die tot één dezer categoriën behoort, ze niet ontving. Laat dan deze meedeeling als een convocatie be schouwd worden. Dan kan niemand zeggen, dat hij van deze vergadering niet wist. En we zouden er dan op willen aandringen, dat alle genoodigden, voorzoover ze geen wettige verhindering hebben, aan deze uitnoodiging ge hoor gaven. Het is zoo goed, dat alle werkers en werksters voor de V.U. uit de heele provincie eens samen komen om met elkander te beraadslagen over de actie en in onderling samenzijn elkander tot die actie te sterken en te bezielen. Misschien dat iemand zegt,,ik weet wel wat daar zal meegedeeld worden 't is niet noodig, dat ik er heenga". Het zou ook best kunnen zijn, dat hij dat wel weet, maar laat dat niet een over weging zijn om niet te gaan. Laat Uw tegen woordigheid er van getuigen, dat ge met ijver bezield zijt, en laat uw warmte zich meedeelen aan anderen. Er zijn er allicht, die den moed wat lieten zakken en in hun actie verslapten, laten deze doove kolen door de vurige worden aan gestoken. Van een vergadering, als op 10 Nov. kan weer heilige bezieling uitgaan. Eén van de directeuren, de heer Mr. H. Bos Dz., hoopt op die vergadering de belangen van de V. U. te bepleiten en tot voortgezette en ver nieuwde actie aan te sporen. Moge het een goede vergadering worden, die rijke vrucht draagt voor den arbeid onzer Gere formeerde Universiteit, die op alle terreinen van wetenschap Gods eere bedoelt. HEIJ. EENIGSZINS TEVERGEEFS GEARBEID. Gal. 4:8—20 (U). Van de vrees, die Paulus ten opzichte van de Galatiërs vervult, heeft hij den grond aangegeven door te wijzen op het droevig heden. In die vrees richt hij dan tot hen een roerend woord met verwijzing naar het verleden. Hij laat voor een oogenblik varen den weg van diepzin nige redeneering om door een gemoedelijk woord hun hart te raken. Dat woord vertolkt dan de stemming van z'n eigen hart, dat door de vrees werd ontroerd. De stof voor die vermaning ontleent de apos tel aan het verleden. Als de broeders dan misschien niet geheel kun nen volgen de diepzinnige redeneering, waarmee hij het verkeerde van hun doen heeft aangetoond, laten ze dan eenvoudig zien op zijn voorbeeld. Laten ze dan zich in herinnering brengen, hoe Paulus onder hen verkeerde en laten ze worden als hij. Hoe was toch Paulus onder hen Hij was als zij. In geheel z'n optreden maakte hij zich hun gelijk. Hij leefde op ,,heidensche" wijze. Hij on derhield dagen noch maanden, en dat hij, de Fa- rizeër-leerling Zoo mocht Paulus handelen om dat hij wist, dat hij vrij was van de wet en haar inzettingen. In zijn leven en gedrag liet hij hun zien wat hij hun leerde en nu weer voorhield. Als hij dan zoo deed, en doen mocht, hoeveel te eerder mochten zij dan zoo handelen, die uit de heidenen waren. En wat hij zoo als een vermaning hun gaf en kon geven, wil hij hun dan als een bede voor leggen, als een bede aan broeders „Broeders, ik bid u weest gij als ik, want ook ik ben gelijk gij"- Ook aan hun eigen verleden kan Paulus her inneren voor z'n gemoedelijke vermaning. De Galaten konden meenen, dat Paulus in zijn liefde voor hen wat verkoeld was en dat de broedernaam, waarmee hij hen aansprak, niet zoo warm meer gemeend was. Heeft hij ze niet uit zuinigen genoemd? (3:1). Maar het tegendeel kan Paulus bewijzen. De Galaten hebben onrecht gedaan met het verlaten van den weg des geloofs. Maar Paulus merkt dat niet aan als een beleediging zijn per soon aangedaan. Hem hadden ze geen ongelijk gedaan. Zeker, Paulus toornt op hen maar dat is niet omdat hij zich verongelijkt voelt, maar uit liefde tot hen. Paulus kan niet anders dan hen liefhebben, want hij kan opslaan een andere bladzijde uit de geschiedenis, die getuigt van de liefde, waarmee zij hem tegemoet kwamen en omringden. Hoe sterk was hun genegenheid voor Paulus toen hij zijn werk onder hen begon. Toen was hij zoo zwak, dat hij niet door kon reizen, maar ge dwongen was zich bij hen op te houden. Welke die ziekte was, weten we niet, maar daardoor was Paulus niet gepraedisponeerd. niet geschikt om indruk te maken. Onder die om standigheden had hij hun het Evangelie verkon digd. En zie, als hij in die zwakheid des lichaams onder hen arbeidde, was hij toch niet door hen veracht. Zij hadden zich niet met minachting van hem afgekeerd, maar hem met eerbied bejegend. Zij hadden hem aangenomen als een Engel Gods, ja, als Christus Jezus. Zoo blij waren ze toen geweest alsof er een Engel, ja, of de Heere Jezus zelf tot hen gekomen was. Zöö vol toewijding voor Paulus waren ze toen, dat zij zoo het mogelijk ware hun oogen zouden uitgegraven en hem gegeven hebben. Als Paulus dan toen zooveel liefde van hen mocht ondervinden, zou het dan kunnen, dat hij nu hun een vijand was geworden en dat hij hun de waarheid zei, niet gedreven door liefde, maar door vijandschap En als zij zich toen zoo gelukkig achtten, en over de boodschap, die Paulus hun bracht, zoo verblijd waren, waarom was het dan Dat was niet omdat hij hen leerde de wet van Mozes te onderhouden. Ook niet, omdat de man, wiens woord ze aannamen zoo'n indrukwekkende ver schijning was. Dat was dan alleen geweest omdat ze onderkend hadden de kracht des Geestes, uit komend in dien zwakken, onaanzienlijken man. Dan was het omdat ze door dien H. Geest zich leerden verheugen over de boodschap, waarvan die man de drager was, de boodschap van heil, niet door onderhouding van de wet, maar door het geloof in Christus Jezus. Dat de Galaten dan zien op dat heerlijk voor heen, om zich te schamen over het droevig heden. Dat ze begeeren of het weer worden mocht als in dat gelukkig eertijds. En opdat het weer zoo worden mocht, wil Paulus over hen ijveren. Hij wil dat temeer om dat er ook anderen zijn, die over hen ijveren, maar dan niet recht. Hij noemt de valsche leeraars niet bij name, maar die heeft hij op het oog, als hij spreekt van zulken, die over hen ijveren. Dat doen de val sche leeraars. Zij bemoeien zich ijverig met de Galaten. Er is in hun ijver zelfs ijverzucht. Een jonge man, die de liefde zoekt te winnen van de verkorene van zijn hart, maakt werk van haar en is zelfs ijverzuchtig hij kent jaloezie tegen over degenen, die ook de liefde van die jonge vrouw zoeken te winnen. Zóó was het bij de valsche leeraars. Ze zoeken bij de Galaten in de gunst te komen, hun vertrouwen en liefde te win nen. Ze zoeken daarom Paulus uit te sluiten en de Galaten van Paulus te vervreemden om des te gemakkelijker te slagen. Maar hun ijver is niet recht. In hun ijveren zoeken ze op ongeoorloofde wijze zich zelf. Dat beoogen ze, dat de Galaten zich aan hen zullen onderwerpen, opdat straks de rollen omgekeerd worden en de Galaten hun gunst zullen gaan zoeken en over hen ijveren. Daardoor nog meer krijgt de vrees, die Paulus koestert kracht en voelt hij zich door die vrees aangevuurd om ook zelf over de Galaten te ijve ren. Dat ijveren is op zichzelf niet verkeerd. Aan de Corintheën schrijft hij want ik ben ijverig over u met een ijver Gods. Want ik heb ulieden toebereid om u als een reine maagd aan éénen man voor te stellen, n.l. aan Christus (2 Cor. 11:2). En ook hier schrijft hij: doch in het goede te ijveren is goed. Te allen tijde te ijveren is goed en niet alleenlijk als ik bij u tegenwoor dig ben" (vs 18). Paulus wil ijveren over hen. Hun liefde wil hij behouden, zoo noodig terugwinnen, kon hij maar tegenwoordig zijn bij hen, want hij twijfelt over hen. Kon hij maar bij hen zijn, hij zou z'n stem veranderen. Papier en inkt zij hem zulke zwakke hulpmiddelen om op de Galaten invloed uit te oefenen. Kon hij maar bij hen zijn, dan kon hij hoorbare uitdrukking geven aan wat z'n ziel beroert en mocht hij hopen, dat hij hen alzoo bewegen kon tot het goede. Het is hem een smart, dat hij niet dadelijk bij hen kan zijn, want ijveren wil hij over hen. Maar dan met een ander doel dan de valsche leeraars. Dan niet om zichzelf te zoeken. Het groote doel, dat in zijn ijveren hem voor oogen staat, is dat Christus een gestalte in hen krijge. Zooals zij het beeld van Adam gedragen hebben, zöö moeten de geloovigen het beeld van Christus dragen (1 Cor. 15:49). Ten volle kan dat hier nog niet. Eerst in de voleiding zal het volle beeld van Christus in de geloovigen gezien worden. Maar ook nu moet er iets van dat beeld in de geloovigen worden gezien. De onzichtbare Chris tus moet in de verschijning van de Zijnen een zichtbare en grijpbare gestalte verkrijgen. Zoo was het ook bij de Galaten in het begin van Paulus' arbeid onder hen. Toen was het aan hen te zien, dat ze nieuwe menschen waren. Zij droegen Christus' gestalte. Maar dat beeld verduisterde almeer. En nu zou het weer arbeid kosten opdat Christus weer een gestalte in hen kreeg, arbeid als van een moeder in het baren van haar kind. Zöö wil Paulus dan over hen ijveren. Zöö ijvert hij nu reeds over hen. In moeitevollen ar beid is hij over hen, als met kinderen, die hij wederom arbeidt te baren, opdat Christus in hen een gestalte mocht krijgen en het mocht blijken, dat hij niet tevergeefs aan hen gearbeid had. En zooals een moeder zich verblijdt als haar kindeke geboren is, zoo zal Paulus zich verblij den als Christus een gestalte in hen krijgt en zij zich openbaren als de volwassen, van alle voogdij ontslagen erfgenamen, die uit de rijke erfenis ne men wat ze behoeven om uit te komen als kin deren van den rijken Vader in de hemelen. HEIT. BRIDGE- EN WHISTWEDSTRIJD TEN BATE VAN DE VER. TOT BESTRIJDING DER T.B.C. TE MIDDELBURG. De verschillende bezwaren, die tegen het kaart spel en het in wezen daarmee niet verschillende bridgespel kunnen worden aangevoerd, waren de volgende le. Het is geen spel. Het echte spel verheft den geest, vraagt inzicht, overleg, kaart,,spel" is een spel, dat armoede van gedachten ver raadt. 2e. Het is de kans, het toeval, die ons bij dit „spel" in spanning, in opwinding brengt. Eerlijke menschen, die dit spel gespeeld heb ben, erkennen dit. 3e. Het is een spel, dat zelfs wereldlingen ver- oordeelen, omdat het een spel is, dat ge woonlijk gespeeld wordt in die plaatsen, waar zelfs een man van beschaving niet wil komen. 4e. De giftige wortel van het kaartspel is, dat men op de plaats die God alleen toekomt, geheel andere duistere machten stelt het noodlot, het fortuin. 5e. Het gevolg van kaartspel, geldverkwisting, ondermijning van het geloof, doet ons met alle Gereformeerde moralisten het kaarten veroordeelen. Het is nauw verwant met het heilig loten, dat alleen mag geschieden onder aanroeping van den Naam des Heeren. We zouden nu nagaan of Gereformeerde be lijders van den Naam des Heeren aan zulk een bridge- of whistwedstrijd mogen meedoen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 1