No* 42
Vrijdag 21 October 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C* HEIJ en Ds. A* H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W* M. LE COINTRE, F. J. v* d. ENDE, A. B. W* M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENÏGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
GODS BARMHARTIGHEID JEGENS
REHABEAM.
Als nu de Heere zag, dat zij zich ver
ootmoedigden, geschiedde het Woord
des Heeren tot Semaja, zeggende Zij
hebben zich verootmoedigd Ik zal hen
niet verderven maar Ik zal hen in kort
ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid
over Jeruzalem door de hand van Sisak
niet zal uitgegoten worden.
2 Kronieken 12:7.
Bijna op elke bladzijde van de Heilige Schrift
schittert de grondelooze barmhartigheid Gods.
Van die barmhartigheid leggen al Zijn werken
getuigenis af. Om die barmhartigheid looft Hem
Zijn verloste gemeente. „Barmhartig en genadig
is de Heere, lankmoedig en groot van goedertie
renheid
Die barmhartigheid komt niet alleen aan het
licht in het leven van hen, die kinderen Gods
mogen worden genoemd. Die barmhartigheid
komt zelfs ten goede aan afvallige Bondskinde-
ren, ook dan, als ze ziet niet met een oprecht hart
tot God bekeeren. Hij spaart die afvallige zoo
lang mogelijk. Want de Heere heeft geen lust in
den dood van den zondaar, maar in in zijn be
keering en leven. Hij spaart die afvalligen menig
maal terwille van Zijn volk. En zoo heeft God.
ook aan den afvalligen Koning Rehabeam barm
hartigheid betoond, zooals uit ons tekstwoord U
duidelijk zal worden.
Koning Rehabeam is in groote verlegenheid
geraakt. Een vijandelijk leger trekt op tegen Jeru
zalem. 't Is het leger van Sisak, den Koning van
Egypte. Een zware ramp hangt Juda boven het
hoofd. Van de scheuring van 't rijk heeft het
land zich nauwelijks eenigermate kunnen herstel
len. En nu wordt Juda met volslagen ondergang
bedreigd. Want Sisak trekt op tegen Jeruzalem.
Neen, sterker nog, de Heere trekt op tegen
Jeruzalem. Want Sisak is een instrument in Gods
hand om Gods volk te tuchtigen.
Schrikkelijke dingen zijn er in het land ge
beurd. Rehabeam en zijn volk hebben de wet
Gods verlaten. Heidensche praktijken worden
onder het volk geduld en bevorderd. Het droeve
feit van de afval der tien stammen, had vorst en
volk blijkbaar niet tot nadenken gebracht. Van
daar dat de Heere een vijand zendt, die het
voortbestaan van land en volk bedreigt. En het
leed dat deze Sisak over Juda brengt moet vorst
en volk op de knieën brengen.
En dat gebeurt inderdaad. Semaja, de profeet
treedt op als boetgezant. Op zijn prediking roept
de Koning de oversten van het volk bijeen.
Ze houden een bidstond. Ze verootmoedigen
zich. ,,De Heere is rechtvaardig" luidt hun be
lijdenis. En op deze boetedoening van Rehabeam
en zijn raadslieden keert de Heere af het kwaad,
dat Hij over Israël dacht te brengen.
In dit alles blijkt de grootheid van Gods barm
hartigheid. Vooral als we bedenken, dat van een
oprechte bekeering bij Rehabeam geen sprake is
geweest. In het veertiende vers van dit hoofd
stuk wordt de balans van Rehabeams regeering
opgemaakt. En wat is de eindconclusie „En hij
deed dat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet
richtte, om den Heere te zoeken." Ook in de
bange dagen, toen Jeruzalem bedreigd werd, heeft
hij den Heere slechts met de lippen gezocht.
„Scheurt uw hart en niet uw kleederen
roept in later tijden de profeet Joel het treurende
Israël toe. Rehabeam heeft de kleederen, maar
niet het hart gescheurd. Rehabeam heeft God
gezocht toen hij Hem noodig meende te hebben.
Precies als de vele menschen, die Gods Woord
goed genoeg achten voor ziekbedden en begra
fenissen, maar in dagen van voorspoed naar Zijn
geboden niet vragen. Ja, precies als die menschen
die in bange dagen van oorlogsdreiging gaan bid
den, maar die, als de donkere wolken zijn voor
bijgetrokken, vergeten hun dankbaarheid te too-
nen. Van een oprechte bekeering, van een ge
broken hart en een verslagen geest is echter geen
sprake geweest. En toch heeft de Heere op deze
uitwendige verootmoediging Juda willen aanzien
en Jeruzalem voor verwoesting willen bewaren.
Waarom heeft de Heere dit gedaan
Allereerst moet ge niet vergeten, dat er in Juda
nog een overblijfsel was. Terwille van zoo'n over
blijfsel doet God heel veel. Om tien rechtvaar
digen zou God Sodom hebben gespaard, 't Is
niet onmogelijk, dat de Heere terwille van de
rechtvaardigen in hun midden de volken van
Europa tot hiertoe voor een nieuwe wereldbrand
heeft bewaard. Een krachtig gebed des recht
vaardigen vermag veel.
Maar wat meer is Rehabeam was een klein
zoon van David. Als Rehabeams huis werd uit
geroeid, dan zou daarmede het geslacht van Da
vid verdwijnen van den aardbodem. Aan dit ge
slacht van David had de Heere Zich verbonden
met een heerlijke belofte. Uit Davids zaad zou
de Christus voortkomen. Als Davids huis zou
te gronde gaan, dan zou die belofte ter aarde val
len. Dan zou de komst van den Christus zijn
verijdeld. Dan zou de triomf van den Vorst der
duisternis volkomen zijn. En dit laat de Heere
niet toe. Want de Heere is de God des Verbonds.
Israëls ontrouw doet Zijn trouw niet wankelen.
En zoo zien we dat de Heere Rehabeam en
het afvallige Juda spaart om Zijns Naams wil.
Zooals Hij later zou getuigen door den mond
van Ezechiël„Ik deed het om Mijns Naams
wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de oogen
der heidenen, voor welker oogen Ik het uitvoer
de. Daarom heeft Hij ook Rehabeam gespaard.
Over Rehabeam heeft de Heere Zich ontfermd,
hoewel hij zich niet met een oprecht hart ver
ootmoedigde. Als God jegens afvalligen reeds
zoo barmhartig is, hoe groot moet Zijn barm
hartigheid dan zijn jegens degenen, die tot hem
naderen met een gebroken hart en verslagen
geest Hoe groot moet Zijn goedgunstigheid zijn
jegens allen, die in hun zonden en ellenden tot
Hem zich om genezing wenden
Als ge met zulk een verbrijzeld hart tot Hem
komt, dan zal Hij ook U kronen met goedheid
en barmhartigheid. Dan zal Hij u spijzigen met
het goede van Zijn woning. Dan zal Hij u kracht
geven om alle beproevingen te dragen. Dan zal
Hij uw verslagen hart met vreugde vervullen, een
vreugde zoo groot dat vele wateren van tegen
spoed het vuur van uw blijdschap niet kunnen
blusschen. Als ge niet slechts met de lippen, ge
lijk Rehabeam, maar met het hart u verootmoe
digt, dan wordt ook aan uw verbrijzeld hart be
waarheid wat eens David zong
Zoo wordt opnieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.
Oostburg. TH. P. POTMA.
DE AANNEMING TOT KINDEREN.
Gal. 4:1—7 (B3).
De gedachte, dat zij kinderen Gods werden,
werkt Paulus in de verzen 6 en 7 nader uit.
Het zesde vers laat tweeërlei vertaling toe.
Het kan vertaald worden en omdat gij zonen
zijt, heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezon
den in uwe harten die roept Abba, Vader. Maar
ook is de vertaling te verdedigen en wat het
feit betreft, dat gij zonen zijt, God heeft den
Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten,
die roept Abba, Vader
Bij de eerste vertaling wordt uit het feit, dat
zij zonen geworden zijn, verklaard dat zij den
H. Geest ontvangen hebben. Bij de tweede, uit
het feit, dat zij den H. Geest ontvingen, de con
clusie getrokken, dat zij dus tot zonen werden
aangenomen. Kort gezegd bij de eerste opvat
ting, verklaart het kindschap de gave van den
H. Geest, bij de tweede opvatting de gave van
den H. Geest het kindschap.
In het redebeleid lijkt ons dan de tweede op
vatting de juiste. De apostel is hier bezig den
geloovigen Galaten aan te toonen, dat zij niet
meer onder de voogden en verzorgers staan, om
dat zij tot zonen werden aangenomen. En dat dit
nu metterdaad het geval was toont hij daarmee
aan, dat zij clen H. Geest ontvingen. Alleen de
kinderen Gods ontvangen den H. Geest. Als dan
ook zij den H. Geest ontvingen dan blijkt daar
uit, dat ook zij tot kinderen (en wel volwassen
kinderen) werden aangenomen.
God heeft nu den Geest Zijns Zoons, die uit-
j gestort werd op den Pinksterdag, ook in hun
harten uitgezonden. En het is nu die Geest, die
in hun harten roeptAbba, Vader We vinden
hier de aanspraak van God als Vader in het
Arameesch en in het Grieksch. De Geest roept
in de onderscheiden talen den Vadernaam aan.
In dezen zin is opmerkelijk, dat Paulus hier
niet schrijft, dat zij nu roepen Abba, Vader,
maar, dat de Geest roept Abba, Vader. Natuur
lijk sluit Paulus daarmee niet uit, dat ook zij zoo
roepen. Maar als Paulus het zóó voorstelt, dat
de in hun harten uitgezonden Geest zoo roept,
dan ligt daarin een vertroostende leering. De
apostel wil er mee zeggen, dat, als de geloovigen
zoo God als Vader aanroepen, dat dan niet is
omdat ze eerst al goed hebben leeren verstaan,
dat God hun Vader is. Dat is dan zoo omdat ze
door den H. Geest, die in hun harten werkt, ge
drongen, geperst worden om God als hun Vader
aan te roepen. De Geest dringt hen daartoe en
brengt hen daartoe al voordat ze het zich ook
volkomen bewust geworden zijn, dat zij kinderen
werden. Daarom is het bij hen ook een roepen.
Abba, Vader In dat roepen komt kracht uit.
Niet de kracht van den geloovige, maar van den
Geest van Christus, die den geloovige tegen alle
bedenkingen in, doet roepen Abba, Vader De
zelfde Geest, die in den Zoon Gods werkte en
Hem God als Vader deed aanroepen, zelfs toen
Hij aan het kruis hing, werkt in de geloovigen,
-«zoodat ook zij, als alles schijnt van het tegendeel
te getuigen, God toch als Vader aanroepen.
Uit dat „Abba", „Vader" roepen mogen zij
dus besluiten, dat zij den Geest Gods hebben.
Maar dan hebben ze ook door den Geest deel
aan Christus, dan deelen ook de geloovigen uit
de Galaten, zonder besnijdenis, in de vruchten
van het werk van Christus, waardoor Hij voor
de Zijnen verwierf de aanneming tot kinderen
Gods.
Dan kan Paulus in vers 7 de conclusie trekken:
zoo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht maar
een zoon, en indien een zoon ook een erfgenaam
Gods.
Dan blijkt wel duidelijk, dat zij, om kinderen
Gods te worden, niet noodig hadden zich te laten
besnijden en de wet van Mozes te onderhouden
zooals de valsche leeraars dat hun trachtten wijs
te maken.
Wat een bevoorrechte positie hebben dan zij,
die werden aangenomen tot kinderen, tot vol
wassen zonen Zij zijn niet meer onder voogden
en verzorgers gesteld ze zijn niet meer dienst
baar onder de eerste beginselen der wereld, maar
gesteld in de volle vrijheid der kinderen Gods.
Die vrijheid brengt dan haar hooge roeping
mee. Als ze tot volwassen kinderen zijn aange
nomen en in de vrijheid gesteld, moeten ze
ook in die vrijheid zich als kinderen Gods open
baren. In het slot van zijn brief, gaat de apostel
die roeping uitvoerig aanwijzen.
Wat echter in dit Schriftdeel de hoofdzaak is,
is niet de roeping, die uit deze positie voortvloeit,
maar die positie zelve. En wat de Heere hier
door Zijn Woord ook ons op het hart wil bin
den, is, dat ook wij die bevoorrechte positie ons
bewust zullen zijn.
Daaraan nu ontbreekt wel eens wat, soms veel.
Het is ook een vreemde gedachte, dat de geloo
vigen van den nieuwen dag op hooger standpunt
staan dan die onder het Oude Testament.
Wat een helden des geloofs waren een Mozes,
een David, een Jeremia, een Daniël en zoovelen
meer. En wat een klein geloof is er vaak bij de
geloovigen van den nieuwen dag. En toch zouden
dan de laatsten op een hooger standpunt staan
dan de eersten
Het is dan ook noodig hier op twee dingen te
letten. Het eerste is, dat de onderscheiding tus-
schen de oude en nieuwe bedeeling de gemeente
in haar geheel geldt. En het tweede, dat vele
geloovigen onder den ouden dag, ondanks de
uiterlijke gebondenheid onder de eerste beginse
len der wereld kenden en genoten de innerlijke
vrijheid der kinderen Gods en genade ontvingen
om te leven zoo te zeggen boven hun staat.
En onder de geloovigen van den nieuwen dag
is er veel innerlijke gebondenheid, waardoor ze
leven beneden hun staat.
Maar zóó moet worden vastgehouden aan de
waarheid, dat de gemeente van het N. T. staat
op hooger standpunt dan die van het O. T. Zoo
kon Calvijn zeggen, dat wij gesteld zijn boven
hen, die veel uitnemender zijn geweest dan wij.
En zoo verstaan we het woord van Jezus, dat
de kleinste in het Koninkrijk der hemelen meer
der profeet is dan zelfs Johannes de Dooper.
Dat is wat de H. Schrift ons leert. En het ge
loof ziet zich de taak gesteld dat te aanvaarden
en te gelooven die aanneming tot volwassen
zonen.
Als Paulus den Galaten die bewustheid wil
bijbrengen, wijst hij op het werk van den Heere
Jezus Christus, door Wien die aanneming tot
kinderen verworven werd en op het werk van
den H. Geest, waardoor komt dat kennen van
die aanneming tot zonen.
En zullen wij nu in dat geloof leven, zoo is
ons noodig, dat we zien op dat werk van Chris
tus en van den H. Geest. Zoo moeten we helder
inzien, dat we dit hooge standpunt niet danken
aan ons eigen werk, maar alleen aan het werk
van den door God uitgezonden Zoon. En, dat
de kennis van dit hooge standpunt alleen moge
lijk is door de werking van den H. Geest, die
in onze harten roeptAbba, Vader
Dit roepen „Abba", „Vader" door de werking
van den H. Geest is dus heel wat anders dan
het onnadenkend „Onze Vader" zeggen, waarbij
niet is een zien op den Heere Jezus Christus, en
waarin niet werkt de drijving van den H. Geest.
Uit dat spreken van God als Vader, mag niet
worden besloten tot het bezit van den H. Geest
en tot het kindschap Gods. Die mensch heeft te
bedenken, dat God alleen om Zijns Zoons Chris
tus' wille onze Vader is, en hij bekeere zich tot
dien God, die in den Middelaar hem tot zich
roept.
Maar waar de Geest van Christus, die Christus
verheerlijkt als den van God gegeven Middelaar,
dringt tot het roepen „Abba", „Vader", daar be
wijst het bezit van den Geest het kindschap Gods.
En daar moet het dan ook komen tot een be
wust aanvaarden van het hooge standpunt, dat
de geloovigen van den nieuwen dag niet meer
staan onder voogden en verzorgers, maar door
genade zijn aangenomen tot volwassen zonen, om
te staan in de vrijheid.
En in die vrijheid zich dan ook te openbaren
als kinderen Gods.
HEIJ.
AUSLaNDEREI.
Wat beteekent dit woord Onder Auslanderei
verstaan we die neiging in den mensch, om alles
wat van buiten komt en alles wat vreemd is,
goed en mooi te vinden, terwijl bijna alles wat
wij als Nederlanders bezitten als niet-goed en
niet-mooi wordt veroordeeld.
De voorbeelden liggen voor het grijpen. Heeft
men in het buitenland een of andere politiek uit
gedacht, die de menschen heet gelukkig te ma
ken, dan moeten ook wij in ons vaderland zulk
een politiek navolgen Nationaal Socialisme.
Anderen loopen warm voor een ander buiten-
landsch producthet communisme. Beiden zullen
ze het paradijs op aarde brengen. Beiden worden
ze door duizenden en duizenden in ons land be
geerd
Niet echter alleen op politiek terrein treft men
dit verschijnsel aan het komt overal voor. Ons
land haalt het niet, naar de meening van duizen
den, bij de schoonheid, pracht van andere lan
den. Daarom naar buitenland Wat daar is te
zien, wat daar is te bewonderen, is eerst mooi.
Ons land valt geheel in het niet.
Nu is het natuurlijk zeer dwaas om het vreem
de, het nieuwe te veroordeelen, omdat het vreem
de, het nieuwe is. Alsook het oude te veroordee
len, omdat het oud is. Ons oordeel moet anders,
dieper zijn. Bij alle dingen, die we te beoordeelen
hebben, zij de vraag of iets de keur van het goede
of niet-goede kan dragen.
Het is dan ook zeer kortzichtig, wanneer som
mige menschen bepaalde dingen onmiddellijk af
keuren met de opmerking „O, weer een nieuwig
heid We weten wel, dat het niet wenschelijk
is telkens allerlei nieuwe dingen in te voeren,
b.v. in den eeredienstonze Gereformeerde broe
ders en zusters hebben de eeuwen door geleerd,
het oude te eeren, conservatief te zijn in den
goeden zin van het Woord. Ze hebben de oude
lijn van den apostolischen kerk tot op den hui-
digen dag trouw bewaard. En geen wonder dus,
dat zulk een bewarend, zulk een aan het oude ge
hecht volk, niet spoedig zich laat verleiden, om
voor allerlei nieuwigheden warm te loopen. Met
onzen nuchteren Westerschen geest bezien we
eerst zulke dingen van alle kanten. En eerst wan
neer ze de toets van de critiek kunnen doorstaan
en werkelijk goed zijn, naar den eisch van Gods
Woord, dan kan men tot invoering van zulk iets
nieuws overgaan. Zoowel nieuwe als oude din
gen moeten dus door ons critisch benaderd wor-