Onze Landsmoeder spreekt tot Haar volk. No* 36 Vrijdag 9 September 1938 52e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS t D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B, W. M. KOK, F, STAAL Pzn„ A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v, d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE BLIJDSCHAP GODS. En Ik zal mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe en Ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel. Jer. 32:41. Welk een ontroerende teederheid is er, naar dit woord, in Gods liefde tot Zijn volk Hoe sterk die liefde is en hoe trouw, hoe on vermoeid in vergeven en ontfermen, bleek reeds in de verzekering, dat de Heere het volk, dat Hij om hun tergende zonden uit z'n erve had moeten verdrijven, en verstrooien onder de heidenen, wederbrengen zou in z'n land, en dat Hij hun geven zou een hart om Hem te vreezen, „hun ten goede". Doch het is den Heere niet genoeg Israël de kracht en de trouw Zijner liefde te verzekeren Hij wil ook, dat ze weten, hoe innig en hoe teeder die liefde voor hen is. Want van die innigheid en teederheid spreekt dat„Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe" en dat volgende „Ik zal ze getrouwe lijk (d.w.z. duurzaam) in dit land planten, met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel". Al veel, zoo de Heere alléén had gezegd „Ik zal Mij over hen verblijden". Oneindig méér, dan we kunnen begrijpen of ons voorstellen. Of wie kan 't verstaan, dat wat de Allerhoogste zelfs bij 't liefste en 't uitnemendste van Zijn schepselen vindt, ook maar één druppel kan toevoegen aan- of ook maar één nieuwen golfslag kan opwekken in den oneindigen en algenoegzamen oceaan van zaligheid die er van alle eeuwigheid in Hem is En toch „Ik zal Mij over hen verblijden" Doch méér dan dat betuigt de Heere „Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ilc hun weldoe". Want daarmee zegt Hij niets minder dan dit, dat het weldoen aan Zijn volk Hem tot blijdschap zal zijn dat Hij aan dat weldoen aan Zijn volk Zijn vreugde hebben zal. Even innige vreug de, als Zijn droefheid innig was over de zonde Zijns volks en over de gerichten waarin Hij die bezoeken moest (Ps. 95 10, Jer. 31 20). Zooals een vader en een moeder er hun vreugde in vin den een afgedwaalden zoon of een weggeloopen dochter, die met berouw terugkeerden, te over laden met liefdebetoon zoo zal 's Heeren liefde haar feest hebben in het weldoen aan het tot Hem weergekeerde Israël. En dan, wat er volgt„Ik zal ze duurzaam in dit land planten met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel. „Met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel", d.w.z. heel mijn hart en heel mijn ziel zal Ik zetten op hun herstel. Al mijn aandacht zal Ik daaraan geven, al mijn zorg daaraan besteden, al mijn kracht daarvoor te werk stellen. Ontroerende teederheid Want, zeker, we vergeten niet, dat hier, gelijk overal in de Schrift, God de Heere van Zich- zelven spreekt naar menschelijken trant, en dat we de majesteit Zijns Wezens aantasten zouden, zoo we door dergelijke menschvormige uitdruk kingen, waarvan de Heere zich, om in Zijn zelf openbaring door ons verstaan te worden, in neer buigende goedheid bedient, ons lieten verleiden, het creatuurlijke, juist zóó als 't bij óns bestaat, in Hém over te dragen. Maar we zullen even zeer toezien, dat we de openbaring Gods in de Schriften niet tot een ijdel en bedriegelijk woor denspel maken, door aan al zulke menschelijke spreekwijzen eiken zulke menschelijke spreek wijzen eiken inhoud te ontzeggen. We zullen bedenken, dat ze menschvormige aanduidingen zijn van werkelijkheden in onzen God, die voor werp en inhoud worden moeten van ons geloot. En welk een schat van onderwijzing, van be schaming en van vertroosting ligt er dan voor Gods volk in de innigheid en de teederheid van Gods liefde, zooals die zich hier aan ons ont dekken Als onze God Zijn vreugde vindt in het wel doen aan Zijn Kerk dan kan alle gemis van vrede en blijdschap, van geloofsroem en roem in Op den dag, waarop Ik vóór 40 jaar krachtens de Grondwet, na volbrenging van Mijn 18de levensjaar, de teugels van het bewind overnam van Mijne dierbare Moeder, die als Regentes tijdens Mijne minderjarigheid met zooveel staatsmansschap en wijsheid het schip van staat gestuurd had, gevoel Ik Mij gedrongen Mij recht streeks tot Mijn geheele volk te wenden, teneinde het te danken voor het vertrouwen, dat het Mij geschonken heeft in die lange reeks van jaren, en voor de steeds over nieuw betoonde liefde en aanhankelijkheid. Beide zijn Mij een bron van kracht ge weest, vooral in bewogen tijden en in dagen van spanning. Zonder deze ware het Mij niet mogelijk geweest, Mijn taak te volbrengen. Na het overlijden van Mijn onvergetelijken Vader, toen Ik reeds als kind tot den troon geroepen werd, gingen al spoedig Mijne oogen open voor de groote ver antwoordelijkheid en de veel omvattende plichten, die Mij wachtten en voor de hooge eischen, die aan Mijn ambt gesteld worden. Op dien indrukwekkenden en nimmer door Mij te vergeten gang naar de Nieuwe Kerk in Amsterdam, alwaar Ik beëedigd en ingehuldigd werd, was Ik diep doordrongen van het tekort schieten van menschelijke wijsheid en van menschelijk willen en kunnen, overtuigd, dat in dit tekort niet anders dan door God zelf kon worden voorzien. Het zij ons gegeven de 40 jaar, die thans achter ons liggen, in het licht van Zijn leiding te zien. Dan welt als vanzelf een danktoon op uit ons hart, voor uitkomst in zorgvolle tijden, voor onverwachte wending van ongunstige omstandigheden, voor zooveel, dat ons bespaard bleef, naast het goede, dat ons deel werd. Op een dag als deze denk Ik meer dan ooit met dankbaarheid en weemoed terug aan den steun, welken Ik tijdens ons huwelijk van de zijde van Mijn geliefden echt genoot bij de vervulling van Mijn taak mocht ondervinden en tevens aan de hartelijke en onverflauwde belangstelling van Mijn Moeder, en Haar begrijpen van Mij met Mijne plichten en moeilijkheden, in één woord, van al wat Ik tot Haar bracht. Met erkentelijkheid en waardeering gedenk Ik de bekwaamheid en toewijding van de raadslieden der Kroon, die in ernstige, ja soms benarde tijden tot het bewind werden geroepen, die zich voor zulk een moeilijke en veel omvattende taak geplaatst zagen en ook heden nog zien. Ook gaat Mijn dank uit naar allen, die in trouwe plichtsbetrachting het Moeder land of Nederland onder de keerkringen dienen of eertijds hun krachten aan den dienst gaven. Onverschillig of zij een vooraanstaande dan wel een meer bescheiden plaats in den staatsdienst hebben ingenomen of nog innemen, zij waren en zijn allen van nabij of uit de verte Mijn medewerkers en hebben, ieder op zijne wijze, bijge dragen tot het welzijn van den staat in het afgeloopen tijdperk. Ongetwijfeld herinneren zich de ouderen onder Mijne toehoorders de rust en den toenemenden voorspoed, zoo hier als over zee, welke den tijd van het regent schap Mijner Moeder kenmerkten, gunstige omstandigheden, die voortduurden tot het uitbreken van den wereldoorlog, doch welke door deze gebeurtenis een plotseling einde namen. De zorgvolle jaren van den wereldbrand, te midden waarvan ons gebied onzijdige maar daarom niet onbedreigde eilanden vormden, blijven steeds in het geheugen van hen, die ze meemaakten, voortleven. Nog altijd ondervinden de volken de gevolgen van dien noodlottigen strijd, niet het minst in het economische leven, dat met zooveel bezwaren te kampen heeft bij zijn pogingen zich te herstellen. Toch vormen deze gevolgen geen onoverkomelijken hinderpaal, die niet in de toekomst met bereidwilligheid en vereende krachten zou kunnen worden weggeruimd, opdat de zoo noodige rust en het vertrouwen terugkeeren en economische ontplooiing, gepaard gaande met verbetering van sociale omstandigheden, tot stand kome. Mijn gedachten en warme deelneming gaan uit naar de velen, die door den nood der tijden zwaar getroffen zijn en wier geduld op zoo groote proef wordt gesteld. Intusschen is het niemand gegeven met zekerheid in de toekomst te zien. Ik wil Mij hier dan ook beperken tot een woord, dat Ik wensch te richten tot de jongeren, die geroepen zullen worden in een volgend tijdperk op ieder gebied der maatschappij opbouwend werk te verrichten, onverschillig in welk deel van het rijk. Ik wensch hen te wijzen op de groote verantwoordelijkheid, die op hen rust want van hun karakter, flinkheid, voortvarendheid, aanpassingsvermogen en helder inzicht zal de terugkeer tot betere tijden in hooge mate afhankelijk zijn. Hun zal waarschijnlijk een zeldzame kans geboden worden te toonen wat hun vernuft en noeste arbeid ver mogen voort te brengen. De grondslagen waarop ons staatsbestel rust, en de hoogste en heiligste goederen die door de eeuwen heen het onvervreemdbaar eigendom van ons volk zijn geweest, vormen een hechten bodem om, die toekomst op te doen verrijzen. Niet behoorend tot een omlijnden of afgesloten tijdkring, zijn zij evenzeer het erfdeel dier jongeren gelijk zij dat geweest zijn van de opeenvolgende geslachten die hun voorafgingen, mits met vertrouwen en met oordeel toegepast, kunnen zij zich steeds verjongen en aanpassen aan de behoefte van den tijd, gelijken tred houdend met de ontwikkeling en ontplooiing van ons volk. Met gerustheid in dit opzicht zie Ik in onze toekomst, nu Ik menigmaal getuige mocht zijn van de bereidwilligheid, den ernst en de geest drift die het jongere geslacht bezielen voor de groote taak die het wacht. Op het onafzienbare arbeidsveld, dat zal moeten worden ontgonnen, zie Ik in gedachten Mijne kinderen, ieder op eigen gebied, aan die taak medewerken, de idealen van hun tijdgenooten deelende, hen begrijpende en door hen begrepen. Moge het Mijner Dochter gegeven zijn, wanneer Zij eenmaal tot den troon geroepen wordt, met raad en daad door hen gesteund en door hun liefde en ver trouwen gedragen, Mijn geliefd volk met wijsheid en beleid naar een gelukkige en voorspoedige toekomst te leiden. U allen dankend voor uw medeleven met Mij op dit hoogtij, onverschillig of gij in het moederland, in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curasao woont, dan wel in het buitenland toeft, besluit Ik met den wensch, dat deze herdenking het besef van ons aller saamhoorigheid moge verlevendigen en dat wij ons bewust mogen zijn één te zijn in willen, streven en offervaardigheid waar het geldt de hoogste belangen van volk en rijk. Dat God daartoe uw en Mijn gemeenschappelijk streven met Zijn zegen krone. 31 Augustus 1938. de hope der heerlijkheid niet over haar komen als een tragisch lot dat ze berustend heeft te dragen, maar moet ze door eigen zonde de lust des Heeren om haar wél te doen den weg ver sperren. Als onze God Zijn gansche hart en Zijn gan sche ziel er op zet, om haar te planten en te bevestigen dan moet alle gemis van innerlijken wasdom, en van geestelijke krachtsontplooiing naar buiten, dan moet alle dorheid en on vruchtbaarheid haar oorzaak hebben in het weer staan van de hand Zijner liefde. En gelijk dat geldt voor de kerk in haar ge heel, zóó geldt het dan óók voor elk van haar leden. Dan is bij óns, als bij Israël, bekeering de voorwaarde voor de blijdschap onzes Gods in 't weldoen aan Zijn volk. En als de Heere ons dan door Jeremia betuigt, dat Hij-zélf het is, die deze bekeering werkt, om Zich de poort te ontsluiten tot Zijn weldadigheia, dan geeft Hij ons daarmee den sleutel des gebeds in handen om open te maken den weg waarlangs Hij tot Zijn en wij tot ónze blijdschap komen. Baarn. K. FERNHOUT. (Noord-Hollandsch Kerkblad) DE NATIONALE FEESTVIERING. Aan het einde van de feestweek mogen we met dankbaarheid terugzien op de blijde viering van 't 40-jarig regeeringsjubileum van onze Koningin. Het begin was de schoone radiorede, waarmee de Koningin op haar jaardag zich richtte tot haar volk, hier en overzee. Die rede is waard her lezen en overdacht te worden. En omdat vele lezers onze Kerkbode bewaren, hebben we die hiernaast laten afdrukken. Wanneer we die heele rede nagingen, zouden we telkens aanleiding vinden bij verschillende onderdeelen stil te staan om de juistheid en schoonheid daarvan aan te wijzen. Nu dat hier bezwaarlijk kan, willen we toch niet nalaten althans enkele opmerkingen te ma ken. Treffend door ootmoed is de verklaring der Koningin, dat Zij bij de aanvaarding van haar taak, diep doordrongen was van het tekort schie ten van menschelijke wijsheid en van menschelijk willen en kunnen en overtuigd dat in dit tekort niet anders dan door God zelf kon worden voor zien. Daar sluit zich bij aan de wensch en bede, ons de voorbijgegane veertig jaar te zien in het licht van Gods leiding, opdat Hij voor Zijn zegen mocht erkend worden. En die leiding wordt dan in weinig woorden meesterlijk geteekend, als gewaagd wordt van uitkomst in zorgvolle tijden, van onverwachte wending van ongunstige omstandigheden, van zooveel, dat ons bespaard bleef, naast het goede dat ons deel werd. Van wijs inzicht getuigen de woorden, waarin de Koningin haar erkentelijkheid en waardeering uitsprak voor den arbeid van hen, die zij haar medewerkers noemde in de besturing van den staat. En om niet meer te noemen treffend was haar woord, waarmee zij zich speciaal richtte tot de jongeren. De feestviering in het heele land, voorzoover wij daarvan door de dagbladen kennis konden nemen, was 'in harmonie met dit koninklijk woord. Die vond wel haar hoogtepunt in de herden kingssamenkomst in de Nieuwe Kerk te Amster dam, ter plaatse, waar H.M. de Koningin vóór veertig jaar werd beëedigd en ingehuldigd. Van die plechtigheid konden we allen getuigen zijn door de radio, waarvan dan wel duidelijk bleek, dat ze heel veel goeds heeft. Daar was het de gedachtenisrede van den Minister-president Dr. H. Colijn, die de voorbij gegane periode stelde in 't licht van Gods lei ding, van Zijn genade en zegen over ons volk, en zoo wees op den plicht der dankbaarheid voor Gods gunst en trouw en dan werd in gebed en lied daar Gods Naam verheerlijkt. De Heere, die in de voorbijgegane jaren ons volk zoo kennelijk onder Zijn hoede nam, te midden van zooveel dreigende ontzaggelijke ge varen, en Zijn hand beschermend uitstrekte over volk en vorstenhuis, moge ook voorts, nu nog altijd de tijden zorgvol zijn, ons in Zijn genade het kwaad besparen, het goede ons schenken en geven, dat Hij daarvoor door ons worde ge prezen. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 1