FEUILLETON.
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
UIT DE PERS*
Deze modegodsdienst van onzen tijd leidt
noodzakelijkerwijs tot aanbidding van het heelal,
en in dat heelal vooral tot aanbidding van den
mensch, dus ook tot aanbidding van zichzelf. De
godheid troont immers diep in mijn trotsch ge
moed.
Wanneer het heelal met God vereenzelvigd
wordt, wanneer de wereld het levend kleed der
godheid is, dan moet de mensch er wel toe ko
men voor dat heelal neer te knielen.
Bekend zijn de versregels
O zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.
Albert Verwey vergoddelijkt de schoonheid
Daar leeft geen andre God
Hij die in u gelooft smaakt eeuw'ge vreugd.
U voelen is geluk, u zoeken deugd.
Tot de „lieve aarde, die ons aller moeder is"
richt Verwey zijn gebed Gezegend zij uw hei
lige schoot Uw leven doordringe ons Uw
wil geschiede.
Een schrijver van den allerlaatsten tijd acht
zich geroepen tot de volgende taak
„Moeten wij God niet bevrijden, die gevangen
woont in de steenen langs den weg, in de muren
van de stad, in de boomen van het woud, in de
bazalten pijlers van de brug, waar het water
tegenaan woedt."
Het einde is dat het zondigen van den mensch
wordt het zondigen van God.
De menschelijke verantwoordelijkheid wordt
weggenomen.
Maar van schuld en zonde is in deze kringen
eigenlijk geen sprake meer.
Op de boven ontwikkelde wijze hebben den
kers en dichters gezocht en getast naar een op
lossing van de brandende vraag vanwaar de
dingen
Deze antwoorden zijn echter allerminst bevre
digend.
De materialist laat alles zich ontwikkelen uit
de doode stof.
Maarhoe komt die stof, die oer-stof er
Enhoe komt doode, trage stof tot ont
wikkeling, in beweging Kan dit zonder stoot
van buiten?
De voorstander van de ontwikkelingsleer neemt
een eeuwige nevelmassa aan. Maarwaar
komt die nevelmassa vandaan Bovendien hoe
pntstaat uit de doode stof de levende plant en
het levende dier
We moeten constateeren zoowel het ontstaan
van de oerstof als het ontstaan van het leven
blijft een groot raadsel.
't Is zoo spoedig uitgesproken 't hoogere ont
wikkelt zich uit 't lagere. Maar gaat dat alles
werkelijk zoo maar vanzelf, zonder hoogere lei
ding en vaste doelstelling
Is de tegenwoordige, veelsoortige, prachtige
wereld van zelf ontstaan uit zulk een klein nietig
beginsel
Terecht is opgemerkteen indrukwekkend-
schoon gedicht ontstaat toch niet door een paar
duizend letters op een hoop te werpen
Stel eens, dat ge staat voor een schitterend
paleis of een prachtig kerkgebouw. Ge vraagt
waaruit is dit paleis, die kerk ontstaan O is
het antwoord vanzelf, vanzelf uit een hoop
dwars door een liggende steenen.
Er geschiedt niets „vanzelf".
Voor den oppervlakkige is alles natuurlijk en
eenvoudig.
Wij leven echter in het wonder.
En wat van het pantheïsme te zeggen
Ook dit stelsel geeft geen afdoend antwoord.
Het blijft hier een open vraag hoe heeft 't
stoffelijke zich ontwikkelt uit 't geestelijke, hoe
komen uit de onzienlijke dingen de zienlijke din
gen te voorschijn
Er is geen brug, die denken en zijn, kracht en
stof verbindt.
Wat is de groote fout van al deze stelsels
Dezedat getracht wordt het ontstaan der
wereld te verklaren uit de wereld zelf.
Op die manier komt men echter nooit tot een
bevredigende oplossing.
Zóó wórdt nimmer een laatste grond gevonden.
Een voorbeeld kan dit duidelijk maken.
Hoe verklaart ge het ontstaan van het kind
Zoolang ge den oorsprong van het kind uit het
kind zelf zoekt te verklaren, zult ge nooit tot een
oplossing komen, omdat de oorsprong buiten het
D
O Roman uit den
O Doleantietijd
R
FRED. VAN MEERTEN
36)
„Zijn alle christenen dan altijd goed te spreke?"
vroeg Job verwonderd.
„Dat behoore ze tenminste te zijn", lachte zijn
vader.
„Is Van Leeuwen geen christen, vader
„Dat zou 'k niet durve zegge, jonge, maar hij
mot nog een hoop leere, dat weet ik wel."
Verder liepen ze zwijgend naast elkander naar
huis. Jobs vader had de zes en halve gulden week
loon in zijn handen geknepen in zijn jaszak en
vroeg zich af, hoe lang hij dat nog verdienen zou.
Hij had de verandering bij zijn baas wel gemerkt.
Er zat iets, dat niet veel goeds voorspelde. Maar
hij wist zijn leven in 's Heeren hand. Dat maakte
hem rustig. God zou wel zorgen.
Maar toen hij den volgenden Zondagmorgen
vroeg een boodschap kreeg om bij den baas te
komen, klopte hem toch het hart in de keel.
Wat kon dat beteekenen Dat was nog nooit
gebeurd.
Snel trok hij zijn Zondagsche pak aan, dan kon
hij gelijk doorloopen naar de kerk.
kind ligtin de moeder, die het kind heeft voort
gebracht.
Geen wonder dan ook dat de ééne denker den
ander tegenspreekt en de „verklaringen" zoo ver
schillend zijn.
Immers niemand kan bewijzenzóó moet 't
zich hebben toegedragen bij het ontstaan der din
gen. En wel om deze eenvoudige reden, dat wij
bij onze geboorte alle dingen aanwezig vonden.
Geen mensch is persoonlijk bij den oorsprong van
het heelal tegenwoordig geweest. O mensch,
waar waart gij, toen de aarde werd gegrond
Geef 't te kennen, indien ge kloek van verstand
zijt
Het bevreemdt ons niet, dat velen schouder
ophalend zeggen ik weet niet, en niemand weet
wat de oorsprong der wereld is. Zij stemmen in
met het woord van een middeleeuwschen dichter:
Ik leef ik weet niet hoe lang.
Ik sterf ik weet niet wanneer.
Ik ga ik weet niet waarheen.
Hoe is 't mogelijk, dat ik zoo vroolijk ben.
Zij zijn 't eens met den man, die het leven van
den mensch vergeleek bij een vogel, die uit het
duister door een opening in den muur binnen
vliegt in een helverlichte kamer. Eenige malen
vliegt hij daar rond om dan, door in een gat in
den tegenovergestelden wand het huis te verla
ten, weer opnieuw de duisternis tegemoet.
Men wanhoopt aan 'n oplossing en vraagt
droevig-moede
Hoe zijn we hier geland Waartoe, vanwaar?
Ligt ergens aan 't strand dat vreemde schip
nog klaar
Naar waar, naar waar
Een ander dichter antwoordt op deze vragen,
ongeduldig en wrevelig
Vanwaar Ik weet het niet.
Waarheen Mij deert het niet.
Wat gaat mij 't antwoord aan.
Het lichaam sterft en dan is 't uit.
Ja dan is alles, alles uit,
Ontbonden en vergaan.
A. B. W. M. KOK.
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, September 1938.
Wij leven in een gejaagden tijd, waarin veel
van ons wordt gevraagd.
Het is tegenwoordig niet gemakkelijk tot zich
zelf in te keeren en het stil rondom zich te maken.
Waar is de eenzaamheid te vinden
Wanneer de menschen alleen zijn, zijn ze in
dezen tijd nog niet alleen, omdat dikwijls den
heelen lieven dag de Radio dreunend openstaat.
Ik vrees, dat wij meer schijnen naar buiten dan
we innerlijk zijn, dat we het meer zoeken in de
reclame dan in het innerlijk gehalte.
Natuurlijk is 't uitnemend dat we veel doen,
ingespannen arbeiden in dienende liefde. De nood
is zoo groot. Er is zoo hèèl veel te arbeiden.
Maar we hebben ook en-vooral noodig ver
borgen omgang met God, een leven van teeder
en innig gebed. Anders gaan we zelf geestelijk
ten onder door gebrek aan toevoer van geestelijke
kracht.
Het spreekt vanzelf dat ik niemands vuur en
arbeidslust wil dooven.
Er zijn te veel halven en lauwen.
Maar we mogen door drukke veelbezigheid
onze innerlijke onrust en onzekerheid niet weg
werken.
Ik heb eens een ouden broeder gesproken, die
bijna heel z'n leven ouderling was geweest en
vooraan had gestaan in den strijd voor de waar
heid, maar bekennen moestik heb pas vred i
voor mijn ziel gevonden en waarachtige bekee
ring gezocht aan het einde van mijn leven, na al
dat ingespannen werken. Ik had het alles gedaan
in eigen kracht en doordat mijn leven zoo over
druk was kon ik langen tijd het gevoel van mijn
innerlijke armoede onderdrukken.
Vergeten we toch nietéén ding is noodig.
De vele dingen, die we doen, mogen nooit de
plaats innemen van het ééne noodige.
In ons drukke leven moeten we de kracht tot
al onzen arbeid ontvangen uit een leven in ge
meenschap met Jezus Christus.
Al ons werken en dienen en draven en ons
inspannen is dan alleen den Heere welbehagelijk,
wanneer we tot Hem in verzoende verhouding
staan, uit genade tot zijn kinderen zijn aangeno-
De baas stond in den steenen poort hem op
te wachten.
„De lucht vertrouw ik niet, je mot de visch
maar afdekken."
Als versteend keek hij Van Leeuwen aan.
De lucht zag wel niet helder, maar toch beter
dan gisteravond en toen moest de visch open
blijven.
„Waarom heb je me dat gisteravond niet laten
doen, baas vroeg hij.
„Omdat ik het toen geen tijd vond, die visch
wordt afgedekt als ik het hebben wil, dat begrijp
je toch zeker wel, niet
„Maar je weet, dat ik bezwaren heb om 's Zon
dags te werke, baas. Je had 't me gisterenavond
motte late doen, toen had ik er graag een uur
langer voor gewerkt."
„Dat ken wel, maar ik wil dat het nou gebeurt,
trek je werkjasje maar an, dan ken je an de slag."
Het harde gezicht van Van Leeuwen leek een
masker.
Maar toen rees het harde, onverzettelijke, dat
iederen Scheveninger eigen is in Jobs vader op.
Ook zijn gezicht verstrakte zich.
,,'s Zondags werk ik niet baas, dat weet je."
„Je zal 't nou toch motte doen."
„Ik doe 't niet baas. Vannacht om twaalf uur
ben ik tot je beschikking, nou hebbe we 's Heere
dag en Gode zal je meer gehoorzame as de men-
sche, dat weet je net zoo goed as ik, baas."
„As je 't niet doet ken je ophoepele, bedenk
wel wat er voor je op 't spel staat."
„Ik denk 'r an, maar toch doe 'k 't niet, baas."
„Dan mot je maar is prebere of de dolleerende
je het ete op tafel zulle brenge, bij mijn heb-ie
men en Hem in Christus als onzen Vader kennen
en aanroepen.
Stel eens, dat in een huwelijk de man heel
hard werkte voor zijn vrouw, haar alles gaf wat
ze graag wilde hebben, maar de vrouw gevoelde:
hij heeft mij niet lief kan dan al dat goede
vergoeden dit ééne noodige, dat aan alles moet
voorafgaan dat de man zijn hart geeft aan zijn
vrouw Als dat geschied is, volgt al 't andere
vanzelf en krijgt al 't andere waarde en warmte.
Zoo moet aan al onzen christelijken arbeid
voorafgaan en met al onzen christelijken arbeid
gepaard gaan een nederzitten aan 's Heilands
voeten, een persoonlijke liefdebetrekking tot den
Heere Jezus Christus.
De geloovigen, die als ranken de sappen van
de wijnstok in zich laten werken, beteekenen
meer in en voor het Koninkrijk Gods dan dege
nen, die zich in het zweet werken, maar... hun
eigen kracht opteren, omdat ze geen frissche le
venskracht putten uit dè Bron, die nimmer op
droogt.
Geven wij ons met liefde en heilige hartstocht
aan den arbeid in Gods Koninkrijk, maar één
ding is allereerst en telkens weer noodig een
leven met Christus, een dagelijksche omgang en
wandel met Hem.
Natuurlijk zal er steeds bij de geloovigen on
derscheid blijven in aanleg en karakter.
Iemand heeft eens treffend gezegd Er zijn er,
die in de lampen van Gods kerk de olie druppe
len, en die aan die lampen het licht ontsteken.
Daar zijn onder de kinderen Gods practische
naturen, bij wie het doen meer op den voorgrond
treedt, die werkzaam zijn op velerlei terrein en
zeldzame arbeidskracht ontwikkelen, zoodat hun
activiteit en rusteloos bezig zijn in de dingen van
Gods Koninkrijk wordt geroemd.
Wanneer er in het kerkelijk, in het staatkundig
of maatschappelijk leven lauwheid en inzinking
valt te bespeuren, spreken zij hun vlammend
woord en krijgen ze de slapers uit den dommel.
Zij spannen zich voor de zaak en voeren de
halven met zich mede.
Er zijn echter ook meer in zichzelf gekeerde
naturen, die met trots kunnen wijzen op veel
tastbaar werk dat ze gedaan hebben. Zij hebben
een rijk innerlijk leven en voelen zich in het
drukke menschenbeweeg niet thuis. Zij vluchten
liever naar de stilte en genieten de mystiek des
geloofs.
De massa spreekt over hen minder. Ze wor
den niet zoo opgemerkt. De ambtsdragers, die
bij hen bezoek afleggen, vinden 't een moeilijk
bezoek. Zij moeten steeds aan het woord zijn,
en de antwoorden zijn zoo kort.
De werkzame Martha-naturen zijn veel vlot
ter, ook in 't spreken, en staan daarom in de
schatting van velen hooger.
God heeft echter ook in zijn kinderen de ver
scheidenheid lief.
Beide naturen zijn noodig voor den opbouw
van Gods heiligen Tempel.
Zij mogen dan ook niet als Martha en
Maria tegenover elkander staan.
Geen naijver, geen twist mag beide naturen
scheiden.
Zij hebben samen te strijden en samen te wer
ken, om elkander voor eenzijdigheden te bewa
ren, en in elkanders leven te laten zien, dat 't
beiden toch in hoogste instantie gaat om één ding:
de verheerlijking van Hem, wiens veelkleurige
wijsheid ook en vooral in zijn gemeente schittert.
A. B. W. M. KOK.
CURATORENVERSLAG.
Het verslag aangaande de financiën van de
Theol. School over het boekjaar 1 Mei 1937 tot
30 April 1938, uitgebracht door den nieuwen
Penningmeester, den Heer G. Ph. Wielenga,
luidt als volgt
Aan Curatoren van de Theologische Schoo:.
Weleerwaarde Heeren
Voor de eerste maal als Uw penningmeester
rapport uitbrengende, moet ik beginnen met een
woord van herdenking, gewijd aan mijn voorgan
ger, wijlen Ds. A. M. Donner. Toen Ds. Donner
op 9 Juli 1937 het penningmeesterschap aan mij
overdroeg, had ik de hoop, en ook Ds. Donner's
toezegging, dat ik nog vele malen zijn raad zou
mogen vragen ten aanzien van de vele moeilijk
heden, die dit penningmeesterschap meebrengt.
Reeds twee maanden daarna werd Ds. Donner
afgedaan."
Zonder verder een woord te zeggen keerde
Van Leeuwen hem den rug toe en liet hem ver
bluft staan.
Langzaam liep hij den steenen poort door en
bedacht in een flits van wonderlijke helderheid
opeens hoeveel maal heb ik dezen poort van
mijn leven doorgeloopen En nou is 't voor 't
laatst.
Langzaam liep hij den weg naar de zaal waar
de doleantiemenschen samen kwamen om de
godsdienstoefening bij te wonen.
Het was zeer druk dien morgen. Niemand min
der dan de leider der kerkreformatie, Dr. Kuy-
per, zou dien morgen het Woord bedienen. Niet
alleen uit Scheveningen, maar ook uit Den Haag
en heel het Westland, waren de menschen samen
gekomen om den beroemden man te hooren. Het
zaaltje, dat juist enkele weken geleden gehuurd
was voor de samenkomsten, deed goeden dienst.
In de timmermanswerkplaats zou het een hope
loos geval geworden zijn. Hier konden althans
een paar honderd menschen een plaats vinden.
Jobs vader stond in den deuringang en zag
niets anders dan menschenruggen. Maar toen het
gezang werd aangeheven, kwam er toch nog
schot in de saamgestroomde menigte en kreeg hij
nog een staanplaatsje in een hoekje vlak bij het
spreekgestoelte, waar de prediker reeds had
plaats genomen.
Reeds het lezen van het Schriftgedeelte deed
hem zijn bange zorgen totaal kwijtraken. Het was
de bergrede, vol vertroosting en vaderlijke barm
hartigheid, voorgelezen met een stem, die de diep
ste roerselen van het zieleleven deed trillen. En
opgeroepen. Nog op den morgen van den dag
van zijn overlijden schreef hij mij een brief over
schoolzaken. Hoe had de school de liefde van
zijn hartEn hoeveel tijd en zorg heeft het pen
ningmeesterschap hem gedurende al die jaren
gekost.
Bij het doorlezen van de laatste, door nu wijlen
Ds. Donner uitgebrachte, jaarverslagen, treft ook
in het bijzonder zijn bezorgdheid voor de finan
ciën der School.
De resultaten van het boekjaar 1937/1938
rechtvaardigen die bezorgdheid. Ds. Donner zag
aankomen, dat voor de steeds grooter wordende
uitgaven geen voldoende inkomsten aanwezig
zouden zijn.
Het hier bijgevoegde overzicht der inkomsten
en uitgaven geeft een tekort van 7.754,56J/2-
Begroot was een tekort van 5.000,De cij
fers van het boekjaar 1936/1937 zijn, ter verge
lijking, naast die van het boekjaar 1937/1938
geplaatst. Als hoofdoorzaken van de stijging van
het tekort boven de begrooting zijn te noemen
de extra kosten verhuiskosten en reparatie cen
trale verwarming voorts de veel grootere uit
gaven voor de bibliotheek.
De collecten bleven vrijwel gelijk de contri
buties vermeerderden met ongeveer 1.800,
Er is dus stijging, maar te weinig tegenover de
grootere uitgaven. Er zijn kerken, waar de actie
tot vermeerdering der contributies zeer krachtig
en met groot succes werd aangevat, zooals blijkt
uit het overzicht van de uit elk der kerken ont
vangen collecten, giften en contributies. Bevor
derd zal worden, dat ook in de kerken, die tot
nu toe achterbleven, meerdere actie wordt ge
voerd. Curatoren hebben nieuwe instructies voor
classicale en plaatselijke correspondenten goed
gekeurd deze instructies zullen dezer dagen
worden verzonden.
Voorts wijs ik op wat wijlen Ds. Donner in
zijn laatste verslag opmerkte
„de met vrucht ingezette actie voor verhoo-
„ging met name van de Contributiën, zal met
„kracht moeten worden voortgezet, en zelfs
„dan mag op een bevredigenden toestand
„slechts worden gehoopt, indien ten aanzien
„van de Uitgaven begrip van den eisch van
„voorzichtig beleid wordt getoond".
Wanneer Ds. Donner hier sprak over een
„bevredigenden toestand", dan heeft hij stellig
ook het oog gehad op den zeer onbevredigenden
toestand, waarin het pensioenfonds verkeert.
Tegenover een jaarlijksch bedrag aan reeds in
gegane pensioenen van 15.400,en tegenover
al de toekomstige pensioenverplichtingen, staat
slechts een fonds van 64.300,
Met u moet worden overlegd, op welke wijze
een sluitende jaarrekening voor het vervolg kan
worden verkregen en welke middelen kunnen
dienen om het pensioenfonds, zij het dan lang
zamerhand, op te voeren tot het zeer aanzienlijke
bedrag, dat noodig is om aan de aangegane pen
sioenverplichtingen te voldoen.
Ingevolge uw besluit van 16 Juli 1938 zal het
bedrag, dat aan legaten is ingekomen, n.l.
7.769,59, worden aangewend tot dekking van
het tekort. In verband met hetgeen hierboven
reeds werd opgemerkt, ware het beter, indien
dit bedrag der legaten werd toegevoegd aan het
pensioenfonds indien de legaten worden gebruikt
om het tekort der gewone rekening te betalen,
stijgt het pensioenfonds slechts met het betrek
kelijk geringe bedrag van de pensioenbijdragen
der toekomstige pensioengerechtigden (plm.
1200.—).
Uit het vorige jaarverslag blijkt, dat er bij den
penningmeester nog eenige effecten berusten.
Daar overigens alle effecten in het bezit van het
pensioenfonds zijn, heb ik de eerstgenoemde ef
fecten ter hand gesteld aan den penningmeester
van het pensioenfonds. Ik verzoek u dit goed te
keuren.
Tenslotte haal ik nogmaals aan het laatste
jaarverslag van wijlen Ds. Donner. Terugziende
op de 31 jaren van zijn penningmeesterschap
schreef hij
„Laat ik volstaan met de dankbare erken
ning, dat, zij het niet zonder inspanning, onder
„Gods zegen de moeilijkheden telkens nog kon-
„den worden overwonnen, om daaruit het
„vertrouwen te putten, dat ook in de toekomst
„de materieele zorgen voorziening zullen vin-
„den".
Worde dat vertrouwen bij u en bij mij gevon
den, met het doorzettingsvermogen om te doen,
wat wenschelijk en noodzakelijk is.
De Bazuin van 26-8-1938.
toen kwam na een even troostvol gebed, de tekst:
„Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de ge
rechtigheid want zij zullen verzadigd worden..."
Hier was bediening van het Woord.
Verklaard werd wat „zalig" zeggen wil, het
„hongeren en dorsten naar de gerechtigheid"
werd geteekend, zóó dat elk der aanwezigen zijn
eigen armoeleven er in geopend zag, maar dan
werd tenslotte ook in uitbeeldende taal het „ver
zadigd worden" verkondigd. De volle rijkdom
van het Evangelie zagen deze eenvoudigen voor
zich uitgestald, niet zoo, dat het ongrijpbaar bleef,
maar als verworven, als rechtmatig bezit aange
boden.
Er was een ademloos luisteren. Ze zagen geen
prediker meer voor zich, maar het was als waren
ze in den geest geleid naar den berg der zalig
sprekingen en zij daar nederzaten onder de wijde
blauwe lucht en Christus daar stond met volle
handen uitdeelend de schatten des hemels aan
arme zondaren, die leeg en uitgeschud tot Hem
gevlucht waren.
Onder deze aanbod des heils, kon geen aar
zeling meer overblijven, hier was geen plaats
meer voor een „maar", of voor een „och mocht",
of voor een „als 't maar waar is". Gods Woord
sprak hier rechtstreeks tot de harten, die open
gesteld waren en het was als laafden dorstige
zielen hun heete dorst aan de bronnen des leven
den waters.
En toen het „Amen" was uitgesproken, ging
er een zucht op onder de schare, alsof zij uit een
droom ontwaakte, alsof hun zielen teruggekeerd
waren van een hemelvlucht in hun lichamen.
Twee uur had de prediker gesproken, maar