No. 35
Vrijdag 2 September 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
DADERS DES WOORDS.
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
NA VEERTIG JAAR.
Ons volk maakt zich op om blijde feest te
vieren bij het 40-jarig regeeringsjubileum van
onze Koningin.
En het heeft goede redenen daarvoor. De ge
schiedenis van deze veertig jaren toont wat kos
telijke gave ons in de Koningin geschonken werd.
Toen Koning Willem III overleed, en met hem
de laatste vorst uit het Oranjehuis heenging, be
hield ons volk in zijn dochter, prinses Wilhel-
mina, een Vorstin uit dat Oranjehuis en daar
door mocht de verwachting worden gekoesterd,
dat de volksvrijheden bewaard zouden blijven en
daaronder niet het minst de onwaardeerbare vrij
heid om in ons land God te kunnen dienen naar
Zijn Woord.
Die verwachting werd versterkt, toen de jonge
Koningin, bij de aanvaarding der regeering, zich
tot haar volk richtende met een proclamatie,
daarin deze woorden schreef
,,Ik stel mij tot levensdoel, dat voorbeeld n.l.
van haar Moeder, Koningin Emma na te vol
gen, te regeeren zooals van een Vorstin uit het
Huis van Oranje wordt verwacht. Aan de grond
wet getrouw, wensch Ik den eerbied voor den
Nederlandschen naam en de Nederlandsche vlag
te bevestigen.
Op God vertrouwende en met de bede, dat Hij
Mij sterke, aanvaard Ik de regeering".
Na deze veertig jaren kan met groote dank
baarheid worden gezegd, dat onze Koningin zich
aan dat woord, in haar proclamatie, gehouden
heeft.
Altijd heeft zij in haar regeering zich gedragen
als een constitutioneele Vorstin. Een deel van
ons volk verwerpt het Koningschap en zou liever
een republiek hebben maar zelfs zij moeten dan
de Koningin de eere geven, dat Zij zich altijd
gehouden heeft aan de grondwet. En onder hen
zijn er niet weinigen, die beginnen te erkennen,
dat voor ons land een Koningschap als dat van
onze Koningin de beste staatsvorm is.
Terecht kon Dr. Colijn schrijven „De oud
sten onder ons moeten het erkennen, dat de
volkswaardeering jegens het Hoofd van den Staat
in bijna de halve eeuw die verstreek sinds het
overlijden van onzen laatsten Koning, metterdaad
een wijziging ten goede heeft ondergaan.
De oorzaken daarvan zijn gecompliceerd. Er
zijn redenen, die verband houden met wijzigingen
in de Staatkundige opvattingen nopens de ver
houding van Kroon en Volk. Er zijn ook oor
zaken, die daarbuiten vallen. En één er van is
zeker de wijze, waarop onze Koningin een voor
beeld is voor het geheele Nederlandsche volk
in plichtbetrachting en levenswijze".
De veertig jaren, waarin onze Koningin re
geerde, waren verre van rustige jaren. Meer dan
in andere perioden deden zich groote moeilijk
heden op.
't Begon al dadelijk na haar troonsbestijging toen
hier, op initiatief van den Czaar der Russen, een
vredesconferentie zou belegd worden in Den
Haag en moest beslist of de Zuid-Afrikaansche re
publieken al of niet zouden worden uitgenoodigd.
Even later brak de oorlog uit tusschen Engeland
en de Boeren-republieken, een oorlog tusschen
stamverwante volkeren en een bevriende natie.
Nauwelijks waren de buitenlandsche verwik
kelingen voorbij of in 1903 deden zich buitenge
woon groote moeilijkheden voor in het binnen
land door de spoorwegstaking onder leiding van
Domela Nieuwenhuis en Troelstra.
Toen kwam in 1914 de groote Europeesche
oorlog, met al de gevaren, waarin ook wij in dien
verwoestenden krijg gewikkeld werden.
Daarmee kwam ook de druk in het land, door
dat op eenmaal het heele leven verstoord werd,
duizenden aan hun werk werden onttrokken, vele
arbeid moest stilgelegd worden en straks broods
gebrek dreigde.
En als in 1918 de oorlog eindigt, blijft de na-
oorlogsche ellende, die tot nu toe voortduurt.
Is regeeren altijd een moeilijk werk, vooral in
zulke tijden brengt de regeeringstaak een groote
verantwoordelijkheid mee.
En groote dankbaarheid moet dan ons hart
vervullen, wanneer we zien, hoe H.M. de Konin
gin onder al die omstandigheden haar taak heeft
vervuld.
Daarin bleek ook, dat haar vertrouwen op
God en de bede, dat Hij haar mocht sterken,
waarvan Zij in haar proclamatie sprak, niet een
zinledige frase was.
Bij meer dan één gelegenheid gaf zij daarvan
blijk, om maar dit ééne in herinnering te brengen.
Toen Keizerin Eugenie van Oostenrijk door een
Italiaan was vermoord, vroeg een hofdame aan
de Koningin of Zij nu niet angstig werd. En Haar
antwoord was „Neen, want ik weet, dat ik ge
dragen word door de gebeden van Gods kinde
ren".
En hoeveel voorbeelden zouden zijn bij te
brengen om aan te toonen, hoe zij meeleefde in
de nooden van het volk en van hen, die door
bijzondere rampen werden getroffen.
Een tweetal, Zeeland betreffende, die we ver
meld vonden in het boekje van P. de Zeeuw
„Onze Landsvrouwe", willen we hier herinneren.
Te Vlissingen bezocht de Koningin een zwaar
beproefde vrouw, die bij een zeeramp haar man,
haar twee zoons en haar broer verloor. In het
eenvoudig kamertje van deze vrouw treedt de
Koningin binnen. Deze barst dan in tranen uit,
en de Koningin spreekt geruimen tijd met haar
en wijst haar op God, die, als Hij bedroefd heeft,
zich zal ontfermen naar de grootheid Zijner goe
dertierenheden.
De Koningin bezocht ook Arnemuiden om de
bij de ramp getroffenen te troosten. „Een oude
visscher" zoo verhaalt de Zeeuw „met
verweerd gezicht, gebogen neus, harde mondhoe
ken, staat vol eerbied met de oude versleten
muts in beide handen te kijken naar de hooge
Vrouwe, die in eiken trek van Haar gelaat toont,
dat Zij dit volk, met zijn groote leed, begrijpt
en liefheeft. En spontaan en ongekunsteld, waar
achtig, klinkt oneens uit de rijen de bede Dat
's Heeren zegen op U daalZijn gunst uit Sion
U bestraal
Zoo heeft ons volk dan wel waarlijk redenen
om blijde feest te vieren.
Maar zoo zou de vraag kunnen rijzen
kunnen we niet blijde en dankbaar zijn, zonder
nu ook als volk feest te houden Doen we eigen
lijk wel goed met feest te vieren
Die vraag is te verstaan. De wijze, waarop
door sommigen feest gevierd wordt, maakt met
terdaad de vraag begrijpelijk of een Christen
daaraan mee kan doen en of het niet beter is
van alle feestbetoon zich verre te houden.
Toch kan niet meegegaan met hen, die kort
weg alle feestbetoon ongeoorloofd achten.
Zeker, een feest kan zöö gevierd worden, dat
een Christen daaraan niet kan meedoen.
Maar op een goede wijze feest te vieren als
volk is zeker niet tegen Gods wil. Lees maar eens
na in 1 Kon. 1 3840, hoe het volk Israël feest
vierde bij de troonsbestijging van Salomo een
feest, waarbij ook de profeet Nathan de leiding
had.
Goed feest vieren kan een zegen brengen.
Allereerst dezen zegen, dat we de eenheid van
ons volk meer verstaan en beseffen. We zijn één
volk, maar hoeveel is er dat verdeelt. Zoo is er
het gevaar, dat we vervreemd geraken van hen,
met wie we als volk één zijn en ons ook één
moeten weten. En als ons dan saambrengt de
vreugde om eenzelfde bezit, het bezit van onze
Koningin, zoo voelen we daarin de eenheid van
ons heele volk.
Er is nog een tweede reden te noemen. Het
feest bij de kroning van Salomo droeg al aan
stonds deze vrucht, dat Adonia en zijn handlan
gers begrepen, dat er voor hen geen kans was,
zoodat ze van alle verdere actie afzagen.
Wanneer ons volk in blij feestbetoon het laat
uitkomen, dat het als één man geschaard staat
om den troon der Koningin, gaat daarvan een
groote kracht uit.
Er zijn in ons volk nog, die in hun verdwazing
meenen, dat het zonder een Vorst uit het Oranje
huis beter zou gaan, en die dan ook, wanneer ze
de kans kregen, onze Koningin zouden verdrijven.
Daarom kan ons volk niet beter doen dan dien
verdoolden duidelijk laten merken, dat er voor
hun revolutionaire gedachte geen schijn van kans
bestaat. Dat is hun getoond bij de revolutionaire
woeling in 1918, die toen aanstonds op een fiasco
uitliep.
Laat er zóó feest gevierd worden. En dan zul
len we den Heere danken, dat Hij ons in onze
Koningin nu reeds veertig jaar zulk een uitne
mende Vorstin wilde schenken.
En we bidden God, dat Hij haar nog vele
jaren spare en blijve stellen tot een rijken zegen
voor land en volk.
HEIJ.
31 AUGUSTUS 1898—1938.
Zoo juist sprak onze geliefde Koningin
Een woord uit het hart tot het hart van het
Nederlandsche volk.
Een woord vol warmte. Zoo een echt Oranje
woord, dat God verheerlijkt. Dat erkentde
mensch is klein en God is groot en dat roemt
in den Heere.
Daarom zoo'n Calvinistisch woord.
Welk een voorrecht heeft ons Nederlandsche
volk zulk een vorstin te hebben, die belijdt, dat
uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn.
Heerlijk was het te hooren, die moederlijke
vermaning aan ons jongeren. Om trouw te zijn
Om vol plichtbetrachting te zijn Ja, het vuur
der beproeving zou heet, heeter kunnen worden,
maar dan toch volgehouden en moed betoond
Het was alsof we weer hoorden de echo van
het woord, dat veertig jaar geleden tot het Ne
derlandsche volk was gerichtAan mijn Volk
Allereerst een woord van warme dankbaarheid.
Sedert Mijn vroegste jeugd hebt Gij Mij omgeven
met Uw liefde. Uit alle deelen van het Koninkrijk
uit alle kringen der Maatschappij, van ouden en
jongen, ontving Ik steeds de treffendste blijken
van gehechtheid. Nadat Mijn beminde Vader Mij
was ontvallen, werd al Uw aanhankelijkheid aan
Mijn Stamhuis op Mij overgebracht. Thans, nu
Ik gereed sta de schoone doch zware taak, waar
toe Ik geroepen ben te aanvaarden, gevoel Ik
Mij als gedragen door Uw trouw.
Ontvangt Mijn dank. Hetgeen ik tot dusver
mocht ondervinden, liet onuitwisbare indrukken
bij Mij na. Het is Mij een waarborg voor de toe
komst. Mijn innig geliefde Moeder, aan Wie ik
onuitsprekelijk veel verschuldigd ben, gaf Mij het
voorbeeld van een edele en verhevene opvatting
der plichten, die nu op Mij rusten.
Ik stel Mij tot levensdoel, dat voorbeeld na
te volgen, te regeeren zooals van een Vorstin
uit het Huis van Oranje wordt verwacht. Aan
de Grondwet getrouw, wensch ik de eerbied
voor den Nederlandschen naam en de Neder
landsche vlag te bevestigen. Ik wensch bij het
Opperbestuur over de Bezittingen en Koloniën
Oost en West rechtvaardigheid te betrachten, en
naar Mijn vermogen bij te dragen tot verhooging
van Uw geestelijk en stoffelijk welzijn.
Ik hoop en verwacht, dat Uw aller steun, in
welke ambtelijke of maatschappelijke werkkring
binnen of buiten het Koninkrijk Gij geplaatst zijt
en met de bede, dat Hij Mij sterke, aanvaard ik
de regeering.
Gedaan te 's-Gravenhage op heden de 31ste
Augustus 1898
Wilhelmina.
Toen werd Koningin Wilhelmina regeerend
vorstin.
Op 6 September waren de Staten-Generaal
plechtig bijeengeroepen in de Nieuwe Kerk te
Amsterdam, opdat Zij plechtig beëedigd en inge
huldigd zou worden.
Toen heeft Zij in de prachtig versierde Nieu
we Kerk temidden van een schitterende stoet van
hooge militairen en hofdignitarissen, haar eed
gezworen. Machtig was dat oogenblik. Alles
maakte diepen indruk Haar klankrijke stem, haar
purperen en hermelijnen mantel, de fonkelende
diadeem ot> haar hoofd, diep de ernst en liefde
op het gelaat.
En nauwelijks zijn de laatste woorden uit haar
mond of de jubel breekt los in de kerkleve
de Koningin
En nu is dit alles veertig jaar geleden. Door
de Gunst des Heeren heeft Zij veertig lange jaren
mogen regeeren.
Ik zeg gunst des Heeren, want Hij is het ge
weest, die dit kostbare leven heeft gespaard. Hij
is het geweest, die haar krachten heeft gegeven
om haar zegenrijke taak te vervullen. De Heere
is het wederom geweest, die Zijn trouw en liefde
aan ons Nederlandsche volk heeft geopenbaard.
Als in moeilijke jaren nood en dood dreigden,
dan heeft Zij zich niet verborgen achter paleis
muren neen, Zij is gaan staan naast de meest-
eenvoudige, die in ellende verkeerde. Als een
moeder sprak Zij tot haar kinderen. Opbeurend
en vertroostend. Wie denkt hier niet aan de
tijden van watersnood en wereldoorlog. Hoe
openbaarde Zij ook hier karakteradel, door niet
uit de hoogte met een vriendelijke gebaar te hel
pen, maar door de eenvoudigste woningen binnen
te gaan. En als Zij daar kwam dan kon men
het eerst niet gelooven, dat Zij de Koningin was.
Zoo eenvoudig, zoo gewoon.
Daarmee heeft Zij de adelste en schoonste tra
dities van het aloude stamhuis Oranje bewaard.
Als Zij in 1912 een bezoek brengt aan den
President van de Fransche Republiek, dan gaat
Zij naar 't standbeeld van Admiraal Gaspard de
Coligny, den geloovigen Hugenootenleider. Deze
was op last van den Koning in 1572 vermoord
in den bloedigen Bathelomeüsnacht. Daar bij dat
standbeeld spreekt Zij. En zegt Zij onder anderen:
„Welk een verheffende gedachte, dat Wij al
len hier aanwezig één zijn in het levende geloof
in Christus. Dat geloof geeft Ons het recht Ons
de geestelijke kinderen te mogen noemen van de
voorouders, die Wij met diepen eerbied eeren,
en vormt de hechte band, die Ons met Onze ge-
loofsgenooten in dit land verbindt.
Aan den voet van dit monument vereenigd,
heffen Wij Onze harten op tot God en zoeken
voor allen dingen de verheerlijking van Zijn
Naam. Het is Mijn levendige wensch, dat een
ieder, die Christus als Zijn Zaligmaker kent, in
dat geloof moge gesterkt worden en dat Wij al
len steeds meer waarachtige getuigen des Heeren
mogen zijn."
Is het wonder, dat in deze dagen de feest
vreugde hoog oplaait We hebben een vorstin,
die zich evenals wij, neerbuigt voor den Poten
taat der Potentaten. Daarom zijn we zoo blijde.
Daarom gevoelen we ons zoo één met Oranje.
Want juist die geestelijke eenheid is de hoogste
en edelste eenheid. Deze banden zijn in de
eeuwen vóór ons gelegd, toen Oranje streed voor
de bevrijding van Nederland. Die banden zijn
door Hem en andere Oranjes bezegeld met goed
en bloed. En altijd weer als gevaren dreigden,
zijn die banden hechter geworden. En dank zij
den Heere, is dat zoo gebleven tot op onzen
dag toe.
En wij bidden met heel Nederland Heere, laat
dat zoo mogen blijven.
Heere, breid Gij Uwe vleugelen uit over onze
Vorstin in de dagen, die Gij haar nog geven
wilt om te regeeren. Bescherm, o God, bewaar
den grond.
Breid Gij, Heere, Uwe vleugelen uit over
onze geliefde Prinses en haar Doorluchtigen Ge
maal en de kleine Prinses Beatrix.
A. H. OUSSOREN.
Twee correcties.
Vóór veertien dagen hebben enkelen me ge
vraagd of het geen drukfout was, toen we schre
ven onder „Drang naar Eenheid" indien in al
die kerken maar één Evangelie gepredikt wordt
enz." Inderdaad was de bedoeling, om te zeggen,
dat velen zich tevreden stellen, indien maar één
of ander Evangelie verkondigd wordt. Niet wil
men het éénige ware Evangelie meer beluisteren,
maar een Evangelie naar den mensch.
De tweede correctie betreft het opschrift van
de vorige week dit moet niet zijn Barthinisme,
maar Barthianisme.
A. H. OUSSOREN.
WAT IS DE OORSPRONG VAN ALLE
DINGEN
II.
Het tweede stelsel zocht de oplossing in andere
richting.
Niet alles ontstaat uit stof en is stof. De geest:
dunne, verfijnde stof.
Neen alles ontstaat uit den geest en is geest.
De stof is grove geest.
God is het heelal het heelal is God.
God en wereld verhouden zich als het wezen
en de verschijning.
De Grieksche wijsgeer-dichter Xenophanes gaf
op de vraag Wat is de oorsprong van alle din
gen het antwoordde godheid, ongeworden,
onvergankelijk.
Een prachtig antwoord zijn we geneigd te
zeggen. Maardie godheid, ongeworden, on
vergankelijk is voor hem het heelal, het een en
het al. Hij was dus reeds Pantheïst, omdat hij
het heelal met de godheid vereenzelvigde.
In de Middeleeuwen was o.m. Johannes Scotus
Erigena een vertegenwoordiger van dit stelsel,
getuige zijn uitspraak „Het wezen van den Al-
ééne is in alle dingen en het wordt in ieder schep
sel openbaar. God beweegt zich en breidt zich
uit en zoo wordt het heelal voor ons een zicht
baar verschijnsel".
Een bekend pantheïst uit later tijd was Spino
za, die God niet noemde den Schepper, de oor
zaak van 't al, maar 't al zelL en dat al dacht
hij zich als een eeuwig-zijnde. „Gelijk het wezen
van een boom" schrijft hij ergens „zich
openbaart in schors, bladeren, bloemen en vruch
ten, zóó openbaart zich God het eeuwig grond
wezen, de oneindige substantie onder tallooze
vormen in de geestelijke wereld als Denken, in
de stoffelijke wereld als Uitgebreidheid."
Daar zijn echter ook pantheïsten, die God en
wereld niet als het eeuwig-zijnde, doch als 't
eeuwig-wordende beschouwen. Zij nemen het
begrip van ontwikkeling in hun pantheïstisch stel
sel op. God is voortdurend in wording. Hij volgt
de ontwikkelingsgang van lager tot hooger trap
en neemt voortdurend in innerlijke beteekenis
toe. God is de wereldziel, die overal in woont en
dus ook begrepen is in het veranderingsproces
van die wereld. In de wereld en dan vooral
in den mensch komt Hij tot bewustzijn. De
mensch is het hoogere, het bewuste deel van God.
Het zelfbewustzijn van den mensch is het zelf
bewustzijn van God.
Mevr. Roland Holst belijdtGod in het uni
versum wordt, wordt in de menschheid ook.
Deze gedachte van den lijdenden wordenden
God komt ook voor in Bergsons filosofie en in
Rieke's mystieke vereering van den eeuwig-armen
God.