FEUILLETON. DE KLEINE LUYDEN VAN '86 UIT DE PERS. afwijking van het Woord des Heeren. De Metho disten echter hebben nog een ruime hoeveelheid water in die Calvinistische wijn gedaan. Om maar één punt te noemen Het Methodisme houdt vol, dat God zaligheid mogelijk heeft gemaakt, maar de mensch moet het werkelijkheid maken. Het Calvinisme zegtGod redt den mensch. Metho disme God geeft den mensch een kans zichzelf te redden. YVie hier geen gapende afgronden ziet, is stekeblind. Maar met ,,de mantel der lief de" wordt dit bedekt. Immers de leer is van se condair belang. Het gaat om het leven. En als ge u druk maakt over zulke „nietigheden", we! dan verstaat ge het Christendom niet. Dan zijt ge eng. Zóó oordeelt men over diegenen, die ongerept en onverzwakt tegen den Geest der eeuw in het Woord des Heeren willen handhaven. We moe ten deze daemonen van onzen tijd zien. En we moeten ze uitdrijven in Gods kracht. Kerkelijke eenheid ja, dat begeeren wij, maar niet tot eiken prijs. Alleen dan, als men de Schrift Schrift laat. En de belijdenis niet ver minken wil. A. H. OUSSOREN. HET ANTWOORD. De Praktische bezwaren (III). Het eerste van de vijf praktische bezwaren is een bezwaar tegen het onderzoek naar de be weegredenen van iemand, die staat naar het ambt van dienaar des W^oords. In onze Kerken wordt er de voorkeur aan gegeven dat onderzoek te doen plaats hebben bij het zoogenaamd praepa- ratoir examen. De Synode van Arnhem 1902 heeft een uitspraak gedaan over deze zaak, waar in wordt gezegd, dat de Synode er de voorkeur aangeeft om het genoemde onderzoek bij dit examen te doen plaats hebben, doch de Synode wenschte in dezen geen bindende bepalingen te maken. De Kerkenordening zelf spreekt zich over tijd en plaats van dit onderzoek niet met zooveel woorden uit. Tegen deze bepaling richt zich het eerste be zwaar. In het rapport wordt het opgenomen voor de praktijk in de Chr. Geref. Kerk, om dit onder zoek te doen plaats hebben bij het admissie- of toelatingsexamen. De Chr. Geref. Kerk, zoo staat er letterlijk, „wil het admissie-examen handha ven, dat dient om hen, die tot predikant opgeleid willen worden, te onderzoeken in betrekking tot roeping en genadestaat, en bekwaamheid tot het ambt". Het is mij niet bekend of de Chr. Geref. Kerk evenals onze Kerken leeft bij de Dordtsche Ker kenordening. Is dat het geval, dan kunnen op grond van deze haar eigen Kerkenordening m.i. bedenkingen tegen haar praktijk worden aange voerd. Wanneer begint n.l. de taak der Kerk om toe te laten tot den dienst des Woords En op welke wijze onderzoekt de Kerk en laat zij toe of weert zij af Op beide vragen wordt in Art. 4 van de Kerkenordening een duidelijk ant woord gegeven. De taak der Kerk begint bij de verkiezing van een dienaar, na de verkiezing komt de examina- tie of het onderzoek naar roeping en geschikt heid, dat zich moet uitstrekken over de bekwaam heid in de leer en de vroomheid in den wandel. En hoe moet de Kerk dat onderzoek inrichten Art. 4 zegt, dat dat onderzoek „zal staan aan de Classe" aan welke de beroeping ter approba tie is voor te stellen. Dus eigenlijk bij het pe remptoir examen. In de Chr. Geref. Kerk heeft naar het schijnt dit onderzoek reeds plaats bij de toelating tot de Theol. School. De School verricht daar dus de taak die de Kerken in de vergadering der Classe behooren te vervullen. Misschien heeft dat onderzoek een heel an dere bedoeling dan het onderzoek waarvan Art. 4 spreekt. De Chr. Geref. broeders spreken n.l. over onderzoek naar „genadestaat en roeping", daarvan is in Art. 4 met geen woord sprake en dat is ook niet bedoeld, men leze maar eens na wat de Synodes vóór 1618 daarvan gezegd heb ben, van net Convent van Wezel af (1568). Het is niet duidelijk, waarom de Chr. Geref. broeders dit punt in verband brengen met Art. 4 der K.O. D O R o m a n uit den O Doleantietijd R FRED. VAN MEERTEN 34) „O, God, beter was 't as ik maar nooit gebore was geweest", zuchtte haar ziel. „Je heb me in Je groote liefde gespaard en weer van het ziekbed opgericht, maar waarom help Je me nou niet ver der Waarom mot ik nou weer verder tobbe in groote ellende. Help me toch, o God Stil lag ze te schreien, zacht met ingehouden snikken om haar man niet wakker te maken. Toen dacht ze weer aan het gebed van Vink, speciaal voor haar. Zijn dankgebed voor haar herstel en zijn smeekgebed om haar te helpen in het vaststellen van haar roeping en verkiezing. Want wij gelooven, o Heere dat ook zij een uitverkoren, vat is, waarin gij Uw Naam wilt groot maken Zóó had Vink het gezegd. Ze had het woor delijk onthouden en deze woorden hadden haar ziel ontroerd, maar ze had er nog geen houvast aan kunnen krijgen. En nu al die menschen weer vertrokken waren en ze hier alleen in de donkerte van haar kamer lag te staren, was het haar alles weer veel don kerder dan te voren. Er was een leegte in haar ziel en satan was er om haar vei schrikkelijke en met een bepaling van de Synode van Arnhem 1902. Er zit overigens in dit onderzoek naar „roe ping en genadestaat" zooals het bij onze Chr. Geref. broeders wordt aangeduid een element, dat in onze Kerkenordening' en in de praktijk onzer Gereformeerde vaderen niet te vinden is. Wij laten om dat te illustreeren een woord van wijlen Prof. Bouwman volgen over de wijze, waarop een dienaar des Woords tot het ambt wordt geroepen „De wijze, waarop een dienaar des Woords tot het ambt wordt geroepen, staat bij de Gere formeerden in het algemeen vast. Nadat iemand onderzocht is, of hij wetenschappelijk en prac- tisch bekwaam is voor de uitoefening van zulk een gewichtig werk, wordt hij aan de gemeente voorgesteld. Wordt hij door een gemeente be geerd en ontvangt hij een roeping, dan onder zoekt de kerkelijke vergadering, temidden waar van de kerk ressorteert, den gekozene, of hij in leer en leven voldoet aan de eischen, voor een dienaar des Woords gesteld". Is alles bevredigend, dan komt later de beves tiging. „Deze bevestiging", aldus weer Prof. Bouwman, „mag voor den bevestigde zelf een aanwijzing zijn, dat hij wettig door de gemeente en mitsdien door God zelf geroepen is. (Het woordje mitsdien door dezen, J. M.) Of hij waarlijk door God geroepen is, is een zaak, die tusschen God en zijn ziel moet worden uitge maakt". Geref. Kerkrecht dl I, blz. 367/368. Opzettelijk lieten wij in deze zaken het woord aan Prof. Bouwman. Niemand zal hem verden ken van „eenzijdigheid" of „voorwerpelijkheid". Hij verklaart duidelijk, hoe het naar onze Geref. belijdenis en Kerkenordening moet. In den ker kdijken, naar Gods Woord vastgestelden weg. Dat Woord geeft ons de eischen. Wij moeten niet den kant op, dat een groepje menschen naar subjectieve willekeur „de roeping en de genadestaat" zal vaststellen. Meer zullen wij hier niet aan toevoegen het gaat ons niet om de manier der Chr. Geref. Kerk in dezen te beoordeelen, onze eenige bedoeling is, te vragen hoe de Chr. Geref. broeders toch in dezen Art. 4 van de Kerkenordening kunnen ter sprake brengen. Hun eigen praktijk wordt door dat ar tikel gansch niet gedekt, wel de praktijk die in onze Kerken wordt gevolgd. Als tweede van de vijf bezwaren wordt ge noemd een bezwaar tegen de tweede vraag van ons „Formulier voor de openbare belijdenis". Deze vraag Gelooft gij Gods Verbondsbelofte, u in uw Doop beteekent en verzegeld, en belijdt gij, thans den toegang tot het Heilig Avondmaal vragende enz. Hier kunnen wij kort over zijn. Een bezwaar hebben zij eigenlijk niet. Zij zeg gen men kan dat goed en niet goed opvatten. In verband met de „verbondsleer" in de Geref. Kerken vreezen zij voor een verkeerde opvat ting. Wij hebben over deze vermeende „ver bondsleer" genoeg geschreven, om er thans over te zwijgen. Dit bezwaar is van alle grond ont bloot, ieder die gelezen heeft wat wij geschreven hebben, gevoelt dat. Brouwershaven. J. MEESTER. DE ZELFKANT DER KERK. Er is een familie, van oudsher Gereformeerd. De vader van het tegenwoordige geslacht is een zoon van één der „voortrekkers". De kin deren van dien vader worden echter „achter blijvers". Ze vinden eigenlijk weinig verschil tusschen de Gereformeerde Kerk, waar zij gaan, en den rechtzinnigen dominee, die in de Herv. Kerk op treedt, waar vriend of vriendin gaan, met wie zij wel eens mede ter kerke tijgen. Onder zulken zijn er sommigen, die neigen tot de zoo wijd ver spreide begripsverwarring, dat de predikant eigenlijk de kerk uitmaakt is hij maar recht zinnig of preekt hij naar den zin der meer ernstig gestemden, dan is ook de kerk, waarin hij op treedt goed. Zulken kan met het woord van Je zus gevraagd „wat is meerder de gave of het altaar, dat de gave heiligt Overgebrachtde prediker of de kansel, als symbool van woord en belijdenis Langzamerhand wijkt alle kerkelijk leven bij dingen in het oor te fluisteren. Dat je groote zonde deed als je je zelf gestolen goed toeeigende en als je recht en aanspraak maakte op dingen, die alleen voor Gods volk verworven waren. Maar haar ziel liet niet los. Als Jacob aan de Jabbok klemde zij zich vast aan den God van haar hope, op hoop tegen hoop. Zoo ging de nacht, deze bange nacht van strijd en lijden voor haar door. Traag kropen de uren voorbij. Ze had het één slag hooren slaan, toen half twee, dan twee uur, daarna half drie Haar kussen was gedrenkt van haar tranen en haar rug nat van het zweet en aldoor bad ze het woordeloos gebed, van de strijdende en af gematte ziel, waarin de Geest zelf zucht met on uitsprekelijke verzuchtingen. En toen gebeurde het groote wonder. Het was alsof de nacht op eenmaal wegvlucht te. Een groot licht verbijsterde haar oog, de ka mer stond in sterk wit, vreemd licht en het was alsof een hand zacht over haar voorhoofd streek en ze hoorde duidelijk een stem, met zachte vrien delijkheid haar toespreken „Ik heb U in Mijn beide handpalmen gegraveerd Toen was het weer duister Alles was weer gewoon. De klok tikte haar regelmatigen slag en het sloeg drie uur Ze richtte zich verbaasd op. Haar hand streek ze langs haar voorhoofd. Welke hand had haar aangeraakt Welke stem had deze woorden tot haar gesproken Wie had die groote vrede in haar ziel gelegd en deze licht gemaakt als een klare lentedag Ze wist het niet. Maar dat het gebeurd was, wist ze zeker. God zelf had dit gedaan Hij had haar gezegd, dat haar naam in beide dit jongere geslacht terug. Straks nog meer als gemengde huwelijken gesloten worden. Om den huiselijken vrede wordt van kerkelijk leven en streven liefst zoo weinig mogelijk gesproken. De doop der kinderen wordt geregeld, dat het daar geschiedt, waar men het gemakkelijkst terecht kan, of dat, is de ééne partij reeds belijdend lid der Geref. Kerk, het om en om gaat is deze geen lid, dan niet laten doopen, opdat de kinde ren later zelf kunnen kiezen, waar ze willen be hooren Geen wonder, dat er dan eindelijk een geslacht komt, nog ingeschreven in de ledenlijst der Ge reformeerde Kerk, maar verdaagd op den uiter sten rand van den zelfkant, 't Komt niet meer tot belijdenis des geloofs. Bij vermaning erkent het, dat het anders moest wezen. Om wonder lijke opvatting van familietraditie geeft het den naam van Gereformeerd nog niet gaarne prijs. Bij volkstelling geeft het zich als Gereformeerd op. En, is diaconale zorg noodig, dan zijn er onder dit geslacht zulken, die zich plotseling hun Gereformeerde herkomst zeer levendig her inneren. Van zulken is dikwerf op het uitwendig zede lijk leven niets aan te merken. Erger wordt het, als de afbuiging van de ker kelijke lijn en het zich onttrekken aan de gemeen schap der kerk oorzaak heeft in wereldzin, in het zich overgeven aan bepaalde zonden, in wars heid van de strenge eischen van Gods Woord. Ge hebt er, die afwijken door losheid van de leer der kerk. Ge hebt er ook, die moedwillig afzwerven door warsheid van de tucht der kerk. Te zamen vormen zij in onzen tijd een breeden zelfkant. „Kerkblad van Alkmaar." VERGEVEN. Vergeven, iemand vergeven, wat hij ons heeft misdaan, dat schijnt voor velen ontzaglijk moei lijk te zijn. Ik heb twee broers gekend samen waren zij opgegroeid samen hadden zij gewerkt samen waren zij vooruitgeboerd samen bouwden ze een huis, waarvan zij ieder de helft bewoonden, zoodat zij dagelijks onder één dak verkeerden. Altijd in de zuiverste harmonie als broers en als broeders. Toen gebeurde het, dat de ééne iets deed, waardoor hij, voor zich, een maatschappelijke moeilijkheid zocht op te lossen. Hij benadeelde zijn broer daar niet mee. Maar deze meende, dat die andere dat niet had mogen doen, zonder hem daarin te kennen. 't Gevolg was, dat hij kwaad werd hij eischte. dat zijn broer schuld voor hem zou belijden en vergeving vragen. Deze, van zijn kant, was overtuigd, dat hij geen schuld had en dus ook geen schuld kon belijden. Toen weigerde hij, die zich beleedigd achtte, te vergeven. Hij bleef zijn wrok koesteren. Jaren aan één. Hij wilde niet naar de kerk gaan, waar zijn broer ouderling was, maar stapte des Zondagsmorgens naar een naburig dorp ter kerk. Geen vermaan hielp. Eerst na jaren, toen hij verhuisd was naar een andere streek, hij in een nieuwe omgeving kwam, volgde tenslotte ver zoening. En dat was nu alles het gevolg van een klei nigheid zoo sterk was daar dat gevoel van ge krenktheid, van eerzucht, dat het het vergeven in den weg stond. Liever wilde deze man verdragen de onrust in zijn gemoed, de ontwrichting van zijn leven, de moeilijkheden met den kerkeraad, de onvrede bij God, dan dat hij vergeven zou. En waarlijk, die man staat daarin niet alléén. Dat niet willen vergeven is wel één van de zonden, waarmee wij als ambtsdragers het meest hebben te worstelen. Ik zeg „zonde" want dat is het. De Heere wil, dat wij vergeven zullen. Onmiddellijk, als wij ons bewust worden, dat een ander ons iets heeft misdaan. Een broeder schreef mij onlangs „moeten wij vergeven eer hij, die ons misdeed, zijn schuld heeft beleden en ons om vergeving heeft ge vraagd". Ik antwoord „zeker moeten wij dat". Vergeven wil niet zeggen, dat ik het kwaad, dat men mij aandeed, goed noem dat mag zelfs niet. Vergeven wil niet zeggen, dat ik mij van wat een ander mij aandeed, niets aantrek. God geeft Zijn handpalmen waren gegraveerd O, welk een wonder Ze greep haar man bij den arm en schudde hem uit zijn slaap. Hij schrok op. „W-w-w-wat is er, Betje vroeg hij. „Nou weet ik het, Frans Nou weet ik het, jonge Late we God danke, same God danke Nou weet ik het. Alles is licht voor me. Frans, jonge, wat een heerlijkheid, kom late we God groot make, Hij heb zelf tot me gesproke „W-w-w-wat doe je wijffie K-k-kom, late we gaan slape, je heb zeker gedroomd. Kom maar, h-h-h-hou je maar kalm, Betje." „Nee man, ik heb niet gedroomd, ik ben goed wakker, ik heb heelemaal nog niet geslape, God is an mijn bed geweest. Nou weet ik het en ik laat het me nooit meer ontneme, Frans, geen duivel kan 't me meer ontrukken." Nu stond Van Duin op. Hij hield de hand van zijn vrouw vast en hij zei zonder eenmaal te stot teren „Dan heeft God ons gebed verhoord, vrouw, kom, laten we Hem danken." Hij knielde voor het bed, met beide handen van zijn vrouw in de zijne en er rees een dank gebed op uit zijn ziel, zoo ontroerend, zoo vol van den blijdsten jubel, dat er in deze donkere kamer legerscharen van engelen moeten geweest zijn om zoo groote blijdschap aan te hooren en straks den weerklank van door te geven in de zalen des Lichts. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het bleek al spoedig, dat ook de timmermans winkel aan den Drogersdijk veel te klein was voor den grooten toeloop van menschen, die ons ons recht tegenover onzen naaste dat recht mag ik niet geringschatten. Het zeggen van som migen „wat kan het mij schelen, wat een ander mij aandoet", is niet de taal der Godsvrucht daardoor onteeren wij onszelf en onzen God, Die ons naar Zijn Beeld maakte en ons tot Zijn kinderen aannam. Vergeven wil niet zeggen, dat ik met hem, die mij kwaad deed, over zijn zonde niet spreek. Het is mijn roeping hem dat kwaad onder het oog te brengen, en te pogen, hem er toe te bren gen, dat hij dat kwaad erkent, belijdt en er mee breekt. Vergeven wil ook niet zeggen, dat het kwaad, dat iemand mij aandoet, geen verandering zou brengen in de houding, die ik tegenover hem aan neem. Soms kan dat noodig zijn. Als ik b.v. za ken met iemand doe en hij bedriegt mij en toont mij daardoor, dat hij een onbetrouwbaar karak ter heeft, dan kan het roeping zijn, dat ik nadien mijn zaken met hem zóó inricht, dat van bedrie gen geen sprake meer kan zijn. Neen, maar vergeven is dit, dat ik iemand, die mij kwaad deed, ondanks zijn zonde, evengoed blijf liefhebben en dat ik afstand doe van elke begeerte om, op eenigerlei wijze, hem zijn kwaad betaald te zetten. Zóó vergeven moet ik, onmiddellijk na onder vonden kwaad. Daarmee mag ik niet wachten, geen dag, geen uur, geen oogenblik. Ook moet ik dat den zondaar laten zien, dat ik hem vergeven heb. Zoo alléén mag ik er op hopen, dat mijn ver maning, mijn bestraffing iets bij hem uitrichten zal. Zoolang in mijn oog en in mijn stem de ge krenkte trots, de toorn, de begeerte naar betaald- zetten nog te spellen is daardoor wordt het gemoed van den zondaar verhard wordt hij in het kwaad bevestigd. De broeder, die mij deze dingen schreef, meen de, dat God ons ook niet vergeeft, zoolang wij geen vergeving hebben gevraagd. Maar dat is niet juist. Als dat zoo was, zou de gezindheid Gods je gens ons niet rusten in God, maar in ons dan zou ons schuldbelijden Hem tot vergevingsgezind heid bewegen. Zoo is het niet. Maar wel is het zóó, dat Zijn vergeving ons leven niet binnenkomt, over mijn leven geen heer schappij krijgt, tenzij in mijn schuldbelijden en vragen om vergeving mijn leven komt open te staan, waardoor die schuldvergevende genade bij mij binnenkomt. God vergeeft mij mijn zonden om Christus' wil, maar (om het zoo eens te zeggen) ik heb die vergeving eerst na schuldbelijdenis en bede om vergeving. Zoo is het tusschen ons en onze naaste ook. Als iemand tegen mij misdeed, dan moet ik hem onmiddellijk vergeven maar ieder gevoelt vanzelf, dat hij, die mij kwaad deed, in die ver geving van mij zich niet kan verlustigen, er niets aan kan hebben zoolang hij zijn schuld niet ge zien en erkend en er vergeving voor gevraagd heeft. Vergeven, dat vraagt de Heere van ons. Als wij onzen naaste niet vergeven, vergeeft God ons ook niet. En nu moeten wij niet gaan redeneeren. Iemand zou b.v. kunnen zeggen „Als ik toch eenmaal een kind van God ben, dan heeft God immers eens al mijn zonden ver geven En al zou het nu waar zijn, dat ik als ik zelf niet wil vergeven, ik de blijdschap over de vergeving niet kan smaken, de schuld is toch vergeven en dan moet ik tenslotte toch zalig worden." Ik stem toe, dat klinkt heel logisch maar met logisch redeneeren lossen wij hier de dingen niet op. Ik zou bijvoorbeeld ook zóó kunnen zeggen Iemand, die zijn broeder niet vergeeft, zondigt. Zoolang hij die zonde niet belijdt en er vergeving voor vraagt en er mee breekt, zal hij de schuld vergevende genade Gods nooit kunnen genieten. Als hij dus zoo komt te sterven, zal er geen he mel voor hem kunnen zijn, zal hij eeuwig onder den toorn Gods moeten zuchten. Dat is ook logisch. Maar iemand zal daar weer tegen kunnen in voeren „ja, maar als ik dan toch een kind van God ben". Zoo kunnen wij aan het redeneeren blijven en wij komen er niet uit. Wij moeten in deze dingen eenvoudig wande len bij het licht des Woords. kwamen luisteren naar de preeken van Kees Vink. Het kon zoo niet blijven. Er moest een defini tief besluit genomen worden en waarop zou men langer wachten Nadat de broeders nog eens vergaderd had den, werd besloten den Kerkeraad bericht te zen den, dat men zich niet meer kon vinden onder het synodale juk en men ook te Scheveningen tot doleantie zou overgaan. Aan de Kroon werd eveneens hiervan bericht gegeven met verzoek er nota van te willen nemen, dat men te Scheve ningen tot institueering van de Gereformeerde Kerk was over gegaan. Als eenig antwoord op dezen daad kwam een kort zakelijk schrijven van den kerkeraad, waar van de aanhef luidde als volgt „De Kerkeraad der Ned. Herv. Kerk te Scheveningen, kennis genomen hebbende van verschillende pogingen in den laatsten tijd door sommige gemeenteleden aangewend om ook alhier onrust en verwarring te stichten door het organiseeren van een z.g.n. dolee- rende Gereformeerde gemeente kennis genomen hebbende van een des betreffend schrijven aan Z.M. den Koning, onderteekend door Frans van Duin, Kees Vink, Pieter van der Veer, Johannes van der Lugt, Kees Pronk e.a., waarin zij zich als college georganiseerd hebbende, heb bende, hebbende uitgesproken tot de insti tueering van een Gereformeerde Kerk over te gaan, gaat over tot ontzetting van ge noemde personen als leden der Ned. Herv. Kerk".

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 2