No* 24
Vrijdag 17 Juni 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertenticn tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DE HEERE VERDRIETIG OVER DEN
ARBEID VAN ISRAËL.
Toen werd Zijn ziel verdrietig over
den arbeid van Israël.
Richt. 10:16b.
Hoe wordt door deze enkele woorden de ge
nade des HEEREN hemelhoog geprezen
Weer had Israël gezondigd. Vergeten was de
nood en de uitredding onder Gideon, vergeten
waren de werkingen des HEEREN onder Thola
en Jair, Israël ging weer zondigen, weer verzaken
den God des verbonds. En ditmaal ging het nog
erger zondigen dan vroegerze gingen al de
goden der omringende volken dienen, ze dienden
immers (Richteren 10 6) de Baals en de Asta-
roths, en de goden van Syrië, en de goden van
Sidon, en de goden van Moab, en de goden der
kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Fi
listijnen, en zij verlieten den HEERE en dienden
Hem niet.
Toen ontstak de toorn des HEEREN over
Israël, en in het Oosten kwamen de Ammonieten
over Israël, en in het Zuiden de Filistijnen, en
in het eerste jaar reeds, dat de kinderen Ammons
Israël sloegen, werden ze verdrukt en vertreden
(vs 8) en jaar op jaar werd het erger, zoodat
het Israël zeer bange werd (vs 9).
In dien grooten nood roept Israël tot den
HEERE, maar de HEERE wil niet helpen. Hij
is hard voor Zijn volk, en wijst de bede van
Israël af, en stuurt Israël naar de goden, die het
dient, die het verkozen heeft boven Jahwe, laten
zij het verlossen ten tijde van zijn benauwdheden.
Hij is ten diepste gekrenkt door een volk. dat
Hij telkens verlost heeft, waaraan Hij telkens de
grootheid Zijner macht heeft bewezen, maar dat
telkens ook weer Zijn trouw met ondank heeft
beloondhoe smartelijk klinkt 's HEEREN
woord Nochtans hebt gij Mij verlaten en andere
goden gediend daarom zal ik u niet meer ver
lossen.
En zoo duurt Israëls ellende voort. Die andere
goden kunnen immers niet helpen, en Israël wil
het ook niet meer van hen verwachten, ze doen
de vreemde goden weg, en gaan den HEERE,
Hem alleen dienen. En dan komt het mooie
woord Toen werd Zijn ziel verdrietig over den
arbeid van Israël, toen kon Hij de ellende van
Israël niet langer verdragen. Hij heeft wel beslo
ten, niet te helpen. Hij heeft wel gezegd Ga
maar naar die andere goden, maar zoo'n ellende
van Israël, Zijn, Zijn volk, kan Hij niet aan
schouwen, en Hij verwekt weer mannen, die
Israël redden kunnen, Simson en Jefta, en Eb-
zan. en Elon en Abdon.
Wat een sprake is hier van genade. Zie, God
is in den hemel, en Hij is daar omstuwd door
engelen, en Hij is daar in volle glorie. Hij is de
hemel en de aarde,en Hij is verdrietig over
Israël
Hij mag nog zoo hoog zijn, maar Israëls nood
kan Hij niet aanzien. Verdrietig over Israëlach,
Richteren bevat één droef refrein en ze verlieten
den HEERE, en dat na zoovele weldaden, en nu
is het al heel erg, maar ondanks alles, Hij wil
geen zonde aanzien in Jacob en geen ongerech
tigheid in Israël, en Hij wil, dat die ellende op
houdt. Dat is genade Een God, Die zoo groot
is, Die zoo getergd is en dat door een volk,
waarover Hij zooveel goeds beschikt heeft, en
Die in Zijn hoogheid verdriet heeft over de
moeiten van zulk een volk.
En, nu moeten wij er ons voor wachten deze
genade te verkleinen.
Wij zeggen immers licht, dat hier „mensch-
vormig" van den HEERE gesproken wordt,
maar dan wordt deze heerlijke uitspraak zoo
vaag, zoo wazig we hebben er geen houvast
aan. Laten we liever dit woord in al zijn heer
lijkheid aanvaarden, laten we liever vasthouden
aan het feit, dat de HEERE in Zijn rijke genade
niet dulden kan, dat aan Israël moeite wordt
aangedaan.
O ja, het is geheel en al hun eigen schuld, het
is de straf voor hun menigvuldige overtreding,
maar dat kermende Israël, het blijft toch het zaad
van Abraham, het blijft toch het volk, waarover
het bloed der verzoening gesprengd is, en Hij
wordt verdrietig
Laten wij ook nu in onzen tijd dit woord aan
grijpen in al zijn troost. Overal is de gemeente
van Jezus Christus een gemeente in moeite, hetzij
dat zij zelf lijdt onder de verdrukking of mede-
lijdt met de broeders en zusters, die om het ge
tuigenis van Jezus Christus geslagen en gedood
worden. Op grond van 's HEEREN verdriet
over Zijn afvallig volk, dat tot Hem weerkeert,
mogen wij gelooven, dat nog de HEERE ontfer
ming heeft met Zijn arme kerk. Keeren wij ons
dan tot Hem en laten wij pleiten op die genade,
en voor ons en voor de gansche gemeente van
Jezus Christus.
Laten we bidden HEERE, Gij zijt hoog, maar
wil verdrietig zijn over den arbeid Uwer kerk,
en wil ons Simsons geven, en Jefta's, en ook nog
Ebzans en Elons en Abdons, als eenmaal aan
Israël.
Meliskerke. M. VREUGDENHIL.
Dr. Goslinga vertaalt in ,,Kort Verklaring:
,,Toen kon Zijn ziel Israëls ellende niet langer
verdragen".
DOOR HET GELOOF ABRAHAMS
KINDEREN.
Gal. 3:6—9.
Dat het heil hun was toegekomen uit het ge
loof heeft Paulus, met een beroep op hun erva
ring, bewezen. Zij hadden den Geest niet ont
vangen uit wetswerken, maar uit de prediking
des geloofs.
En niet alleen op hun eigen ervaring kan Pau
lus wijzen, ook op die van Abraham.
Zooals het bij hen gegaan was, dat ze door het
geloof deel kregen aan het heil, zoo was het ook
gegaan bij Abraham.
Een groot heil ontving Abraham. Een groote
nakomelingschap. En voor die nakomelingschap
een goed land. En in die nakomelingschap werd
hij een zegen voor alle volkeren.
En hoe verkreeg Abraham dat alles Dat ont
ving hij niet door de besnijdenis. Dat ontving hij
al vóór z'n besnijdenis.
Hoe hij dat verkreeg verhaalt de H.S. in Gen.
15. Reeds heeft Abraham de belofte van een tal
rijk zaad en van het land Kanaan voor dat zaad
(Gen. 12 en 13). Maar langen tijd na het krijgen
van die belofte heeft Abraham nog geen zoon.
En als dan de Heere wederom aan Abraham
verschijnt en hem toeroeptVrees niet, Abram
„Ik ben u een schild, uw loon zeer groot" dan
is Abrams antwoord„Heere Heere wat zult
Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga
En dan leidt de Heere Abram naar buiten en
zegt„Zie nu op naar den hemel en tel de ster
ren, indien gij ze tellen kunt, zóó zal uw zaad
zijn".
En toen geloofde Abraham in den Heere. Toen
nam Abraham die belofte Gods aan en omhelsde
die. Toen nam hij die aan als een getuigenis der
vaderlijke goedheid Gods. En dat geloof rekende
God hem toen tot gerechtigheid (Gen. 15:6)
Niet uit de werken was dus Abrams gerech
tigheid, maar uit het geloof.
Ook daarmee bewees Paulus de waarheid, die
hij den Galaten met allen ernst op het hart wilde
binden, dat het deelhebben aan het heil niet komt
door de onderhouding der wet, maar door het
geloof.
En die nu uit het geloof zijn, zijn Abrahams
kinderen.
Jezus zei eens tot de Joden „Als gij in Mijn
woord blijft, zoo zijt gij waarlijk Mijn discipelen
en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal
U vrijmaken (Joh. 8:31, 32).
Daarop antwoordde de Joden „Wij zijn Abra
hams zaad en hebben nooit iemand gediend hoe
zegt gij dan gij zult vrij worden De Heere
wilde toen niet ontkennen, dat zij Abrahams zaad
waren. „Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt."
Vleeschelijk waren zij zeker kinderen van
Abraham. Maar de Heere zegt dan ook tot hen:
„Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt
gij de werken van Abraham doen, maar nu zoekt
gij Mij te dooden, een mensch, die u de waar
heid gesproken heb, welke Ik van God gehoord
heb dat deed Abraham niet. Gij doet de wer
ken Uws vaders. Gij zijt uit den vader den dui
vel en wilt de begeerten uws vaders doen." Zij,
die Joden waren dus toch ook weer niet Abra
hams kinderen.
Wie zijn dan de kinderen van Abraham? Tot
die Joden zei de Heere toen indien zij Abrahams
kinderen waren, zoo zouden zij de werken van
Abraham doen (Joh. 8:39).
Die Abrahams werken doen, dié zijn Abrahams
kinderen, ook al stammen zij niet vleeschelijk van
Abraham af. En van dat werk van Abraham
liet de Heere dan uitkomen, dat het hierin be
stond, dat Abraham aanvaardde de waarheid,
die hen door God geopenbaard was, dat Abra
ham God geloofde en diens Woord geloofde en
aannam.
En die zijn nu Abrahams kinderen, die in dat
opzicht zijn beeld dragen die evenals zij Gods
beloften geloovig aannamen.
Ze moeten verstaan, dat degenen, die uit het
geloof zijn, Abrahams kinderen zijn (vs. 7). Door
het geloof wordt men een kind van Abraham.
Dat geloof zou God in de volheid des tijds
ook aan de volkeren, aan de heidenen verkenen.
Dan zou God ook de heidenen roepen tot het
heil. Dan zou God ook de heidenen maken tot
kinderen van Abraham. En God, dat tevoren
ziende, dat Hij de heidenen uit het geloof zou
rechtvaardigen, kon dus tevoren tot Abraham
zeggen in u zullen alle de volkeren gezegend
worden.
In Abraham zouden ze gezegend worden. Niet
in den besneden Abraham. Want Abraham was
nog niet besneden, toen de Heere dat zeide. Niet
in een Abraham, die stond onder de Mozaïsche
wet, want die wet was nog niet gegeven.
Maar in den geloovigen Abraham zouden de
volkeren gezegend worden. Gezegend zouden de
volkeren worden in en door datzelfde geloof als
van Abraham. Die uit het geloof zijn worden
gezegend met den geloovigen Abraham (vs. 9).
Hoe dwaas is dan wat die valsche broeders
leeren, dat de heidenen onder de wet moeten
gesteld worden en dat ze besneden moeten wor
den om deel te hebben aan het heil.
Als dat de voorwaarde was, dan was Abraham
ook niet gezegend. Maar dat is de voorwaarde
niet voor het kindschap van Abraham. Zij zijn
Abrahams kinderen. Zij hebben, als hij, deel aan
het heil, die wandelen in denzelfden weg des
geloofs.
Hoe licht dwaalt de mensch af van den weg
des geloofs om te kiezen den weg der werken.
De wecj der werken, die den Galaten wel voor
gesteld, kwam met een zware vordering: ze moes
ten dan dragen de lasten der wet. De weg des
geloofs scheen veel gemakkelijker een geloovig
aannemen der waarheid. Toch kozen ze den weg
der werken. En dat deden ze ondanks alles wat
ze al ontvangen hadden.
Dat lijkt verwonderlijk, maar is toch wel te
verstaan.
Moeilijk is de weg der werken voor wie het
ernstig daarmee neemt. Men spreekt weieens van
„met schoenen en kousen aan naar den hemel
gaan". Dat wordt niet gevonden op den weg der
werken. Daar zijn de barrevoeters, die hun voe
ten laten wonden. Daar zijn de geeselhouders,
om den ontblooten rug te striemen.
Gemakkelijk schijnt de weg des geloofs. Bij
Abraham noch de ontbloote voet, noch het gee-
selkoord.
En toch neigde de Galaten er toe om den
weg der werken te kiezen. Want op den weg
der werken handhaaft de mensch dan nog zich -
zelf. Dan is hij het, die het doet. Dan is hij nog
z'n eigen verlosser en kan hij roem dragen op
zichzelf.
En de weg des geloofs, die vraagt het aan
nemen van Gods belofte, stelt den eisch van de
ledige hand. Dan moet dat geeselkoord er uit,
dan moet de mensch willen leven van wat hem
gegeven wordt.
Daarom dat afdwalen van den weg des ge
loofs. Maar daarom ook de vermaning om den
weg des geloofs niet te verlaten, want daarin
alleen is het heil.
HEIJ.
HET ANTWOORD.
Het leerstellig gedeelte (III).
In ons vorig artikel maakten wij twee opmer
kingen van formeelen aard naar aanleiding van
het leersysteem, dat in onze kerken zou worden
gehuldigd.
In de eerste plaats merkten wij op, dat al wat
door de Chr. Geref. deputaten in hun antwoord
aan onze kerken wordt aangevoerd, reeds dertig
en meer jaren oud is, terwijl ontbreekt het bewijs,
dat deze dingen nog actueel zijn in dezen tijd.
In de tweede plaats schreven wij, dat ten be
wijze voor hun stellingen, de opstellers zich be
roepen vrijwel uitsluitend op uitspraken van
overleden Gereformeerde professoren en predi
kanten en dat dit o.i. niet geheel den toets der
zuiverheid kan doorstaan, wijl geheel verwaar
loosd wordt te letten op het doel, waartoe zij de
betreffende uitspraken destijds hebben neerge
schreven.
Met deze laatste opmerking zijn wij nog niet
geheel gereed. Er moet nog iets aan toegevoegd.
Dat volgt thans.
In het leerstellig gedeelte van het antwoord
worden eerst de bezwaren ontwikkeld tegen het
leersysteem van onze kerken, doch dan volgt in
de tweede helft een positief deel, waarin de leer
van het genadeverbond wordt uiteengezet, zooals
deze behoort te zijn volgens onze Chr. Geref.
broeders.
Wat doet hierbij nu zoo eigenaardig aan?
Heel deze positieve uiteenzetting wordt ge
schraagd door uitspraken uit de dogmatiek van
een gezaghebbend Geref. theoloog. Van een pro
fessor in de dogmatiek, die een zeer vooraan
staande plaats in het leven van onze Gerefor
meerde Kerken heeft ingenomen, die een ontzag
gelijk aandeel heeft gehad in de opleiding van
heel een predikantengeneratie in onze Gerefor
meerde Kerken. Wij bedoelen wijlen Professor
Dr. H. Bavinck.
Driemaal wordt in een stukje van blad
zijde druks een citaat gegeven uit zijn Dogma
tiek en driemaal wordt op grond van een uit
spraak van hem het betoog gebouwd. Dat is toch
wel een zeer eigenaardige figuur om ons voor
te houden hoe de rechte leer van het genadever
bond behoort te zijn worden ons dingen van onze
eigen grootste dogmaticus voorgezet. Zouden de
Chr. Geref. broeders in de meening verkeeren,
dat hetgeen Bavinck zooveel jaren heeft gedo
ceerd aan de aanstaande predikanten, door al
deze predikanten dadelijk is terzij gelegd toen zij
in de pastorie kwamen De verbondsleer der
Gereformeerden wordt hier bestreden met leerin
gen van den man die jarenlang de leiding had in
onze kerken wat betreft zaken der leer. die zijn
stempel diep heeft gedrukt in ons theologisch
denken wiens werk onder ons nog in hooge eer
is. Waarom doet men dat Men zou redelijker
wijs verwachten andere autoriteiten te hooren,
in elk geval geen professor van die kerken, die
men juist beschuldigt er een verkeerd leersysteem
op na te houden.
Indien men tegenwerpt onze beschuldiging
geldt niet den leerlingen van Bavinck, maar an
deren, dan zouden wij daartegenover willen vra
gen Moogt gij een afwijking, die gij bij enkelen
meent te constateeren op den rug der Gerefor
meerde Kerken leggen. Dezelfde professor, die
gij met groote instemming citeert, heeft altijd met
die „anderen" kerkelijk samengeleefd. Dat zegt
dan toch wel heel veel. Juist aan U, die voor het
dogmatisch gezag van hem terecht zoo grooten
eerbied toont, heeft dit zeer veel te zeggen. Laat
U dan ook in dezen door Prof. Bavinck leiden,
evenals gij dat doet bij de uiteenzetting van de
leer des verbonds.
Onze conclusie uit een en ander moet wel zijn,
dat hier veel misverstand van de zijde van onze
Chr. Geref. broeders is.
Wanneer wij thans van de formeele dingen af
stappen om tot de zaak zelf te komen, vangen
wij aan met de positieve helft van dit gedeelte.
Daarin zetten de deputaten der Chr. Geref. Kerk
de leer van het genadeverbond uiteen.
Met de hoofdstrekking van deze uiteenzetting
kunnen wij ons geheel vereenigen. Wanneer zij
bijvoorbeeld in de eerste plaats stellen, dat in het
genadeverbond niet alleen de uitverkorenen zijn,
maar dat
„als bondelingen moeten worden ge
rekend allen die leven op de erve
des verbonds en aan wie het teeken
en zegel des verbonds rechtens is
toegediend",
dan zeggen wij volkomen mee eens. Geen Ge
reformeerde denkt daar een haarbreed anders
over. Dit wordt onder ons juist krachtig staande
gehouden.
Ook kunnen wij en ieder Gereformeerde ons
geheel en van ganscher harte vinden in de wijze
waarop hier de verbondsbeloften worden om
schreven naar ons Doopsformulier. Ik schrijf
deze zin letterlijk over omdat hij zoo prachtig
en zuiver Gereformeerd is. „De beloften van het
Genadeverbond zijn naar ons Doopsformulier
dat de Vader ons tot Zijne kinderen aanneemt
dat de Zoon ons wascht in Zijn bloed dat de
Heilige Geest ons tot lidmaten van Christus hei
ligen wil. Dit alles belooft de Heere aan de kin
deren des Verbonds. Hier mogen wij geen schei
ding maken, hier vallen ook onder die nooit wer
den wedergeboren", blz. 27.
Wij zeggen nogmaals prachtig. Dat zegt ieder
Gereformeerde evenzoo.
En tenslotte wanneer wordt geschreven, dat
niet alle bondelingen zalig worden, wijl mogelijk