VAN VERRE EN NABIJ*
FEUILLETON*
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
KERKNIEUWS*
VERKEERDE DOELSTELLING.
We zagen, dat de egocentrische mensch altijd
maar weer cirkelt om zijn eigen ik en altijd vraagt
„Wat heb ik er aan", in plaats dat hij vraagt
„Wat ben ik voor mijn God?"
Deze verkeerde doelstelling lijdt natuurlijk tot
allerlei consequenties.
Hij ziet de vergadering der gemeente als een
vergadering van individuen, die allen „bevredigd"
moeten worden. Niet als het lichaam van Chris
tus, dat gebouwd moet worden in het geloot,
maar als een samenkomst van allerlei soort men-
schen, die ieder een apart woordje moeten heb
ben. Zulke apartjes met aparte woorden moeten
behandeld worden, precies als een dokter ver
schillende patiënten in het ziekenhuis behandelt,
waar de één lijdt aan de ééne kwaal en deze zalf
noodig heeft en de ander lijdt aan weer een an
dere kwaal en die drank noodig heeft.
En precies als in het ziekenhuis tusschen de
ééne zieke en de andere zieke geen nauwer con
tact bestaat dan van medeziekte zijn, zoo ziet de
mysticus ook de menschen in de kerk. Ze moeten
genezen worden van hun kwaal en de pastor is
geroepen in een preek zooveel geneesmiddelen te
verwerken, dat alle patiënten zeggen aan het
eind ik ben weer beter geworden. Ik, ik, ik
NietKwam God tot zijn eer
Dat zulk een zienswijze van de gemeente door
en door ongereformeerd is, schrijft Hoekstra in
zijn Gereformeerde Homiletiek„De gemeente,
die samenkomt tot de bediening des Woords, is
geen toevallig saamgestroomde schare, geen
hoop gemengd volk, maar de gemeente van Chris
tus, die haren God in de onderlinge samenkom
sten ontmoet. Zij wordt met heerlijke namen in
de Heilige Schrift genoemd. Zij is de gemeente
van geheiligden in Christus Jezus, van geroepen
heiligen. Zij is Gods akker, de tempel Gods, het
lichaam van Christus.
Hoewel in de gemeente van Corinthe erger
lijke vormen van hoererij voorkwamen, scheu
ringen en ketterij zelfs, is zij toch in haar geheel
een gemeente van geloovigen en broeders in den
Heere Jezus Christus. Trots alle gebreken en
zwakheden, ondanks ongeloof en zonde is zij
toch in haar geheel beschouwd één gemeente des
Heeren, Zoo zegt de Schrift het en aan haar heb
ben we ons te houden."
Me dunkt, deze duidelijke taal is voor ieder
verstaanbaar, die zich buigt voor de tucht van
Gods Woord.
Dr. C, Bouma heeft eens geschreven „Laat ik
beginnen in de eerste plaats weer te herinneren
aan het feit, dat de eeredienst het karakter draagt
van de ontmoeting van de verzoende gemeente
met haar God. Wie daar saamkomen zijn geen
menschen-zonder-meer, van wie men niets weet,
dat ze belijdende of gedoopte leden zijn van een
kerk. Alsof het een gemengde schare was. Want
dat is niet zoo. Het is het volk van God, dat
daar saamkomt. Het zijn de heiligen Gods, ge
roepen en begenadigd uitverkoren tot 't eeuwige
leven."
Tot zoover Dr. Bouma.
En Dr. A. Kuyper Sr. schreef in De Heraut
van 13 Oct. 1895 „Voor de beoordeeling der
kinderen, mist ge alle eigen waarneming. Ge hebt
alzoo af te gaan op den door God gestelden re
gel, dat kinderkens van het geloovige volk in zijn
verbond zijn begrepen.
Of dit later bij elk van hen persoonlijk zal uit
komen, staat aan ons niet te beoordeelen. Daar
weet ge als ze nog kleinen kinderkens zijn, niet
van. Niet uw inzicht of vermoeden, alleen de
door God gestelde regel zal hier gelden, aan dien
regel zult gij u onderwerpen, voor dien regel zult
ge zwichten, en waar ge kinderkens vindt ge
boren uit het geloovig volk, daar zult ge belijden
en erkennen, dat deze kinderkens mitsdien in het
Verbond Gods begrepen zijn en alzoo door te
beschouwen zijn als menschelijke wezentjes, die
door God gequalificeerd zijn, alsof ze de qualiteit
des geloofs hier van 't geloofsvermogen bezaten.
Dat dit later vaak anders blijkt, ligt niet voor
uw rekening. Dat laat ge aan uw God over.
Voor den regel dien God u stelde, zijt ge niet
verantwoordelijk. Verantwoordelijk zijt ge er al
leen voor, dat ge u aan den regel door God u
gegeven houdt, en bij het opgroeien van uw
kroost doet wat uit dien regel voortvloeit.
K We staan hier voor een mysteri, dat niemand
doorgronden kan. Eenerzijds staat het vast, dat
God zulke kinderkens in Zijn Verbond besluit,
D
O
O
R
Roman uit den
Doleantietijd
FRED. VAN MEERTEN
16)
Wim was een beste jongen, maar zijn familie
kwam niet meer in de Hervormde Kerk. En Wim
zelf had zich al meermalen voor de doleantie
uitgelaten. Hij moest er vanavond eens rondweg
over praten, vond hij. Het lag op zijn weg als
vader om de kinderen te waarschuwen, als ze
de kerk den rug toekeerden.
Verder had hij vrede met de trouwplannen.
Hij vond het jammer voor zijn vrouw, die nu zoo
alleen kwam te staan, maar God gaf hen reden
tot dankbaarheid. Wim was een flinke kerel, die
in de rookerij een behoorlijk stuk brood ver
diende en hij was een jongen, die God zocht en
belangstelling had voor Zijn dienst. Het had ook
zoo heelemaal anders kunnen zijn.
Toch ging de hamerslag op het taaie leer die
laatste dagen flauwer en minder vast. Vrouw
van Duin had in dit opzicht een fijn gehoor en
merkte wel, dat haar man ergens over tobde en
ze wist ook wel waarover hij zich ongerust
maakte. Het zou een slag voor Van Duin zijn,
wanneer zijn eenigst kind 's Zondags een ande
en anderzijds is het feit niet te loochenen, dat
velen den zegen van dit Verbond niet deelachtig
blijken te zijn.
Wilt ge nu toch indringen, dan verloopt ge
op doolpaden, geeft de kinderlijke gehoorzaam
heid prijs, en bederft uw kerk.
Zegt ge daarentegen Alzoo is de door God
gestelde regel. Daar buig ik voor, alzoo geloof
ik het, welnu, dan bloeit uw kerk en heeft de
gehoorzaamheid des geloofs ook hier haar
vrucht."
Uit deze drie citaten blijkt, dat we geheel en
al in de lijn der Schrift zijn, als we de gemeente
des Heeren in haar geheel zien, als gemeente van
Christus. Ja, dat we tegen de Schrift ingaan als
we het anders willen zien. Niet dus een verzame
ling van losse individuen, die met elkander niets
te maken hebben dan dat ze in een gebouw zit
ten, maar broeders en zusters in Christus door
wien hetzelfde levensbloed stroomtdie een moe
der hebben de kerk, één vader de Heere.
Wat is nu het eigenaardige van den valschen
mysticus Dat hij de gemeente als een eenheid
ziet Dat hij de gemeente ziet als vergadering
van geloovigen Dat hij de kinderen der gemeen
te voor geloovigen houdt, „zoolang het tegendeel
niet blijkt"? (Voetius). Ach, neen, juist het te
genovergestelde
Altijd legt zulk een de nadruk op hetgeen de
gemeente niet is. Die niet-gemeente interesseert
hem sterk. En als een dienaar des Woords maar
tot die niet-gemeente het Woord richt, dan is hij
tevreden.
Die niet-gemeente moet hooren de donder van
de Sinaï, de bliksem van hel en verdoe
menis, het oordeel moet worden aange
zegd, telkens weer. En of de menschen in het
geheel niet meer reageeren op het spatten van
die vuurvonken, geen nood dan maar weer in
feller woorden en hoe feller de geesel getrokken
is over de ruggen der hoorders, des te beter die
naar en des te meer heeft zijn ziel genoten.
Jadat is de instelling van hem, die de een
heid uit het oog verliest en zich doodstaart op
de niet-gemeente en die als doel ziet van de pre
diking de mensch in plaats van de eere Gods.
Zulk een is dan ook altijd bezig met de schaar.
Voor de hypocrieten moet een apart woord ge
bracht worden. Voor de bekommerden moet een
apart woord gesproken worden. Voor de pas-
half- en heelemaal-ingeleiden moet een toepasse
lijk woord worden gezegd een verscheuring van
de eenheid van Christus' lichaam, hetwelk als
gevolg heeft, dat steeds maar een speciale groep
„bevredigd" is en de andere groep „onbevredigd"
naar huis gaat, om die ongereformeerde term van
bevredigen dan maar eens te gebruiken.
Ach, wat gaat de glans de heerlijkheid van den
dienst des Woords weg, geheel weg, als men zóó
in de kerk zit. Dan is daar niet Gods ééne ge
meente aanwezig, maar dan is daar een verzame
ling van individuen, waarvan sommigen moeten
bekeerd worden en anderen, het reeds zijn,
Dan is het niet de gemeente die saamkomt,
niet broeders en zusters in Christus, maar dames
en heeren. Welke dames en heeren moeten be
vredigd worden, en die op hun beurt dan ook
kunnen zeggen die dominee is me „bevallen of
niet bevallen". Precies zooals een stuk in de
bioscoop bevalt of niet bevalt. Zooals een krui
denier bevalt of niet bevalt. Hoe wordt op deze
wijze de dienst des Woords neergehaald tot het
niveau van 't zakenleven.
Wie uit het voorgaande nu meent te mogen
concludeeren, dat Gods Woord zou leeren, dat
de vergaderden in de kerk hoofd voor hoofd ge
loovigen zijn, verstaat weinig van de Gerefor
meerde waarheid. Integendeelwe leeren met
onze belijdenis, dat er in de kerk hypocrieten
zijn. Veinsaards. Menschen met een masker voor,
die vroom schijnen en het niet zijn. Dat is ver
schrikkelijk, maar waar. Niet alleen leert Gods
Woord dat, maar de practijk bewijst het soms,
al kunnen wij die hypocrieten ook niet zien im
mers wij zien aan wat voor oogen is, maar God
ziet het hart aan.
En dat is nu juist ook weer de oplossing van
de vraag, hoe wij de gemeente moeten zien naar
Gods Woord. We moeten de gemeente zien,
niet naar de verborgen hypocrieten, maar naar
belijdenis en leven. Niemand heeft het recht om
ren kant uitging en hij haar in de kerkebank zou
moeten missen. Ze had er zoo terloops ook al
eens met Jannigje over gesproken, maar haar
kind had de zaak ontweken en gezegd, dat ze
daar maar met Wim over moest praten.
Nu, dat zou dan vanavond gebeuren. Van
Duin had haar gezegd, dat hij hem dezen avond
aan den tand zou voelen.
Maar het maakte haar zenuwachtig. Als het
maar geen woorden gaf. Dat vond ze het ergste
wat er gebeuren kon. Ze waren menschen des
vredes en ruzie kenden ze in den kleinen familie
kring niet, waar ze God voor dankte.
Jannigje zelf was ook van streek. Ze voorzag
de moeilijkheid. Samen met Wim had ze veel
over de kerk gepraat en in den grond der zaak
was het met hem eens geworden. Maar ze kende
de meening van haar vader en begreep hoeveel
het hem kosten zou, wanneer zijn kind voortaan
een anderen kant zou uitgaan, wanneer de klok
begon te luiden. In het begin had Wim wel eens
met Van Duin over de kerkelijke zaken gespro
ken, maar daar dit hopeloos bleek en de goede
verhouding beschadigde, was hij er over gaan
zwijgen. Toch moest er nu over gesproken wor
den. Dat begrepen ze allen.
En toen Wim 's avonds nog maar even zat,
begon Van Duin er al direct over.
„En w-w-wat denk je te d-d-d-doen met de
kerk, Wim
Wim keek zijn aanstaanden schoonvader recht
in de oogen. Zijn houten pijp klemde tusschen
zijn werkhanden.
„Jannigje en ik zijn overeen gekomen naar de
dollejantiekerk te gaan in Den Haag, vader."
als keurmeester langs de rijen te gaan en te zeg
gen die deugt niet en die is geen 100 neen,
we moeten zoolang het tegendeel niet blijkt ons
houden aan het woord gegeven in de belijdenis.
Niemand heeft het recht om aan dat jawoord te
tornen. Niemand mag de belijdenisbelofte in twij
fel trekken zonder gegronde redenen.
En zeker, die hypocrieten mogen we niet links
laten liggen. En dat doet ook geen enkele dienaar
des Woords. Door b.v. in iedere predikatie de
sleutelen des hemelrijks te bedienen. Maar
ook zal de hypocriet door het ontdekkend licht
van het Gods Woord moeten zien a. de heer
lijkheid der kinderen Gods en eigen verdorven
heid b. de begeerlijkheid om als waarachtig ge
loovige te leven en het afschuwelijke van eigen
zondebestaan.
Gereformeerde verbondsprediking brengt mede,
dat de gansche gemeente gebouwd wordt en
daardoor tot Gods eer leeft. Dat bouwen ge
schiedt, doordat de hypocriet in zijn geveinsheid
wordt neergeslagen, dat gebreken van geloovigen
worden aangewezen, maar daarna ook, dat wij
op het fundament Christus Jezus naar den nieu
wen mensch verstrekt worden. En dat alles ter
•eere Gods.
(Wordt vervolgd)
A. H. OUSSOREN.
GEMENGDE HUWELIJKEN.
Ook in Izaks tent komen wij in aanraking met
een gemengd huwelijk. Dat huwelijk brengt de
moeite en verdriet voor de grootouders mee pre
cies als gemengde huwelijken in onzen tijd.
Toen Esau veertig jaar oud was, trouwde hij
met Judith „de dochter van Beëri den Hethiet,
en Basmath, de dochter Elons des Hethiets". Of
Izak even waakzaam tegen dit kwaad is geweest
als Abraham het was, weten wij niet. Wij mo
gen het wel aannemen. Hij kon tenslotte Esau
niet beletten te trouwen, met wie deze verkoos.
Dat het Izak en Rebekka veel verdriet heeft be
zorgd, wordt ons in de Schrift nadrukkelijk ge-
.zegd. „En deze (vrouwen) waren Izak en Re
bekka een bitterheid des geestes", Gen. 26 35.
Rebekka is hierin heelemaal met Izak vereenigd.
Het is beiden een doorn in het vleesch of nog
veel erger. Zij dragen onophoudelijk de bittere
gedachte met zich, dat hun zoon zich heeft ver
bonden aan heidensche vrouwen de smartelijke
zekerheid, dat Abrahams nageslacht uit Esau
straks zal ondergaan in de wereld. Ze zien het
voor hun oogen zich voltrekken.
Abrahams geslacht droeg in zich den Messias.
Dat wisten zij. God had het gezegd. Door het
geloof in die belofte moesten zij rusten. Door
dat geloof werd de kerk in de tenten der aarts
vaders bewaard voor vermenging met en onder
gang in de wereld. Esau geeft dat geloof prak
tisch prijs. Misschien was hij verder een aardige
en heel geschikte jongen, ook niet zonder gods
dienstige indrukken. Gevoelig, en goedig. Zijn
vader hield daarom veel van hem. Het geloof is
geen zaak van karakter en psychische geaard
heid, maar een kracht, die de richting van ons
leven bepaalt. Daarom geven karakter en sym
pathieke aanleg niet den doorslag, maar de prak
tische keuze voor den Heere, die in heel kleine
en nuchtere dingen uitkomt, niet minder dan in
groote dingen, als God ons een enkele maal voor
groote beslissingen plaatst.
In de geschiedenis van Esau wordt ons een
oorzaak van het tot stand komen van veel ge
mengde huwelijken aangewezen. De voornaamste
oorzaak. Die is niet gelegen in de uiterlijke om
standigheden, dat daar zoovele heidensche meis
jes en vrouwen in de omgeving waren en dat
het zoo moeilijk was een andere vrouw te vin
den. Natuurlijk oefent zulk een omstandigheid
geen geringen invloed op de keuze van een le
vensgezellin. Maar de Schrift toont duidelijk, dat
de voornaamste oorzaak zit in het ongeestelijke
hart. In het van den God des verbonds afvallige
hart van Esau, waarin onverschilligheid woont
ten opzichte van de roeping en de genadegaven
des Heeren. Esau waardeert het groote voorrecht
kind van de kerk, erfgenaam van het Koninkrijk
Gods te zijn, niet. Hij stelt den rijkdom van het
verbond niet op prijs.
De Heere openbaart ook dat Esau niet ver
koren was.
En Esau zelf geeft van dat niet verkoren zijn
ontzettende blijken.
Hij verkwanselt zijn eerstgeboorterecht voor
„Z-z-z-zoo, dan ken ik verder me m-m-mond
wel houwe, as jullie toch al k-k-k-klaar ben
m-m-m-met je planne."
Van Duin zei het wat bits. Het viel hem tegen,
dat Wim het opeens zoo maar rondweg ver
telde en er blijkbaar nogal gemakkelijk over
dacht ook.
Er hing even een pijnlijke stilte in de kamer.
Vrouw Van Duin breide aan een langen kous
van haar man. De naalden tikten driftig.
Jannigje naaide aan een kleedingstuk van haar
uitzet.
Wim probeerde zijn pijp, die bijna uitgegaan
was, weer aan te trekken. En toen de rookwol
ken weer om de petroleumlamp kringelden zei
hij „lk had er wel over kenne prate met je,
maar dat geeft maar kouwe harte, we worde
't toch niet eens met elkaar. U houdt nou een
maal vast an je Hervormde Kerk. Maar ik ken
me d'r niet meer thuis voele. Ik geloof, dat we
Gode meer gehoorzaam motte weze dan de men-
sche. Kuyper schreef de vorige week nog in
De Heraut
Van Duin maakte een afwerend gebaar.
„P-p-p-praat niet van K-k-k-kuyper, dat lees
ik zelf ook allemaal, maar hij heb mijn n-n-nog
nooit kenne overtuige, d-d-d-datte we de
m-m-moederkerk uit motte vluchte
Wim trok de schouders op.
„Laten we er nou maar over zwijge, we worde
het immers nooit eens, vader, het is een kwestie
van geloof en daar komme altijd ruzies door in
de femilie. Ik ken niet anders, geloof me en Jan
nigje is het met me eens."
„Ja, dat begrijp ik, d-d-d-dat ze 't met je eens
een maaltijd. Zoo weinig acht hij de toezegging
van Gods goedertierenheid, dat hij ze voor een
gevulde buik veil heeft. En wanneer hij den eerst-
geboortezegen moet missen, dan weet hij van
geen zelfbeschuldiging. Jakob draagt alleen de
schuld door zijn bedrog. Schuldbesef vanwege
zijn eigen vreeselijke achteloosheid in zoo aller
gewichtigste zaken, gevoelt hij heelemaal niet.
Hij komt niet in de schuld voor God.
Smeekt niet om afwending van zijn zonde.
Hij schreeuwt en klaagt bij zijn vader om een
anderen zegen.
Hij dwingt om nog een zegen, dan maar een
zegen buiten dien eenen aartsvaderlijken zegen.
Het is hem te doen om den zegen.
Niet om den éénen zegen van het verbond.
Hij zoekt voordeel en zegen voor de toekomst.
Wie zoekt dat eigenlijk niet
Maar hij zoekt zijn behoud niet bij den
HEERE.
Zoo was Esau. Daarom woog hem dat trou
wen met heidensche vrouwen niet zwaar. Hij
leefde uit vleeschelijke overleggingen en gansch
niet uit het geloof. Daarin toont hij de ontzetten
de werken van een afvallig kind des verbonds.
Nog is de voornaamste oorzaak van het tot
stand komen van gemengde huwelijken, dat het
hart van jonge menschen eigenlijk los is van de
kerk van Christus, afvallig is van den Heere.
Voor de keuze gesteld in de nuchtere werkelijk
heid, kiezen zij niet door het geloof maar laten
zich leiden door vleeschelijke ongeloofsoverwe
gingen.
Niet altijd is dit de oorzaak.
Niet altijd is het zoover Gode zij dank.
Maar dikwijls werkt het kwaad van binnen
uit, uit afvallige harten. Esau was een kind van
Rebekka, gelijktijdig met Jakob geboreneen
mede-erfgenaam der belofte. Maar het kwaad van
den afval zat in zijn hart. En het kwam er uit.
De kerk staat in het geloof en wordt bewaard
door den Heiligen Geest. Maar het bedenken des
vleesches is tegen den Geest. Dat bedenken des
vleesches openbaart zich vooral in die kinderen
der kerk, die als Esau hun eerstgeboorterechten
verkoopen voor wat oogenblikkelijk genot, of
materieel voordeel.
Brouwershaven. J. MEESTER.
BEROEPEN TE
De BiltF. R. Smilde te Zeist.
BEDANKT VOOR
Naaldwijk Chr. W. J. Teeuwen te Heerde.
Dr. J. H. Bavinck benoemd tot hoogleeraar
in de Zendingsvakken.
De Generale Synode der Geref. Kerken heeft
in haar te Amsterdam gehouden zitting benoemd
tot hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen
om onderwijs te geven in de Zendingsvakken,
Dr. J. H. Bavinck, docent aan de Opleidings
school te Djokja en een bekwaam geleerde, die
in breeden kring gezag geniet.
Dr. Johan Herman Bavinck werd 22 November
1895 te Rotterdam geboren, waar zijn vader Ds.
C. B. Bavinck, thans emeritus-predikant te
Amersfoort, en een broer van den bekenden
overleden hoogleeraar, wijlen Prof. Dr. H. Ba
vinck, predikant was. De nieuwe hoogleeraar
studeerde aan de Vrije Universiteit theologie en
werd in 1918 candidaat. Hij zette zijn studie in
Duitschland voort en promoveerde te Erlangen
tot doctor in de wijsbegeerte. In 1919 vertrok hij
naar Ned.-Indië en arbeidde 1 x/2 jaar naast Dr.
W. G. Harrenstein als hulpprediker te Medan.
In 1921 beriep de kerk van Bandoeng hem als
haar predikant, welk beroep Dr. Bavinck aan
nam, om 3 Juli 1921 zich aan de kerk van Ban
doeng te verbinden. Dr. Bavinck was de eerste
predikant van deze kerk en diende haar tot aan
zijn verlof in 1926. Tijdens zijn verlof ontving
Dr. Bavinck een beroep van de Geref. Kerk van
Heemstede, dat hij aannam en aan welke kerk hij
zich 9 Januari 1927 verbond. Niet lang heeft de
kerk van Heemstede van de gaven van den nieu
wen hoogleeraar mogen profiteeren, want Ned.-
Indië liet hem niet los en de kerk van Delft be
riep hem voor het werk te Solo, speciaal voor
den jeugdarbeid. Na herhaalde aandrang ver
klaarde Dr. Bavinck zich bereid opnieuw naar
Ned.-Indië te vertrekken. In Januari 1929 nam
Dr. Bavinck afscheid van de kerk van Heem
stede, om 2 Mei d.a.v. met gunstig gevolg in
is, d-d-daar hebbie wel voor gezorgd, m-m-maar
je heb er geen rekening m-m-m-mee gehouwe,
dat 't ons k-k-kind is, dat je afneemt."
Wim keek verwonderd op. Zóó scherp had
hij Van Duin nog nooit gehoord. Hij vond het
bovendien onredelijk. Bekeek Van Duin het niet
te eenzijdig
Maar door den tabaksrook van zijn pijp heen,
zag hij tranen in de oogen van zijn aanstaanden
schoonvader. Dat vergoedde de pijn, die de
scherpe woorden hem gedaan hadden. Van Duin
had zijn kind lief en kon het niet anders zien,
dan zooals hij het zag.
Het was weer een paar seconden stil in het
kleine vertrek. De vrouwen werkten zwijgend
aan hun handwerk en deden alsof zij zich niet
met het gesprek bemoeiden. Toch ging het hun
beiden even aan het hart.
Toen zei Wim kalm en met nadruk „Ik neem
je geen kind af, vader."
Van Duin stond op en reikte hem over tafel
heen de hand.
„Vergeef me die woorden j-j-j-jonge, ik b-ben
te hard gew-w-weest tegen je."
Zoo was Van Duin nou en Wim pakte zijn
hand en hield den schoenmakersknuist stevig vast.
Hij zei geen woord op die schuldbekentenis hij
zou ook niet geweten hebben wat hij zeggen
moest, maar dit oogenblik vergat hij zijn leven
niet meer. De twee mannen hadden elkander
hervonden.
(Wordt vervolgd)