VAN VERRE EN NABIJ* FEUILLETON* DE KLEINE LUYDEN VAN '86 KERKNIEUWS* VERKEERDE DOELSTELLING. We zagen, dat de egocentrische mensch altijd maar weer cirkelt om zijn eigen ik en altijd vraagt „Wat heb ik er aan", in plaats dat hij vraagt „Wat ben ik voor mijn God?" Deze verkeerde doelstelling lijdt natuurlijk tot allerlei consequenties. Hij ziet de vergadering der gemeente als een vergadering van individuen, die allen „bevredigd" moeten worden. Niet als het lichaam van Chris tus, dat gebouwd moet worden in het geloot, maar als een samenkomst van allerlei soort men- schen, die ieder een apart woordje moeten heb ben. Zulke apartjes met aparte woorden moeten behandeld worden, precies als een dokter ver schillende patiënten in het ziekenhuis behandelt, waar de één lijdt aan de ééne kwaal en deze zalf noodig heeft en de ander lijdt aan weer een an dere kwaal en die drank noodig heeft. En precies als in het ziekenhuis tusschen de ééne zieke en de andere zieke geen nauwer con tact bestaat dan van medeziekte zijn, zoo ziet de mysticus ook de menschen in de kerk. Ze moeten genezen worden van hun kwaal en de pastor is geroepen in een preek zooveel geneesmiddelen te verwerken, dat alle patiënten zeggen aan het eind ik ben weer beter geworden. Ik, ik, ik NietKwam God tot zijn eer Dat zulk een zienswijze van de gemeente door en door ongereformeerd is, schrijft Hoekstra in zijn Gereformeerde Homiletiek„De gemeente, die samenkomt tot de bediening des Woords, is geen toevallig saamgestroomde schare, geen hoop gemengd volk, maar de gemeente van Chris tus, die haren God in de onderlinge samenkom sten ontmoet. Zij wordt met heerlijke namen in de Heilige Schrift genoemd. Zij is de gemeente van geheiligden in Christus Jezus, van geroepen heiligen. Zij is Gods akker, de tempel Gods, het lichaam van Christus. Hoewel in de gemeente van Corinthe erger lijke vormen van hoererij voorkwamen, scheu ringen en ketterij zelfs, is zij toch in haar geheel een gemeente van geloovigen en broeders in den Heere Jezus Christus. Trots alle gebreken en zwakheden, ondanks ongeloof en zonde is zij toch in haar geheel beschouwd één gemeente des Heeren, Zoo zegt de Schrift het en aan haar heb ben we ons te houden." Me dunkt, deze duidelijke taal is voor ieder verstaanbaar, die zich buigt voor de tucht van Gods Woord. Dr. C, Bouma heeft eens geschreven „Laat ik beginnen in de eerste plaats weer te herinneren aan het feit, dat de eeredienst het karakter draagt van de ontmoeting van de verzoende gemeente met haar God. Wie daar saamkomen zijn geen menschen-zonder-meer, van wie men niets weet, dat ze belijdende of gedoopte leden zijn van een kerk. Alsof het een gemengde schare was. Want dat is niet zoo. Het is het volk van God, dat daar saamkomt. Het zijn de heiligen Gods, ge roepen en begenadigd uitverkoren tot 't eeuwige leven." Tot zoover Dr. Bouma. En Dr. A. Kuyper Sr. schreef in De Heraut van 13 Oct. 1895 „Voor de beoordeeling der kinderen, mist ge alle eigen waarneming. Ge hebt alzoo af te gaan op den door God gestelden re gel, dat kinderkens van het geloovige volk in zijn verbond zijn begrepen. Of dit later bij elk van hen persoonlijk zal uit komen, staat aan ons niet te beoordeelen. Daar weet ge als ze nog kleinen kinderkens zijn, niet van. Niet uw inzicht of vermoeden, alleen de door God gestelde regel zal hier gelden, aan dien regel zult gij u onderwerpen, voor dien regel zult ge zwichten, en waar ge kinderkens vindt ge boren uit het geloovig volk, daar zult ge belijden en erkennen, dat deze kinderkens mitsdien in het Verbond Gods begrepen zijn en alzoo door te beschouwen zijn als menschelijke wezentjes, die door God gequalificeerd zijn, alsof ze de qualiteit des geloofs hier van 't geloofsvermogen bezaten. Dat dit later vaak anders blijkt, ligt niet voor uw rekening. Dat laat ge aan uw God over. Voor den regel dien God u stelde, zijt ge niet verantwoordelijk. Verantwoordelijk zijt ge er al leen voor, dat ge u aan den regel door God u gegeven houdt, en bij het opgroeien van uw kroost doet wat uit dien regel voortvloeit. K We staan hier voor een mysteri, dat niemand doorgronden kan. Eenerzijds staat het vast, dat God zulke kinderkens in Zijn Verbond besluit, D O O R Roman uit den Doleantietijd FRED. VAN MEERTEN 16) Wim was een beste jongen, maar zijn familie kwam niet meer in de Hervormde Kerk. En Wim zelf had zich al meermalen voor de doleantie uitgelaten. Hij moest er vanavond eens rondweg over praten, vond hij. Het lag op zijn weg als vader om de kinderen te waarschuwen, als ze de kerk den rug toekeerden. Verder had hij vrede met de trouwplannen. Hij vond het jammer voor zijn vrouw, die nu zoo alleen kwam te staan, maar God gaf hen reden tot dankbaarheid. Wim was een flinke kerel, die in de rookerij een behoorlijk stuk brood ver diende en hij was een jongen, die God zocht en belangstelling had voor Zijn dienst. Het had ook zoo heelemaal anders kunnen zijn. Toch ging de hamerslag op het taaie leer die laatste dagen flauwer en minder vast. Vrouw van Duin had in dit opzicht een fijn gehoor en merkte wel, dat haar man ergens over tobde en ze wist ook wel waarover hij zich ongerust maakte. Het zou een slag voor Van Duin zijn, wanneer zijn eenigst kind 's Zondags een ande en anderzijds is het feit niet te loochenen, dat velen den zegen van dit Verbond niet deelachtig blijken te zijn. Wilt ge nu toch indringen, dan verloopt ge op doolpaden, geeft de kinderlijke gehoorzaam heid prijs, en bederft uw kerk. Zegt ge daarentegen Alzoo is de door God gestelde regel. Daar buig ik voor, alzoo geloof ik het, welnu, dan bloeit uw kerk en heeft de gehoorzaamheid des geloofs ook hier haar vrucht." Uit deze drie citaten blijkt, dat we geheel en al in de lijn der Schrift zijn, als we de gemeente des Heeren in haar geheel zien, als gemeente van Christus. Ja, dat we tegen de Schrift ingaan als we het anders willen zien. Niet dus een verzame ling van losse individuen, die met elkander niets te maken hebben dan dat ze in een gebouw zit ten, maar broeders en zusters in Christus door wien hetzelfde levensbloed stroomtdie een moe der hebben de kerk, één vader de Heere. Wat is nu het eigenaardige van den valschen mysticus Dat hij de gemeente als een eenheid ziet Dat hij de gemeente ziet als vergadering van geloovigen Dat hij de kinderen der gemeen te voor geloovigen houdt, „zoolang het tegendeel niet blijkt"? (Voetius). Ach, neen, juist het te genovergestelde Altijd legt zulk een de nadruk op hetgeen de gemeente niet is. Die niet-gemeente interesseert hem sterk. En als een dienaar des Woords maar tot die niet-gemeente het Woord richt, dan is hij tevreden. Die niet-gemeente moet hooren de donder van de Sinaï, de bliksem van hel en verdoe menis, het oordeel moet worden aange zegd, telkens weer. En of de menschen in het geheel niet meer reageeren op het spatten van die vuurvonken, geen nood dan maar weer in feller woorden en hoe feller de geesel getrokken is over de ruggen der hoorders, des te beter die naar en des te meer heeft zijn ziel genoten. Jadat is de instelling van hem, die de een heid uit het oog verliest en zich doodstaart op de niet-gemeente en die als doel ziet van de pre diking de mensch in plaats van de eere Gods. Zulk een is dan ook altijd bezig met de schaar. Voor de hypocrieten moet een apart woord ge bracht worden. Voor de bekommerden moet een apart woord gesproken worden. Voor de pas- half- en heelemaal-ingeleiden moet een toepasse lijk woord worden gezegd een verscheuring van de eenheid van Christus' lichaam, hetwelk als gevolg heeft, dat steeds maar een speciale groep „bevredigd" is en de andere groep „onbevredigd" naar huis gaat, om die ongereformeerde term van bevredigen dan maar eens te gebruiken. Ach, wat gaat de glans de heerlijkheid van den dienst des Woords weg, geheel weg, als men zóó in de kerk zit. Dan is daar niet Gods ééne ge meente aanwezig, maar dan is daar een verzame ling van individuen, waarvan sommigen moeten bekeerd worden en anderen, het reeds zijn, Dan is het niet de gemeente die saamkomt, niet broeders en zusters in Christus, maar dames en heeren. Welke dames en heeren moeten be vredigd worden, en die op hun beurt dan ook kunnen zeggen die dominee is me „bevallen of niet bevallen". Precies zooals een stuk in de bioscoop bevalt of niet bevalt. Zooals een krui denier bevalt of niet bevalt. Hoe wordt op deze wijze de dienst des Woords neergehaald tot het niveau van 't zakenleven. Wie uit het voorgaande nu meent te mogen concludeeren, dat Gods Woord zou leeren, dat de vergaderden in de kerk hoofd voor hoofd ge loovigen zijn, verstaat weinig van de Gerefor meerde waarheid. Integendeelwe leeren met onze belijdenis, dat er in de kerk hypocrieten zijn. Veinsaards. Menschen met een masker voor, die vroom schijnen en het niet zijn. Dat is ver schrikkelijk, maar waar. Niet alleen leert Gods Woord dat, maar de practijk bewijst het soms, al kunnen wij die hypocrieten ook niet zien im mers wij zien aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. En dat is nu juist ook weer de oplossing van de vraag, hoe wij de gemeente moeten zien naar Gods Woord. We moeten de gemeente zien, niet naar de verborgen hypocrieten, maar naar belijdenis en leven. Niemand heeft het recht om ren kant uitging en hij haar in de kerkebank zou moeten missen. Ze had er zoo terloops ook al eens met Jannigje over gesproken, maar haar kind had de zaak ontweken en gezegd, dat ze daar maar met Wim over moest praten. Nu, dat zou dan vanavond gebeuren. Van Duin had haar gezegd, dat hij hem dezen avond aan den tand zou voelen. Maar het maakte haar zenuwachtig. Als het maar geen woorden gaf. Dat vond ze het ergste wat er gebeuren kon. Ze waren menschen des vredes en ruzie kenden ze in den kleinen familie kring niet, waar ze God voor dankte. Jannigje zelf was ook van streek. Ze voorzag de moeilijkheid. Samen met Wim had ze veel over de kerk gepraat en in den grond der zaak was het met hem eens geworden. Maar ze kende de meening van haar vader en begreep hoeveel het hem kosten zou, wanneer zijn kind voortaan een anderen kant zou uitgaan, wanneer de klok begon te luiden. In het begin had Wim wel eens met Van Duin over de kerkelijke zaken gespro ken, maar daar dit hopeloos bleek en de goede verhouding beschadigde, was hij er over gaan zwijgen. Toch moest er nu over gesproken wor den. Dat begrepen ze allen. En toen Wim 's avonds nog maar even zat, begon Van Duin er al direct over. „En w-w-wat denk je te d-d-d-doen met de kerk, Wim Wim keek zijn aanstaanden schoonvader recht in de oogen. Zijn houten pijp klemde tusschen zijn werkhanden. „Jannigje en ik zijn overeen gekomen naar de dollejantiekerk te gaan in Den Haag, vader." als keurmeester langs de rijen te gaan en te zeg gen die deugt niet en die is geen 100 neen, we moeten zoolang het tegendeel niet blijkt ons houden aan het woord gegeven in de belijdenis. Niemand heeft het recht om aan dat jawoord te tornen. Niemand mag de belijdenisbelofte in twij fel trekken zonder gegronde redenen. En zeker, die hypocrieten mogen we niet links laten liggen. En dat doet ook geen enkele dienaar des Woords. Door b.v. in iedere predikatie de sleutelen des hemelrijks te bedienen. Maar ook zal de hypocriet door het ontdekkend licht van het Gods Woord moeten zien a. de heer lijkheid der kinderen Gods en eigen verdorven heid b. de begeerlijkheid om als waarachtig ge loovige te leven en het afschuwelijke van eigen zondebestaan. Gereformeerde verbondsprediking brengt mede, dat de gansche gemeente gebouwd wordt en daardoor tot Gods eer leeft. Dat bouwen ge schiedt, doordat de hypocriet in zijn geveinsheid wordt neergeslagen, dat gebreken van geloovigen worden aangewezen, maar daarna ook, dat wij op het fundament Christus Jezus naar den nieu wen mensch verstrekt worden. En dat alles ter •eere Gods. (Wordt vervolgd) A. H. OUSSOREN. GEMENGDE HUWELIJKEN. Ook in Izaks tent komen wij in aanraking met een gemengd huwelijk. Dat huwelijk brengt de moeite en verdriet voor de grootouders mee pre cies als gemengde huwelijken in onzen tijd. Toen Esau veertig jaar oud was, trouwde hij met Judith „de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter Elons des Hethiets". Of Izak even waakzaam tegen dit kwaad is geweest als Abraham het was, weten wij niet. Wij mo gen het wel aannemen. Hij kon tenslotte Esau niet beletten te trouwen, met wie deze verkoos. Dat het Izak en Rebekka veel verdriet heeft be zorgd, wordt ons in de Schrift nadrukkelijk ge- .zegd. „En deze (vrouwen) waren Izak en Re bekka een bitterheid des geestes", Gen. 26 35. Rebekka is hierin heelemaal met Izak vereenigd. Het is beiden een doorn in het vleesch of nog veel erger. Zij dragen onophoudelijk de bittere gedachte met zich, dat hun zoon zich heeft ver bonden aan heidensche vrouwen de smartelijke zekerheid, dat Abrahams nageslacht uit Esau straks zal ondergaan in de wereld. Ze zien het voor hun oogen zich voltrekken. Abrahams geslacht droeg in zich den Messias. Dat wisten zij. God had het gezegd. Door het geloof in die belofte moesten zij rusten. Door dat geloof werd de kerk in de tenten der aarts vaders bewaard voor vermenging met en onder gang in de wereld. Esau geeft dat geloof prak tisch prijs. Misschien was hij verder een aardige en heel geschikte jongen, ook niet zonder gods dienstige indrukken. Gevoelig, en goedig. Zijn vader hield daarom veel van hem. Het geloof is geen zaak van karakter en psychische geaard heid, maar een kracht, die de richting van ons leven bepaalt. Daarom geven karakter en sym pathieke aanleg niet den doorslag, maar de prak tische keuze voor den Heere, die in heel kleine en nuchtere dingen uitkomt, niet minder dan in groote dingen, als God ons een enkele maal voor groote beslissingen plaatst. In de geschiedenis van Esau wordt ons een oorzaak van het tot stand komen van veel ge mengde huwelijken aangewezen. De voornaamste oorzaak. Die is niet gelegen in de uiterlijke om standigheden, dat daar zoovele heidensche meis jes en vrouwen in de omgeving waren en dat het zoo moeilijk was een andere vrouw te vin den. Natuurlijk oefent zulk een omstandigheid geen geringen invloed op de keuze van een le vensgezellin. Maar de Schrift toont duidelijk, dat de voornaamste oorzaak zit in het ongeestelijke hart. In het van den God des verbonds afvallige hart van Esau, waarin onverschilligheid woont ten opzichte van de roeping en de genadegaven des Heeren. Esau waardeert het groote voorrecht kind van de kerk, erfgenaam van het Koninkrijk Gods te zijn, niet. Hij stelt den rijkdom van het verbond niet op prijs. De Heere openbaart ook dat Esau niet ver koren was. En Esau zelf geeft van dat niet verkoren zijn ontzettende blijken. Hij verkwanselt zijn eerstgeboorterecht voor „Z-z-z-zoo, dan ken ik verder me m-m-mond wel houwe, as jullie toch al k-k-k-klaar ben m-m-m-met je planne." Van Duin zei het wat bits. Het viel hem tegen, dat Wim het opeens zoo maar rondweg ver telde en er blijkbaar nogal gemakkelijk over dacht ook. Er hing even een pijnlijke stilte in de kamer. Vrouw Van Duin breide aan een langen kous van haar man. De naalden tikten driftig. Jannigje naaide aan een kleedingstuk van haar uitzet. Wim probeerde zijn pijp, die bijna uitgegaan was, weer aan te trekken. En toen de rookwol ken weer om de petroleumlamp kringelden zei hij „lk had er wel over kenne prate met je, maar dat geeft maar kouwe harte, we worde 't toch niet eens met elkaar. U houdt nou een maal vast an je Hervormde Kerk. Maar ik ken me d'r niet meer thuis voele. Ik geloof, dat we Gode meer gehoorzaam motte weze dan de men- sche. Kuyper schreef de vorige week nog in De Heraut Van Duin maakte een afwerend gebaar. „P-p-p-praat niet van K-k-k-kuyper, dat lees ik zelf ook allemaal, maar hij heb mijn n-n-nog nooit kenne overtuige, d-d-d-datte we de m-m-moederkerk uit motte vluchte Wim trok de schouders op. „Laten we er nou maar over zwijge, we worde het immers nooit eens, vader, het is een kwestie van geloof en daar komme altijd ruzies door in de femilie. Ik ken niet anders, geloof me en Jan nigje is het met me eens." „Ja, dat begrijp ik, d-d-d-dat ze 't met je eens een maaltijd. Zoo weinig acht hij de toezegging van Gods goedertierenheid, dat hij ze voor een gevulde buik veil heeft. En wanneer hij den eerst- geboortezegen moet missen, dan weet hij van geen zelfbeschuldiging. Jakob draagt alleen de schuld door zijn bedrog. Schuldbesef vanwege zijn eigen vreeselijke achteloosheid in zoo aller gewichtigste zaken, gevoelt hij heelemaal niet. Hij komt niet in de schuld voor God. Smeekt niet om afwending van zijn zonde. Hij schreeuwt en klaagt bij zijn vader om een anderen zegen. Hij dwingt om nog een zegen, dan maar een zegen buiten dien eenen aartsvaderlijken zegen. Het is hem te doen om den zegen. Niet om den éénen zegen van het verbond. Hij zoekt voordeel en zegen voor de toekomst. Wie zoekt dat eigenlijk niet Maar hij zoekt zijn behoud niet bij den HEERE. Zoo was Esau. Daarom woog hem dat trou wen met heidensche vrouwen niet zwaar. Hij leefde uit vleeschelijke overleggingen en gansch niet uit het geloof. Daarin toont hij de ontzetten de werken van een afvallig kind des verbonds. Nog is de voornaamste oorzaak van het tot stand komen van gemengde huwelijken, dat het hart van jonge menschen eigenlijk los is van de kerk van Christus, afvallig is van den Heere. Voor de keuze gesteld in de nuchtere werkelijk heid, kiezen zij niet door het geloof maar laten zich leiden door vleeschelijke ongeloofsoverwe gingen. Niet altijd is dit de oorzaak. Niet altijd is het zoover Gode zij dank. Maar dikwijls werkt het kwaad van binnen uit, uit afvallige harten. Esau was een kind van Rebekka, gelijktijdig met Jakob geboreneen mede-erfgenaam der belofte. Maar het kwaad van den afval zat in zijn hart. En het kwam er uit. De kerk staat in het geloof en wordt bewaard door den Heiligen Geest. Maar het bedenken des vleesches is tegen den Geest. Dat bedenken des vleesches openbaart zich vooral in die kinderen der kerk, die als Esau hun eerstgeboorterechten verkoopen voor wat oogenblikkelijk genot, of materieel voordeel. Brouwershaven. J. MEESTER. BEROEPEN TE De BiltF. R. Smilde te Zeist. BEDANKT VOOR Naaldwijk Chr. W. J. Teeuwen te Heerde. Dr. J. H. Bavinck benoemd tot hoogleeraar in de Zendingsvakken. De Generale Synode der Geref. Kerken heeft in haar te Amsterdam gehouden zitting benoemd tot hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen om onderwijs te geven in de Zendingsvakken, Dr. J. H. Bavinck, docent aan de Opleidings school te Djokja en een bekwaam geleerde, die in breeden kring gezag geniet. Dr. Johan Herman Bavinck werd 22 November 1895 te Rotterdam geboren, waar zijn vader Ds. C. B. Bavinck, thans emeritus-predikant te Amersfoort, en een broer van den bekenden overleden hoogleeraar, wijlen Prof. Dr. H. Ba vinck, predikant was. De nieuwe hoogleeraar studeerde aan de Vrije Universiteit theologie en werd in 1918 candidaat. Hij zette zijn studie in Duitschland voort en promoveerde te Erlangen tot doctor in de wijsbegeerte. In 1919 vertrok hij naar Ned.-Indië en arbeidde 1 x/2 jaar naast Dr. W. G. Harrenstein als hulpprediker te Medan. In 1921 beriep de kerk van Bandoeng hem als haar predikant, welk beroep Dr. Bavinck aan nam, om 3 Juli 1921 zich aan de kerk van Ban doeng te verbinden. Dr. Bavinck was de eerste predikant van deze kerk en diende haar tot aan zijn verlof in 1926. Tijdens zijn verlof ontving Dr. Bavinck een beroep van de Geref. Kerk van Heemstede, dat hij aannam en aan welke kerk hij zich 9 Januari 1927 verbond. Niet lang heeft de kerk van Heemstede van de gaven van den nieu wen hoogleeraar mogen profiteeren, want Ned.- Indië liet hem niet los en de kerk van Delft be riep hem voor het werk te Solo, speciaal voor den jeugdarbeid. Na herhaalde aandrang ver klaarde Dr. Bavinck zich bereid opnieuw naar Ned.-Indië te vertrekken. In Januari 1929 nam Dr. Bavinck afscheid van de kerk van Heem stede, om 2 Mei d.a.v. met gunstig gevolg in is, d-d-daar hebbie wel voor gezorgd, m-m-maar je heb er geen rekening m-m-m-mee gehouwe, dat 't ons k-k-kind is, dat je afneemt." Wim keek verwonderd op. Zóó scherp had hij Van Duin nog nooit gehoord. Hij vond het bovendien onredelijk. Bekeek Van Duin het niet te eenzijdig Maar door den tabaksrook van zijn pijp heen, zag hij tranen in de oogen van zijn aanstaanden schoonvader. Dat vergoedde de pijn, die de scherpe woorden hem gedaan hadden. Van Duin had zijn kind lief en kon het niet anders zien, dan zooals hij het zag. Het was weer een paar seconden stil in het kleine vertrek. De vrouwen werkten zwijgend aan hun handwerk en deden alsof zij zich niet met het gesprek bemoeiden. Toch ging het hun beiden even aan het hart. Toen zei Wim kalm en met nadruk „Ik neem je geen kind af, vader." Van Duin stond op en reikte hem over tafel heen de hand. „Vergeef me die woorden j-j-j-jonge, ik b-ben te hard gew-w-weest tegen je." Zoo was Van Duin nou en Wim pakte zijn hand en hield den schoenmakersknuist stevig vast. Hij zei geen woord op die schuldbekentenis hij zou ook niet geweten hebben wat hij zeggen moest, maar dit oogenblik vergat hij zijn leven niet meer. De twee mannen hadden elkander hervonden. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 2