FEUILLETON.
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
ik er aan geheel en al verkeerd is. Ieder kan
zich voorstellen, dat een gierigaard bij een preek
over het zesde gebod (stelen) niet bepaald ge
streeld uit Gods huis komt.
Dat de zoeker van zijn eigen eer, niet erg ge
sticht is na een predikatie over het eerste gebod.
Die menschen hebben heel weinig aan de pre
diking gehad, enze maken het dan persoon
lijk ze hebben heel weinig aan de dominee gehad.
En toch hebben zij het juist goed gehad. Ja,
hoe minder content, des te beter is de prediking
geweest. Maar overigens hoe onprincipieel de
dienst des Woords te zien als een zaak tusschen
Dienaar des Woords en hoorder.
Immers dan zou de prediking in des Heeren
Naam de nietige verhouding zijn tusschen twee
stervelingen. Neen, het is de verhouding tusschen
God en Zijn volk.
En die God des verbonds komt met zegen en
vloek. Die God des Verbonds komt door middel
van zijn dienstknechten als instrumenten, Zijn
volk troosten, vermanen, opbeuren, beschermen.
Dat volk moet aanwezig zijn in deze houding
spreek Heere, Uw dienstknecht en dienstmaagd
hoort.
En al ze dan gevoelig gestraft zijn door den
Heere of ook getroost en vermaand zijn, dan
eeren zij den Gever dezer dingen. En wie bid
dend opgaat en zich bewust is van deze gewel
digheid God komt tot mij, Zijn kind, met Zijn
boodschap die neemt dat Woord en verheer
lijkt met dat Woord weer den Schepper. Die
leeft naar het grondbeginselUit Hem. door Hem
en tot Hem zijn alle dingen. Maar wie om de
vlam van zijn eigen begeerten heenvliegt, sterft
in die vlam. Niet de mensch, maar God is het
doel van onze kerkgang. Noch de mensch sub
jectief, de hoorder, noch objectief de dienaar des
Woords.
Dat neemt natuurlijk niet weg, dat de bood
schap Gods tot zijn volk door den eenen dienaar
anders zal gebracht worden dan den anderen die
naar, wat de vorm betreft. In het geheele leven
is, Gode zij dank, een oneindige verscheidenheid.
In den oorlog kregen we allerlei eenheidsproduc
ten, maar die verveelden heel spoedig. Door de
onderscheidenheid van gaven komt de grootheid
van den Schepper uit. Maar iedere dienstknecht
van Christus in onze Kerken brengt het Woord
Gods. En als hij dat niet doet, moet hij morgen
worden afgezet. De inhoud van elke prediking
moet Christus zijn. En niemand zal kunnen zeggen,
als hij biddend is opgegaan, dat hij den Christus
niet heeft hooren prediken. Maar daaruit volgt dan
ook weer, dat in iederen dienst des Woords,
door wien deze ook bediend wordt, wij weer
voor deze vraag komen hoe komt God door
mijn kerkgang tot Zijn eer Deze vraag is en
blijft van primair belang en wie deze vraag niet
voorop stelt, verzeilt onmiddellijk in de wateren
der valsch mystieken.
En zie, wat is nu het heerlijke dat ieder, die
deze vraag voorop stelt, en die dit waarachtig
zoekt met zijn geheele hart, vanzelf als gevolg
hiervan voedsel ontvangt voor zijn ziel. Als de
bloem zich naar de zon heenwendt en de ver
kwikkende zonnewarmte zoekt, zie, dan put zij
uit die zonnestralen vanzelf nieuw leven. Maar
als de bloem zich toesluit (stel dat het mogelijk
ware) en de zonnestralen mijdt zich geheel tot
zichzelf inkeert, zie, dan sterft de plant.
Zoo nu is het ook hier. Wie altijd maar weer
zichzelf zoekt, en altijd met zichzelf bezig is, ach,
hij sterft. Maar wie den Heere zoekt, en overal
en ten allen tijde vraagt, hoe dien ik mijn Schep
per, wie zijn Scheppingsroeping weer verstaat,
die leeft en zal leven.
Dit abc van het Gereformeerde denken moet
weer levendig worden. Indien het mogelijk ware,
dan moest het op elke plaats in de kerk ge
schreven wordenWat zoekt ge hieruzelf of
de Heere
Wie zichzelf zoekt, is altijd ontevreden. Die
heeft altijd wel iets gemist of voor zijn „bekom
merdheid" of zijn „benauwenis" of zijn „blijd
schap", ach, vul zelf maar verder in. Dat is de
man of de vrouw, die de lijn trekt van de aarde
naar den hemel. Maar wie God van den hemel
de lijn laat trekken naar Zijn kind op aarde,
diens ziel zingt Gods lof. Ja, in de grootste smar
ten zijn die harten in den Heere gerust. Die ver
geeft nietige instrumenten op den kansel gaarne
hun mindere of meerdere gebreken. Die begrijpt
het is geen kwestie van menschen, maar van
God tot de Gemeente, waarvan ik maar een lid
ben. Zulk een denkt Calvinistisch, de ander ego-
D
O Roman uit den
O Doleantietijd
R
FRED. VAN MEERTEN
15)
„Christus had de tempel ook lief en Hij ween
de over haar, toen Hij voorspellen moestGeen
steen zal op de andere gelaten worde, die niet
afgebroke worde. Jij kijkt teveel op steene,
Frans."
„D-d-daar legge onze ouwers b-b-b-begrave,
Kees."
Het was dien avond een bewolkte lucht, met
hier en daar een bleeke lichtstreep van schaarsch
maanlicht.
Kees Vink keek naar het kerkgebouw, waar
heen Frans den vinger gewezen hield. Even
gleed een schimp licht over het gouden haantje
op de torenspits. Toen was het weer donker.
Donkere luchten joegen langs het zwerk.
„Denk jij, dat ik de kerk niet eve lief heb
as jij, Frans
Van Duin antwoordde niet.
Langzaam keerde hij zich om en liep de Kei
zersstraat in.
Vink liep naast hem.
istisch. Zulk een zoekt met de gemeente Gods
eer, de ander vraagt zonder de gemeente voldoe
ning. Zulk een ziet in de lijn der geslachten Gods
bemoeienis met zijn volk, de ander ziet slechts
het „individu".
Laten we niet afzakken tot het bioscooppeil,
waar men ook waar voor zijn geld vraagt en er
niet veel of weinig aanvondt en niet of wel „be
vredigd" werd. Laten we de kerk kerk laten.
In de bioscoop en kruidenierswinkels moet men
zich richten naar de klantde klant is koning.
Maar in de kerk zijn geen klanten, omdat een
kerk geen zaak is. Wie in een zaak zijn klanten
slecht bediend, verliest klandiezie. Koning Jezus
vraagt geen klanten, maar levende leden, die zich
naar Zijn Woord richten en de eere Gods zoeken.
(Wordt vervolgd)
ANTWOORD AAN HET GEREFORMEERD
JONGELINGSBLAD.
Kort kan ik zijnlees, geachte vrager
van het Jongelingsblad, nog eens rustig
mijn recensie. Dan zal het U duidelijk
zijn, dat uw vraag, of ik onze Gereformeerde
leiders bedoelde, overbodig was. Wellicht heeft
U wat haastig gelezen, maar ik had het in die
recensie over de kerk, waar jongens en meisjes
de eene week dit, de andere week dat hooren,
nu deze, dan geene richting worden uitgestuurd.
Als leider van onze Gereformeerde jonge men
schen is het U dan toch wel duidelijk, dat ik
hier doel op de verschrikkelijke toestand in het
Nederl. Hervormde Kerkgenootschap.
Letterlijk schreef ik„Als de jeugd in „de
Hervormde Kerk" heen en weer geslingerd wordt
door allerlei wind van leer, als ze des Zondags
nu dit, dan weer dat Evangelie hoort, dan is de
oorzaak van de ongedurigheid en van de on
vastheid niet de jeugd, maar de leiders der jeugd."
Mijn bezwaar tegen Stufkens' boek is juist, dat
hij generaliseert. Dat hij onze Gereformeerde
jeugd over één kam scheert met de niet-Gerefor-
meerde.
Daarom schreef ik de cardinale fout ligt niet
bij de jeugd, maar bij diegenen, die verantwoorde
lijk zijn voor de jeugd :ouders, leiders, predikan
ten enz.
Mag ik U voorts verzoeken als U weer iets
wil vragen, mij zelf een der nummers van het
Jongelingsblad toe te sturen, waarin U zoo iets
vraagt Dat zou aangenamer zijn, dan wanneer
ik van derden op iets dergelijks attent gemaakt
moet worden. Alles lezen gaat nu eenmaal niet.
Tenslotte wil U het bovenstaande wel over
nemen in uw blad. Het zou me aangenaam zijn.
A. H. OUSSOREN.
PETRUS DATHEEN.
II.
We kunnen het leven van Datheen slechts in
vogelvlucht bezien en niet bij alle op zichzelf
belangrijke gebeurtenissen stilstaan.
Een afzonderlijk woord moet echter gewijd
worden aan het ernstig conflict tusschen Prins
Willem en Datheen.
De Prins wilde ook aan de Roomschen vol
komen vrijheid van godsdienst toestaan. Datheen
beschouwde de Roomsche religie vanwege haar
afgodischen beeldendienst als een valsche religie
en stond op het standpunt, dat de Overheid te
beslissen had, welke religie de ware was en dat
deze valsche religie had te weren.
Dr. Th. Ruys schrijft in zijn dissertatie over
Petrus Dathenus „In Oranje en Datheen, beiden
mannen van karakter en wil, botsten alzoo twee
wereldbeschouwingen tegen elkander. Oranje
toch, hoewel öök van harte de Calvinistische be
ginselen toegedaan, meende vooral in 't lands
belang een eenigszins ruim standpunt te moeten
innemen en gunde daarom ook aan de Roomsche
kerk bestaansrechtDatheen daarentegen wilde
van geen enkele concessie in 't stuk der religie
weten".
't Is waar er was nóg een reden van ver
wijdering.
Oranje zoekt in zijn politiek aansluiting bij
Frankrijk. Datheen en de zijnen wilden daarvan
niet weten en ijverden voor aansluiting bij En
geland.
Maar de hoofdzaak was toch het ijveren van
den Prins voor den godsdienstvrede, waartegen
de stoere Calvinist Datheen zich met allen ernst
verzette.
Datheen heeft zich niet ontzien in de hitte van
den strijd ook den persoon van den Prins aan
te tasten en zich in zeer ongunstigen zin over
hem uitgelaten.
„En als God ons nou is een duidelijke vinger
wijzing geeft, dat we er uit motte, omdat de eere
Zijns Naams in het geding komt, wat doe jij
dan, Frans
„Ik h-h-hoop d-d-d-dat die vingerwijzing
n-n-n-niet komt, Kees. Jonge, denk er an 't is
d-d-d-de k-k-k-kerk der riffermatie
„Het ouwe Bondsvolk had de tempel, waar
de Ark des Verbonds stond met het Verzoen
deksel en de Cherubs en toch scheurde het voor
hang van boven naar beneden."
„D-d-d-dat was, omdat het ouwe Verbond
teniet gedaan werd. Het nieuwe Verbond had
g-g-geen v-v-v-verzoendeksel meer n-n-noodig."
„Juist, maar daaruit zie je toch, dat God zich
niet laat binde door het instituut, Frans. As er
wat beters komt laat God het ouwe los."
Van Duin zweeg. Ze waren nu vlak bij zijn
woning.
„G-g-ga je nog mee n-n-naa.r binne. Kees
„Nee, ik loop door, morge vroeg is t'r afslag
en ik mot nog enkele lijste klaar make. Denk
er nog is overna, Frans."
Van Duin hield zijn hand vast en trachtte zijn
oogen te vinden.
„Ik g-g-geloof, dat jij d-d-dichter bij de
d-d-dollejansie ben, d-d-dan je zelf weet, Kees."
„Misschien wel, Frans. Weltruste en late we
God bidde om licht."
„D-d-dat zalle we."
Met lange stappen liep Kees Vink den weg
langs de Keizersstraat terug. Hij was onrustig
geworden. Voor het eerst in zijn leven was hij
het met Frans van Duin niet eens. In den school-
bouw hadden ze samen zulk mooi werk gedaan.
De Synode van Dordrecht (in 1578 gehouden)
wees Datheen aan om naar Gent te gaan en daar
als predikant op te treden.
Zooals van hem te verwachten was, verzette
hij zich krachtig tegen het voorstel om den Room
schen godsdienst te dulden.
Jammer echter, dat Datheen daarbij in bond
optrad met ophitsters als Jan van Hembyre en
Francois van Ryhove, die niet uit geloofsover
tuiging, doch alleen vanwege het eigenbelang
zich tegen den godsdienstvrede verzetten.
Bovendien wist hij zich zóó weinig te beheer-
schen, dat hij in zijn onbezonnen ijver den Prins
zelfs van atheïsme beschuldigde, daar deze door
zijn voorslag blijk zou hebben gegeven „God
noch godsdienst" te hebben.
De Prins kwam zelf naar Gent en slaagde er
in de opgewonden bevolking tot bedaren te bren
gen. Nauwelijks echter had hij de stad verlaten
of opnieuw ontbrandde het verzet.
De verhouding tusschen Datheen en den Prins
is hierdoor voor goed verstoord en alle pogingen,
die later zijn aangewend om deze beide mannen
tot elkander te brengen, zijn mislukt.
Zelfs de tusschenkomst van Synodes baatte
niet.
Deze twistzaak met Prins Willem heeft een
donkere schaduw over Datheen's verdere leven
geworpen en is vooral de oorzaak geweest, dat
sommige geschiedschrijvers over hem een on
barmhartig en onbillijk oordeel geveld hebben.
Ongetwijfeld zijn Datheen's bedoelingen zuiver
en oprecht geweest.
Zijn woorden en handelingen verdienen echter
menigmaal afkeuring.
Zoo is het jaar 1578 het keerpunt in Datheens
leven geworden.
„Voor dien tijd" schrijft Dr. Ruys „was
hij de alom gevierde volksprediker, de raadsman
van velen en zelfs aan de vorstelijke hoven een
welkome gast na dien is hij dit alles nog wel
voor een ruimen kring van volgelingen, maar
heeft hij toch het algemeen vertrouwen, dat hij
vroeger genoot, ingeboet door zijn, door velen
verkeerd begrepen, verzet tegen Oranje's poli
tiek."
Zijn laatste verblijf in de Nederlanden (te Gent
en in Zeeland en Holland) loopt van 15831585.
We gaan dit tijdperk stilzwijgend voorbij,
maar willen alleen even stilstaan bij zijn gevan
genschap.
Hoewel de predikanten vermaand waren om
zich van elke inmenging in 's lands politiek te
onthouden, trad Datheen in verschillende steden
van Holland op, om te waarschuwen tegen het
steun zoeken bij Frankrijk.
Prins Maurits was hierover zeer verontwaar
digd en zond (in overleg met de Staten) een
schrijven aan de bestuurders der verschillende
provinciën met het verzoek om Datheen, zoo
deze zich in een van haar steden mocht ophou
den, onverwijld gevangen te nemen.
Datheen werd beschouwd als een „vijand des
vaderlands".
Hoe moet hij daaronder geleden hebben
Om kort te gaan Datheen werd gearresteerd
en opgesloten in de stadsgevangenis te Utrecht,
waar hij als een gewoon misdadiger behandeld
werd. Hij werd immers beschuldigd van lands-
verraad.
Een en tachtig vragen werden hem ter beant
woording voorgelegd. Onder deze was er ook
één, waarin hem antwoord verzocht werd op
de vraag, waarom en sedert wanneer hij den
prins haatte
Datheen antwoordde, dat hij den prins nimmer
gehaat had, dat hij hem integendeel getrouw en
waar hij kon, temidden van duizend gevaren,
zonder ooit eenige belooning te ontvangen, ge
diend had, dat hij immer in oprechtheid des har
ten voor diens geluk God had gebeden. Wat het
vredesverdrag aanging, hij had er zich openlijk
tegen verklaard, omdat ieder vorst, die vernie
tigde afgoden weder opricht, door de Heilige
Schrift en door de geheele kerkgeschiedenis ver
oordeeld wordt, en omdat hij overtuigd was, dat
men onmogelijk zoo iets doen kon en tevens een
rein geweten bewaren.
Den 28sten December 1584 werd hij op vrije
voeten gesteld. Naar 't schijnt vond men geen
voldoende redenen om hem verder te vervolgen.
Datheens levensavond (15851588) is buiten
gewoon tragisch geweest.
Hij was reeds op ruim vijftigjarigen leeftijd
een gebroken man en stierf op ongeveer zeven
en vijftigjarigen leeftijd als een eenzame in den
vreemde.
God had hun arbeid gezegend. Zou dat nu op
houden
Hij tobde den laatsten tijd sterk over de ker
kelijke kwestie. Als trouwe Herautlezer kwam
hij steeds meer onder het beslag van hetgeen
vele broeders en zusters overal in het land gin
gen doen. En menschen als Kuyper en Rutgers
en Dr. van der Berg waren toch oprechte kin
deren van God, die niet anders bedoelden dan
de eere van den Koning der Kerk. Als zij zich
zelf zochten, zouden ze toch deze dingen niet
doen. Menschen van hun bekwaamheid konden
meerdere eere bij de menschen verkrijgen, als
het hun daarom te doen was.
Hij tobde vooral over het volk in Schevenin-
gen, dat steenen voor brood kreeg in de kerk.
Valsche leeringen waren ingeslopen en de ge-
nadeprediking was uit de Woordbediening weg.
De mensch kon zich zelf wel helpen. Mocht je
dat laten doorgaan, zonder je er tegen te ver
zetten
Vanavond had hij het weer duidelijk gemerkt,
dat er tobbers zijn, die met hun zielenood geen
weg wisten, die hunkerden naar zielevoedsel,
wier leven door de donkerheid ging, omdat het
Licht onder de korenmaat gezet was.
Kees Vink liep de hoogte op naar het strand
en bleef daar met de handen diep in de zakken
geplant, uitzien in de donkerte over zee. De
vuurtoren liet zijn licht in vasten maatslag over
het strand glijden. De lichtjes van enkele bakens
flikkerden in de donkerte.
De angst der tobbende zielen benauwde hem
méér dan hij zeggen kon. De schuld der kerk
woog hem zwaar. En dezen avond had hij ge-
Weldra ook verzwakt naar den geest, her
kennen wij nauwelijks meer den eens zoo krach-
tigen, vurigen strijder, maar zien wij in hem
slechts het beeld van een zwakken, afgeleefden
grijsaard."
Datheen heeft zich na zijn smadelijke gevan
genschap via Amsterdam naar Sleeswijk begeven,
waar hij zich in het plaatsje Husum vestigde.
Hij nam den schuilnaam Petrus Montanus aan
en oefende de geneeskunde uit.
Tijdens een ernstige ziekte is hier korten tijd
zijn geloofsleven verdonkerd, zoodat hij zelfs
onder invloed kwam van de dwalingen der
David-Joristen.
Geruchten van onrechtzinnigheid drongen ook
in ons land door.
De Synode van 's-Gravenhage, in 1586 samen
gekomen, benoemde afgevaardigden om met
Datheen een samenspreking te houden te Staden,
waarheen Datheen ondertusschen verhuisd was.
Eerst trachtte hij de zaak min of meer te ver
goelijken, doch na ernstig onderzoek der afge
vaardigden beleed hij, dat zijn geloof tijdelijk in
gezonken was geweest en in de verbittering zijner
ziel eenige twijfel in hem was opgerezen.
Op verzoek van de Synodale Commissie
schreef hij eigenhandig een verklaring, dat hij
hetgeen was voorgevallen diep betreurde.
Hij had het predikambt niet verlaten, omdat
hij dit verachtte, maar wegens gebrek aan de
noodige middelen om te leven en opdat hij nie
mand tot last zou zijn, had hij een ander levens
beroep gekozen.
Eerlijk verklaart hij, dat hij korten tijd onder
de bekoring van dwalingen geweest was, maar
schrijft dan letterlijk „Doch eindelijk niet slechts
door aanhoudende en doodelijke ziekten neerge
drukt, maar zelfs ook de laatste ure elk oogen-
blik verwachtende, ja verlangende, heb ik al wat
in mijn ziel aan weifeling, bitterheid of wrok
geweest is geheel terzijde gesteld en heb ik, door
de genade des Heiligen Geestes, mijn ziel zóó
gesterkt in dien godsdienst, welken ik tot hiertoe
beleden heb, dat ik hoop, daarbij naar de be
lijdenisschriften der orthodoxe kerk, door de
gunst van den algoeden en allerhoogsten God,
tot aan mijn laatste ademtocht te blijven volhar
den en dagelijks daarin vorderingen te maken."
Zijn laatste levensjaar heeft Datheen te El-
bing, in Oost-Pruisen, doorgebracht. Ook hier
heeft hij geneeskundige practijk uitgeoefend om
in zijn onderhoud te voorzien. Tevens is hij
eenigen tijd leeraar aan de hoogste klasse van
het gymnasium geweest.
Den 17en Maart 1588 ging hij de eeuwige
rust in.
Ik kom nu nog even terug op zijn Psalmbe
rijming.
Tot op 1566 was er geen algemeen gebruikte
Psalmberijming in ons land.
In dat jaar verscheen de volledige berijming
van de hand van Datheen.
Zij sluit zich weer nauw aan de toen reeds
bestaande Fransche berijming van Marot en
Beza aan.
Datheens berijming vond zeldzamen ingang.
In 1568 bepalen de Wezelsche Artikelen reeds:
„Bij het kerkelijk gezang zal men in alle Neder-
landsche kerken de Psalmen, door Petrus Datheen
overgezet, behouden, opdat niet door de ver
scheidenheid der overzettingen iets dat minder
passend is en minder tot stichting dient, tusschen
beide kome."
In 1580 verscheen de literair veel hooger staan
de psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde.
De Synode van 's-Gravenhage (1586) liet aan
de kerken de keuze tusschen Datheen en Marnix,
hoewel zij die van Marnix beter achtte.
Het zingen van Datheens berijming bleef ech
ter regel.
Zullen we er ons over verwonderen
Dr. A. Kuyper geeft er de volgende aanneme
lijke verklaring vanWat vroeg het volk, of
een enkel vers min juist het oorspronkelijke weer
gaf, of een sleepend stopwoord wat sleurig ach
teraan kwam hinken, of niet elke taalvorm op
onbesmette zuiverheid bogen kon Het was im
mers hun psalmboek, dat boek dat zij met doods
angst soms voor het spiedend oog verborgen
hadden, dat hen gesterkt had in de ure des ge-
vaars, en van welks bladen zij iets van Gods
Geest hadden opgevangen, en dat boek wilde
men hun rooven, op dat heilig boek was het ge
munt
Inderdaad de predikanten waren slechts tol
ken van den volksgeest, toen zij als een eenig
man riepen „dat nooit
Zaamslag. KOK.
zegd, dat we allen in de schuld moesten. Hij
voelde ook zijn eigen schuld. Er werd veel ge
praat en de schuld der kerk werd weer opnieuw
door hem in het licht gesteld in den vrienden
kring, maar publiek bleef hij zwijgen. Mocht dat
langer
En sterk stond het op dit oogenblik voor zijn
besef, dat deze vraag positief ontkennend be
antwoord moest worden.
DERDE HOOFDSTUK.
Kort daarna was het een gewichtige avond
voor de familie Van Duin. Jannigje had haar
moeder verteld, dat Wim, haar vrijer, zou ko
men praten over trouwen.
Vrouw Van Duin wist wel, dat dit dezer
dagen komen zou. Jannigje had er meermalen op
gezinspeeld, zij het tersluiks, omdat ze uit schuch
terheid het onderwerp rusten liet zooveel ze kon.
Moeder van Duin was wat zenuwachtig. Ze
was haar eenigst kind. God had haar andere
kinderen jong weggenomen en ze voelde het
trouwerij van haar kind als een heengaan van
haar, al praatte ze zich voor, dat ze er verkeerd
aan deed en God haar er een kind bij gaf, in-
plaats van haar kind weg te nemen en ze dus
dankbaar behoorde te zijn.
Van Duin tobde ergens anders mee.
(Wordt vervolgd)