No. 8 Vrijdag 25 Februari 1938 52e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS- ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS D.D. W, M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M» KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 WOORDBEWONDERING EN WOORDBEWARING. Maar Jezus zeide Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods hooren en hetzelve bewaren. Luc. 11 28. Jezus wijst hiermede de geestdriftige verwonde ring, de lofspraak van de vrouw af. Niet, dat we daarom aan deze vrouw alle geloof in Chris tus hebben te ontzeggen, maar de uitroep „Zalig is de schoot, die U gedragen heeft en de borsten, die gij hebt gezogen", achten we loos, zonder diepte, oppervlakkig. Ook een kind Gods kan zich soms zoo „wereldsch" uitdrukken. Dat deed b.v. Petrus, als hij de Heiland bestrafte en zeide: „dat zal U geenszins geschieden" dan noemt de Heere zulk een verzinsel Satanisch. Wachten we ons toch van holle woorden, van uitwendige, oppervlakkige lofspraken, die meer betrekking hebben op den mensch, op den spre ker, op den sterken man, op de mooie-zegging, dan op God en Zijn Woord. Paulus noemt zich slechts een aarden vat, en weet zich een nietig instrument. Neen, niet de uiterlijke verschijning, niet het machtsbetoon van Christus, mag alleen bekoren en bezielen, want dan volgt men Hem om de teekenen, maar Zijn Woord, dat moet beslag leggen op de hoorders en dat Woord moet als een schat worden bewaard. Christus-eeren en aanbidden is Zijn Woord aannemen, in Zijn Woord gelooven en dat Woord bewaren. Immers in dat Woord komt de Christus zelve tot ons en wie dat Woord aanneemt, neemt Christus aan. „Zonder dat Woord", zegt Cal- vijn, „heeft Christus immers geenerlei gemeen schap met ons. Naardien Hij zichzelven ons door Zijn Woord deelachtig maakt, is het recht en billijk, dat Hij ons vermaant het te hooren en te bewaren." Bewondering mag 't niet blijven. Gelooven is geen zaak van geestdrift en van opgetogenheid, geen zaak des gevoels alleen, maar zaak des harten. Christus en Zijn Evangelie moet ons geheel doordringen, zoodat we geheel door Gods Woord worden beheerscht. Geestdriftige bewondering, zonder voortduren de overdenking, legt zich spoedig neer en gaat voorbij. Diepe indruk komt niet dadelijk tot uitbundige uitdrukking, maar heeft tijd noodig om zich in ons hart te nestelen. Gods Woord moet wonen en heerschen in de overleggingen onzes harten. Zoo deed het Maria, de moeder des Heeren ze was spaarzamelijk in bewonderen, maar nauw gezet in het bewarenze bewaarde alle deze woorden, overleggende die in haar hart. En dezulken spreekt Jezus zalig, die Gods Woord hooren èn bewaren. Bewaren spreekt van nauwgezetheid, van waardeering, van hoogschatten. Wat men be waren wil heeft beteekenis en waarde. Een brief van een overleden moeder, een portret van een kind, dat jong stierf, o, hoe voorzichtig wordt zulk een „herinnering" weggesloten in kast of kabinet. Met eerbied wordt het telkens bezien en haalt men daarbij den Geliefde en zijn leven weer op. Maar daarmede bezorgt men zichzelve vaak droeve oogenblikken, waarin men indachtig wordt aan geleden verliezen, aan doormaakte wederwaardigheden. En ten slotte geven deze herinneringen, die steeds meer vervagen, geen blijvende troost, maar spreken ze ons van de vergankelijkheid en onvastheid van alles, wat 't leven biedt. Daarom moet de schat onzes harten rijker zijn. Bewaard moet worden het eeuwig en onvergan kelijk Woord van God, hetwelk ons steeds moet herinneren aan Gods grootheid, aan Gods heilig heid, aan Zijn genade en barmhartigheid. Aan een enkele bewogenheid des Zondags on der de prediking, aan een enkele traan op een begrafenis, aan een lofrede op een spreker heeft een christen geen vastheid en troost, dat maakt hem niet gelukkig, maar zalig zijn zij, die 't Woord hooren èn bewaren. Woordbewondering was er ook bij Herodes, die Johannes zoo gaarne hoorde prediken, maar hij bewaarde zijn Woord niet, maar deed als de man, die zijn aangezicht zag in de spiegel en zich omkeerde en vergat hoedanig hij was. Zalig is de hoorder, die misschien vergeten heeft, wie er gepreekt heeft en misschien ook thema en verdeeling zich niet herinneren kan, maar die na de prediking zijn knieën buigt en belijdenis doet van zijn ontrouw die na een preek over de parel van groote waarde nagaat, wat hem verhindert zich in het bezit daarvan te ver heugen die na een preek over de barmhartige Samaritaan zijn voorraad olie en wijn opmaakt en daaruit overvloedig leent tot den arbeid in Gods Koninkrijk die na een „mooie" preek over zeventig-maal-zevenmaal-vergeven terstond heen gaat om voor de zooveelste maal een onhebbe- lijken broeder op te zoeken. Woordbewondering volstaat met de goudstuk ken uit 't schathuis van Gods Woord om-en-om te keeren en zich in de schittering daarvan te verheugen, maar Woordbewaring is deze schat ten in omloop te brengen en handel te drijven met de ons toebetrouwde talenten. Bewaren van het Woord is bedenken, over wegen, op-zich-laten-inwerken, er-zich-door-la- ten-leiden, zóó, dat Christus in ons een gestalte verkrijgt, wiens roem 't was„Vader, Ik heb hun Uw Woord gegeven en zij hebben het be waard". Bewaren van het Woord, is het doen van 't Woord, in leven naar dat Woord, want die Christus' geboden bewaart, die is het, die Hem liefheeft. Bewaren van het Woord Gods is zich dage lijks bekeeren tot dat Woord, zich vernederen onder dat Woord, zich laten bestraffen door dat Woord. Dat is zalig Want in dat Woord komt Christus tot ons en spreekt zalig, die Zijn Woord hooren èn bewaren in een goed en eerlijk hart, want dan zal Hij ook ons bewaren in de ure der verzoeking. St. Laurens. A. KONING. DE VRIJHEID VAN DEN GELOOVIGE VAN DE WET, Gal. 2:15—21 (II) (Daarin geen zonde). De zaak, waartegen door die van Jacobus be zwaar werd gemaakt, was, dat de geloovigen uit de Joden met die uit de heidenen aan één tafel aten en alzoo zich losmaakten van de voor Israël geldende wet van Mozes. Dat werd door deze menschen geacht een zonde te zijn, wijl een over treding van Gods wet. Nu was op de vergadering in Jeruzalem (Hand. 15) uitgesproken, dat de geloovigen uit de hei denen niet onderworpen waren aan de besnijde nis en de ceremonieele wetten. Maar niet was toen gezegd, dat ook de geloo vigen uit de Joden voortaan vrij waren van het onderhouden daarvan. Daarover was niets be paald, want die vraag was daar niet aan de orde gekomen. Uit het stilzwijgen over die vraag kon men nu afleiden, dat daarin opgesloten lag, dat de geloovigen uit de Joden nog wel aan al die wetten onderworpen waren. Immers was niet met zooveel woorden verklaard, dat ook deze daarin met de geloovigen uit de heidenen gelijk stonden. Door de eigenaardige saamstelling van de ge meente in Antiochië was nu die nieuwe vraag opgekomen en aan de orde gesteld. Wanneer ergens geloovigen waren uit de Joden èn ook uit de heidenen, was uitgemaakt, dat die uit de hei denen vrij waren van de wet van Mozes, en zich dus niet hielden aan de spijswetten, maar wan neer die uit de Joden dat wel deden, dan kwam er een onderscheid. Dan drong zich de vraag naar voren, of nu ook die onderscheiding moest blijven Of de ééne gemeente van Christus in twee helften mocht verdeeld Maar het lichaam van Christus is één. Dat mocht dus niet, ze wa ren allen broeders, leden van één gemeente. De eenheid kon dan gevonden worden, wanneer de geloovigen uit de heidenen zich ook onderwier pen aan de wet van Mozes. Maar duidelijk was uitgesproken, dat dezen daarvan vrij waren die konden zich dus niet aan de geloovigen uit de Joden conformeeren. Dan bleef slechts over, zou de eenheid bezwaard worden, dat de geloovigen uit de Joden zich conformeerden aan die uit de heidenen en met hen aten. Dat laatste werd dan ook gezien als de meest voor de hand liggende conclusie en Petrus en de anderen aten met de heidenen. Tegen die conclusie maakten die van Jacobus bezwaar. Ze maakten er geen aanmerking op, dat de geloovigen uit de heidenen zich niet hielden aan de wet van Mozes. Dat was in overeenstem ming met was in Jeruzalem was bepaald. Maar ze keurden wel af, dat de geloovigen uit de Jo den aten met die uit de heidenen. Dat was vol gens hen een zonde. Die dat deden waren groote zondaars. Die vraag, die in Jeruzalem nog niet aan de orde was gekomen, en waarop dus ook geen antwoord was gegeven, maar nu niet ontweken kon worden, moest worden beantwoord. Was hier nu zonde bij de geloovigen uit de Joden die met de heidenen aten En Paulus toont dan aan, dat hier geen zonde was, wanneer de geloovigen uit de Joden niet meer zich hielden aan de wet van Mozes. Als dat een zonde moest worden geacht, dan zou Christus een dienaar der zonde zijn. Hoe waren zij er toch toe gekomen om zich vrij te achten van de wet van Mozes Immers hierom, dat zij, geloovende in Christus, zich rechtvaardig wisten voor God, dat zij, zonder eenige verdienste hunnerzijds, zalig werden door de verdienste van Christus. Dat had Christus zelf hun geleerd. „Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." Hun was geleerd, om hun gerechtigheid alleen in Christus te zoeken en verzekerd, dat zij in Chris tus de volkomen gerechtigheid hadden dat zij dus niet hun gerechtigheid zouden zoeken in de onderhouding van de Mozaïsche wet. Als nu waar was wat die van Jacobus zeiden, dat althans de geloovigen uit de Joden de wet van Mozes onderhouden moesten om zalig te worden en dat zij zondigden, wanneer zij die wet niet hielden, dan zou Christus geleerd heb ben om te zondigen. Dan zou Hij hen, die in Hem geloofden en in Hem al hun gerechtigheid zagen, er toe brengen Gods wet te overtreden. Dan zou Christus een dienaar der zonde gewor den zijn. Met die uitdrukking wordt dan bedoeld, dat Christus anderen zou doen zondigen en aldus aan de zonde zou dienstbaar zijn. Maar dan is wel duidelijk, dat hier geen zonde was. Zou Christus een dienaar der zonde gewor den zijn? Met een „dat zij verre" kan Paulus die gedachte als absurd ter zijde werpen. Het was geen zonde, wanneer de geloovigen uit de Joden, die zochten in Christus gerecht vaardigd te worden, alleen op de gerechtigheid van Christus betrouwden en oordeelden, dat ze, ook zonder onderhouding van de wet van Mozes, zalig konden worden. Paulus dacht er dan ook niet aan om weer zijn gerechtigheid te zoeken door de onderhou ding van de wet van Mozes, om weer te gaan opbouwen wat hij afgebroken had, als ware dat afbreken een zonde. „Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zoo stel ik mij zeiven tot een overtreder" (vs. 18). Paulus had wat afgebroken, n.l. het gebouw van zijn eigen gerechtigheid, dat hij zichzelf eerst had opgebouwd. Dat gebouw scheen hem soliede en goed. Besneden was hij ten achtsten dage, uit het geslacht Israëls, van den stam Benjamins, een Hebreër uit de Hebreën. naar de wet een Fari- zeër, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die uit de wet is on berispelijk. Maar dat gebouw had Paulus afgebroken. Het geen hem gewin was, dat leerde hij om Christus' wille schade achten. Hij leerde alle dingen schade achten om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus zijnen Heere. Hij wilde niets an ders dan in Christus gevonden worden niet heb bende Zijne rechtvaardigheid, die uit de wet was, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Als Paulus dan nu weer zou gaan leeren, dat

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1938 | | pagina 1