No* 6
Vrijdag 11 Februari 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W, M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOI] OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
CHRISTUS' KERK EN DE VERZOEKING.
Wederom nam de duivel Hem mede
op een zeer hoogen berg, en toonde
Hem al de koninkrijken der wereld, en
hunne heerlijkheid, en zeide tot Hem
Al deze dingen zal ik U geven, indien
Gij, nedervallende, mij zult aanbidden.
Toen zeide Jezus tot hemGa weg,
Satan want er staat geschreven Den
Heere, uwen God, zult gij aanbidden,
en Hem alleen dienen.
Mattheüs 4:9, 10.
Onze Heere Jezus heeft, God zij dank getri-
umfeerd in en over de Satanische verzoeking, die
toch wel bovenal hierin bestond, dat de Duivel
onzen Heiland er toe zocht te brengen, dat Hij,
voortijdig en in ééne, als een roof grijpen zou,
wat slechts in den weg van de gehoorzaamheid
tot in den dood, naar de beschikking Zijns Va
ders, Zijn deel zou kunnen en mogen worden.
Straks zijn alle koninkrijken der wereld Zijne,
als Hij getrouw geweest is aan Zijn roeping en
het alles heeft volbracht. Den Overwinnaar over
dood en graf, hel en Satan, wordt gegeven alle
macht in Hemel en op aarde nu draagt Hij im
mers, zittend aan de rechterhand des Vaders,
den Naam boven allen naam.
Van onzen Heere Jezus heeft de Satan voor
goed af moeten laten, waar hij leed de definitieve
nederlaag. Nu probeert hij zijn krachten, onder
de toelating des Heeren, op de Kerk van Chris
tus. En vooral met zijn verzoeking om te grijpen
naar macht, eer, grootheid en aanzien in de we
reld, verleidt Satan de Kerk. Die, in den loop
der eeuwen, helaas ook maar al te vaak juist
voor die verleiding bezweken is het jammerlijk-
gedeformeerde leven van de Kerk legt daarvan
genoegzaam getuigenis af. Wij danken onzen
God, waar Hij-Zelf dan ook, steeds-weer, krach
tige helden beschikte, die, in Zijn kracht en in
onbuigzame gehoorzaamheid aan Zijn Woord,
de reformatie der Kerk ter hand genomen hebben.
Het is vooral de Roomsch-Katholieke Kerk
geweest, met haar aspiraties naar ook wereld-
sche macht, die in deze verzoeking gevallen is,
met alle ellende daarvan. Mee ten gevolge daar
van wordt haar diplomatieke invloed, beteekenis
en macht nog altijd ontzien door dezelfde macht
hebbers, die zich niet ontzien de trouwe belijders
van het Evangelie inhoudend, dat wij den Heere,
onzen God zullen aanbidden en Hem alleen die
nen, te berooven van hun vrijheid en hun alzoo
de mond te stoppen en den loop van het Evan
gelie van onzen Heere Jezus Christus te stuiten.
Trekken wij als Gemeente, ook persoonlijk,
leering uit dezen gang van zaken. Nog bedreigt
de verzoeking de Kerk van Jezus Christus. Ook
LI en mij persoonlijk. De Kerk komt in de ver
zoeking te willen heerschen, terwijl ze enkel maar
geroepen is te dienen. Alleen in dien weg der
volstrekte gehoorzaamheid aan den volmaakten
wil Gods en der navolging van het exempel van
haar Heer en Meester, zal God haar uiteindelijk
doen heerschen.
De weg van de Kerk is, hier en nu, nog veels
zins in de woestijn. Een woestijn, die Christus
echter voor de Zijnen wil doen bloeien als een
paradijs. Wij zullen nooit, als Kerk van Christus,
eenig doel mogen trachten te bereiken met on
geestelijke middelen of op-macht-gegronde me
thoden. Nooit bij ons werken voor de verheer
lijking van Gods Naam en de uitbreiding van
Zijn Koninkrijk, van eenige dwang of geweld
gebruik gemaakt. Dan zijn wij al geoordeeld en
bezweken voor de verzoeking. Onze wapenrus
ting zij van louter-geestelijken aard. Niet door
kracht, noch door geweld, door 's Heeren Geest
zal het geschieden moeten en anders zal het niet
geschieden.
Jezus kan en wil en zal ons tehulp komen in
de verzoeking Ons staat de sterke held terzij,
Dien God ons heeft verkoren. Als wij toch maar
geen aardsche macht begeeren. Wedersta den
Booze in de mogendheid des Heeren, steunend
alleen en uitsluitend op Gods Woord, en hij zal
van U vlieden.
Aanbidden en dienen wij den Heere, onzen
God alleen. Dan kunnen wij het verder alles
rustig aan Hem overlaten, hoe donker, moeilijk
en zwaar de weg daji ook mag worden.
En gedenken wij, bovenal, in deze dagen onze
broederschap, die in de verdrukking, maar ook
in de verzoeking, is. Dat onze Heere God kracht
geve om te wederstaan en getrouw te volharden
tot aan het einde.
B. o. Z. Le C.
PETRUS EN PAULUS.
Gal. 2: 11—14 (III).
Had Paulus aanleiding om Petrus te weerstaan
en was daartoe ook een goede reden, het moet
hem toch niet gemakkelijk geweest zijn tegen Pe
trus op te treden.
Paulus was toen nog niet de beroemde heiden
apostel, zooals wij hem nu kennen. Hij stond ten
slotte vrijwel alleen in z'n blijven eten met de
heidenen. Zelfs Barnabas werd mede afgetrok
ken. En hij kwam zoo te staan tegenover Petrus,
die onder de alom erkende apostelen van Chris
tus een eerste plaats innam.
Men krijgt hier dan ook den indruk, dat Paulus
even geaarzeld heeft en hij niet aanstonds daar
toe kwam, toen Petrus voor de eerste maal na
liet om met de heidenen te eten.
In z'n korte verklaring zegt Prof. Greijdanus
„Of de apostel Paulus eenigen tijd van Antiochië
afwezig geweest is en bij zijn terugkomst de za
ken alzoo vond, gelijk hij die in de beide vorige
verzen beschreven heeft, en toen ingreep, dan
wel, of hij al dien tijd in Antiochië tegenwoordig
geweest is, maar eerst aanzag, wat daar gebeur
de, en eindelijk optrad, toen hij merkte, dat het
niet anders kon en inzag waartoe het doen van
den apostel Petrus leidde en leiden moest, kun
nen wij niet zeggen. Uiteraard valt het ingrijpen
van den apostel Paulus na het in de verzen 12
en 13 verhaalde. De apostel greep niet te vroeg
tijdig in, en betoonde zich niet voorbarig, maar
stelde zich tegen den apostel Petrus eerst, toen
hij begreep, dat niet te mogen nalaten. En toen
greep hij in met vaste hand, maar zonder kren
king."
Paulus heeft dan eerst nog zwijgend dat doen
van Petrus gadegeslagen. Eerst toen die veinzerij
zoo te zeggen epidemisch werd, op allen
oversloeg, zelfs op Barnabas, eerst toen trad Pau
lus tegen Petrus op.
En behoefde Paulus moed tot dit wederstaan
van Petrus, dien moed ontleende hij aan de vast
heid zijner overtuiging, dat God het zoo wilde.
Niet zichzelven zocht Paulus daarin, niet z'n
eigen eere, maar Gods eere en die van Christus.
Paulus wist en zag dat Petrus afweek van de
waarheid, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn
en van hetzelfde lichaam en mededeelgenooten
der belofte in Christus door het Evangelie (Ef.
3:6). In die waarheid zag hij de heerlijkheid
der genade Gods in Christus over Joden en hei
denen saam. En die heerlijkheid der genade ging
Petrus nu verduisteren. Dat mocht niet. En als
Paulus dan ziet, dat, op voorgang van Petrus,
anderen gaan meedoen aan dat zondig verduis
teren van de heerlijkheid der genade Gods, dan
neemt Paulus het op voor de eere Gods en van
Zijnen Christus. Als het dan moet, dan weder
staat hij om den wille der waarheid zelfs
Petrus in het aangezicht.
Paulus stelde zich tegenover een verkeerd be
ginsel, waaraan Petrus zich dienstbaar maakte,
toen hij niet meer at met de geloovigen uit de
heidenen.
Het is noodig, dat Paulus hierin wordt nage
volgd. Noodig is dan ook, een oog te hebben
voor verkeerde beginselen, die wanneer men ze
niet tegenstaat het leven in een verkeerde rich
ting sturen.
Maar het komt voor, dat er zijn, die meenen
Christus te kunnen zijn en tegelijk lid van een
organisatie, die uitgaat van verkeerde beginselen.
Groen van Prinsterer heeft zoo vaak geklaagd,
dat er zoo weinig bij het Christenvolk was een
letten op de verderfelijke beginselen van de re
volutie en een vragen naar de juiste beginselen
van Gods Woord voor heel het leven.
Er is te weinig een kloek weerstaan van ver
keerde beginselen. Als het maar zoo wat loopt
in het kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk
leven, is het velen al goed. Zijn er dan nog, die
wijzen op de beginselen en aandringen op de
toepassing van de beginselen van Gods Woord
in het persoonlijk, kerkelijk, staatkundig en maat
schappelijk leven, dan worden zulke menschen al
spoedig lastig gevonden. Wat maken ze toch een
drukte over die beginselen
Zouden wij allen het aanstonds gebillijkt heb
ben, als we daarbij tegenwoordig geweest waren,
dat Paulus Petrus bestrafte Zou dan niet allicht
bij velen de gedachte zijn opgekomen och als
Petrus dat nu niet meer wil, laat hem dan be
gaan, dat moet hij zelf maar weten En dan zou
toch verkeerd geredeneerd worden.
Noodig is, dat we telkens op de beginselen
letten, om te vragen wat uit de beginselen naar
Gods Woord moet afgeleid voor ons denken en
handelen. Zoo alleen kan het leven bloeien en
beantwoorden aan zijn eisch.
Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat we het
voorbeeld moeten volgen van hen, die overal
een beginsel achter zoeken. Een beginsel zit niet
achter de dingen het zit er in of het zit er niet
in. En als het er niet inzit, moeten we het er
niet in willen leggen.
Maar een beginsel, dat metterdaad ergens in
zit, dat moeten we zoeken te kennen. Zoo ging
het Paulus, als hij in dat niet-meer-eten met de
heidenen zag het verkeerde beginsel van werk
heiligheid, dat in z'n consequentie zou leiden tot
de verwerping der genade van Christus. Als er
dan nu zooveel is, dat zich aandient met een
schoonen schijn, maar waarvan het beginsel ver
keerd is, moet dat worden afgewezen.
Noodig is, dat we met den moed der heilige
overtuiging sterken tegenstand bieden aan ver
keerde beginselen om op te komen voor de heer
lijkheid der genade Gods in Christus Jezus.
Dan zou het kunnen gebeuren, dat we, als
Paulus tegenover Petrus, kwamen te staan tegen
over een vriend en broeder. Maar dan moet dat
toch gedaan. En dan kan God ook nu geven,
dat het nu gaat als toen. Petrus en Paulus bleven
niet tegenover elkander staan. Zeker zette dat
optreden van Paulus bij Petrus geen wrok.
Deze Petrus schrijft later (2 Petri 3 15) over
Paulus als over Zijn geliefden broeder en over
de wijsheid, die hem gegeven was. Paulus zette
Petrus vast in de waarheid. En Petrus en Paulus
zijn saamverbonden voor ons nu de groote ge
tuigen van de genade Gods in Christus Jezus.
HEIJ.
AFWIJKING.
Een wetenschappelijke expeditie heeft zich op
het pakijs geïnstalleerd op ongeveer 20 K.M. af
stand van de Noordpool. Deze expeditie heeft
aanvankelijk met veel tegenspoed te kampen ge
had. Het ijs brak tegen de kusten van Groenland,
zoodat men genoodzaakt werd op te breken en
op een andere plaats het verschijnsel van de
magnetische afwijking te bestudeeren.
Ziedaar in enkele woorden de situatie getee-
kend van onze kerken. We hebben het groote
voorrecht, dat we als de kerk van Christus Gods
Woord ongerept handhaven.
Onze Vaderen hebben ten tijde van de refor
matie in 1517 en later 1834 en 1886 afwijkingen
geconstateerd. Ondanks die afwijkingen hebben
ze de belijdenis naar Gods Woord willen hand
haven. Ze hebben beslist geweigerd met die af
wijkende richtingen, die zich in onze dagen nog
voortzetten, mede te gaan. Van het werk van
onze vaderen profiteeren we iederen dag. Van
de geweldige invloed van het vasthouden aan
die belijdenis profiteert ons geheele Nederland-
sche volk.
Nu zijn onze Gereformeerde Kerken, Gode zij
dank, levende kerken. Zij willen dus niet als een
rentenier zich rustig vermaken met hun erfenis,
neen, ze willen actief werkzaam blijven. Ze wil
len hun roeping verstaan. Die erfenis waardeeren
ze als zoodanig, maar ze willen ook, dat die
belijdenis uitgebouwd wordt. Ze willen „pro
gressief" Gereformeerd zijn.
Met die uitbouw der belijdenis zijn nu reeds
eenige jaren onze voormannen bezig. Hoe hebben
Dr. Kuyper en Dr. Bavinck zich niet ingespan
nen om die oude rijkdom weer uit te stallen en
hoe hebben ze zich beijverd om een ieder de
waarde van die belijdenis te laten zien. Ze heb
ben de grondlijnen voor die verdere uitbouw ge
trokken.
Wat is nu echter het geval in onzen tijd Men
zit op het pakijs. Want naarmate die belijdenis
meer uitgebouwd wordt, komt men hooger. En
naarmate men hooger in 't Noorden komt zijn
fijnere instrumenten noodig om metingen te ver
richten en zijn fijnere geesten noodig om afwij
kingen te constateeren. Toen men in vorige
eeuwen bezig was de belijdenis te construeeren
naar Gods Woord, had men spoedig een hechte
basis gevonden. Toen was het spoedig zeer dui
delijk, dat sommigen het gebouw der belijdenis
scheef wilden optrekken. En onze Vaderen heb
ben toen gezegd dat nooit.
Toen men de muren ging optrekken van het
huis der belijdenis, heeft men hier en daar later
correcties moeten aanbrengenhet was toch
menschenwerk. Maar in onzen tijd is men toe
gekomen aan het moeilijke werk bij den top.
Het fundament en de muren van onze belijdenis
staan vast. Enkele details mogen revisie noodig
hebben, maar over details loopen de meeningen
in onze dagen niet zoozeer uiteen. Neen, het is
juist om weer het andere beeld te gebruiken
daar waar men de fijnste instrumenten in handen
van de scherpzinnigste geesten gebruiken moet
in het hooge Noorden, waar het werken zooveel
meer inspanning kost dan in onze bewoonbare
streken.
Nu moge men het zeer betreuren, dat juist die
mannen, die met zulk een groote scherpzinnig
heid arbeiden „in het hooge Noorden" het niet
met elkander eens zijn over de „afwijking". Ja,
dat zelfs het ijs, waarop de wetenschappelijke
expeditie arbeidt, langer geweigerd heeft hen te
dragen, zoodat ze genoodzaakt zijn geweest de
werkwijze te veranderen, ja sommigen zelfs oor
deelden, dat het beter zou zijn om de resultaten
van hun wetenschappelijk onderzoek, die toch
voor den leek niet verstaanbaar zijn, niet al
thans voorloopig niet te publiceeren.
Dit alles neemt niet weg, dat hun arbeid als
zoodanig gewaardeerd wordt. Maar dat houdt
ook in, dat onze broeders en zusters zich niet
behoeven te verontrusten nu daar in 't hooge
Noorden op het pakijs wat onrust heerscht.
Voorloopig zijt ge toch niet van plan om mede
te doen aan Poolonderzoek.
Daarmede zegt natuurlijk niemand, dat die
wetenschappelijke arbeid op den duur geen in
vloed in onze kerken kan hebben. Evenals de
resultaten van elk wetenschappelijk onderzoek
op den duur steeds doorwerken in de breede la
gen van het volk, zoo zal het ook gaan met dit
onderzoek. Daarom moeten diegenen, die achter
deze werkers staan het Curatorium van de
V. U. en onze Synode wel degelijk acht geven
op het resultaat van het onderzoek. En ze moe
ten zonder aanzien des persoons de gepubli
ceerde resultaten toetsen aan de eenigste maat
staf Gods Woord. Want het is geen kwestie
van personen, maar het is een kwestie van be
lijden en beleven. Het is niet een zaak van één
of ander mensch, maar de zaak van den Heere.
Ieder, die aan onderzoek wil doen, laat die
onze oude belijdenisschriften bestudeeren. Aller
lei wind van leer ontijdig in onze kerken in
gedragen kan niet anders dan nadeelig wer
ken. En laat niemand meedoen aan het kinderlijk
napraten van wat wijsgeeren zeggen, zonder dat
hun meening getoetst is aan Gods Woord, of
ook, zonder dat men in staat is de draagwijdte
van zulk een wijsgeerig vertoog te verstaan. Laat
Gods Woord een lamp voor onzen voet zijn.
Laat de belijdenis door ons beleefd worden. En
laten we ons niet verontrusten over datgene, wat
we eigenlijk niet kunnen beoordeelen, en niet
behoeven te beoordeelen.
Vakgeleerden kunnen maar enkele menschen
zijn, en wat die vakgeleerden publiceeren na
toetsing aan Woord en belijdenis door officieel
daartoe aangestelden zal ter zijner tijd niet
anders, dan meewerken aan de verheerlijking van
Gods Naam.
A. H. OUSSOREN.
HET ANTWOORD.
V.
Nogmaals de Acte van Afscheiding.
De Chr. Geref. Kerk beroept zich op de Acte
van Afscheiding om het „eigen beginsel" van
de Cock tegenover het „eigen beginsel" van de
Doleantie te stellen. Dat van de Cock zou daarin
bestaan, dat hij en zijn mede-onderteekenaars
zich individueel, als afzonderlijke geloovigen van
de Herv. Kerk hebben afgescheiden „overeen
komstig het ambt aller geloovigen", zulks in te
genstelling met 1886, toen de plaatselijke kerken
cnder de leiding van de ambten zich als geheel
losmaakten, niet van de Herv. Kerk, maar van
de besturen dier kerk. Verder, dat de Cock de
geheele Herv. Kerk „de valsche Kerk" heeft ge
noemd in tegenstelling met het „kerkbegrip" van
Kuyper. Nu laten wij dat laatste buiten beschou
wing. Het gaat ons niet om bcoordeeling en
waardeering van Kuypers theologisch, „weten
schappelijk" kerkbegrip, slechts daarop leggen
wij ons toe aan te wijzen, dat de tegenstelling
tusschen Acte van Afscheiding en Kuyper „kerk
begrip" heelemaal niet opgaat. Allereerst al, om
dat de Acte van Afscheiding geen theologische