No* 5
Vrijdag 4 Februari 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS^
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F, STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
JEZUS MÈT ONS AL DE DAGEN.
En ziet Ik ben met ulieden al de dagen
tot de voleiding der wereld. Amen.
Mattheüs 28 20.
Vóór onze Heiland van de Zijnen heenging,
heeft Hij majesteitelijk Zichzelf geopenbaard in
het koninklijke woord Mij is gegeven alle macht
in Hemel en op aarde. Waarop Hij terstond
heeft laten volgen Zijn alomvattend bevelGaat
heen tot de einden der aarde, predikend Mijn
Evangelie. Terwijl Hij eindigde met het alles-
afdoende belofte-woordEn ziet Ik ben met
ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.
Amen.
Is dit geen wonderlijk woord voor iemand, die
bezig is afscheid te nemen van de Zijnen Ik ben
mèt en om en bij U, al de dagen, tot de wereld
haar loop heeft beëindigd. D.w.z.Ik, gestorven
en begraven, maar ook opgestaan uit de dooden
en die leef in alle eeuwigheid, Ik ben U, Mijn
discipelen, nabij, al de dagen, immerdurend. Dus:
nooit zult ge zonder Mij zijn, ook nooit zonder
Mijn kracht en Mijn hulp.
Wat een troostdan behoeven Jezus' discipe
len ook nooit onder geen enkele omstandigheid,
vervaard te zijn. Straks vaart de Meester van
hen weg, maar om in Zijn Geest onafscheidelijk
tot hen weer te keeren.
Met deze verzekering zijn de Apostelen uit
gegaan op de verovering der wereld. En de his
torie bewijst, dat Christus ook dit beloftewoord
vervuld heeft. In dit woord schuilt een profetie
aangaande 't leven van Zijn gemeente in de we
reld. Dit is hèt kenmerk van de Kerk, dat Jezus
Christus mèt haar is. Als Hij van haar wijkt,
is de Kerk geen Kerk meer.
Dit woord geldt natuurlijk voor de Kerk aller
eeuwen, ook voor de wanhopig-versplinterde
Christelijke Kerk in onzen tijd. En daarom mo
gen wij, ondanks alles, leven in een hoopvolle
verwachting. Jezus belooft hier immers al den
Zijnen Zijn immerdurende nabijheid.
Wij beven, als we denken zelfs maar aan de
naaste toekomstwat zal het lot van de Kerk
zijn Plaats Jezus' belofte tegenover uw vrees.
Stralende levensverwachting welt op uit Zijn
Woord, als kristalhelder water uit een bergbron.
Dit woord geldt nog altijd voor een ieder, die
Jezus' verschijning in onverderfelijkheid heeft
leeren liefkrijgen. Voor allen, die zichzelf hebben
leeren kennen, als de verloren zoon uit de beken
de gelkenis. Die tot stilstand zijn gebracht op hun
dolle vaart door den tijd. Die ontwaakt zijn uit
den droom der vergankelijkheid.
Wie zoo op zijn levensweg omgekeerd is, met
het gelaat naar God toe, bergopwaarts gaande,
het Licht tegemoet, wie vrede vond met God in
Christus, bij wie 't oude is voorbijgegaan en zie:
het is alles nieuw geworden, die heeft Jezus
Christus boven alles lief. Zulke menschen hon
geren naar Zijn Woord, leven van Zijn werk,
glorieeren in Zijn opstanding en bidden dagelijks
om Zijn Geest. Die worstelen ook om vermeer
dering van hun geloof. Hun hart is opengebroken
en daar stroomt de heerlijkheid van Christus'
vertroostingen in. En die mogen zich ook per
soonlijk toeëigenen al wat opgesloten ligt in Je
zus' machtig woord Ik ben met U al de dagen.
Jezus, mèt een ieder der Zijnen in 't bijzonder,
met een ieder in zijn arbeid, moeite, leed en strijd.
Jezus Christus mèt U, waar ge ook heengaat
of terechtkomt.
En misschien is dit nog het voornaamste van
ditIk mèt U, dat wij dan toch niet eenzaam
zijn. Van nature zijn wij allen één-zaam, d.w.z.
ieder gebonden aan het eigen wezen. We wan
delen allen een eigen baan door den tijd, zooals
de sterren een eigen spoor trekken langs het
firmament, schitterend maar eenzaam, naar het
woord van een Fransch dichter.
Wat kan soms dat besef der eenzaamheid een
mensch benauwend aangrijpen. Geloof maar, dat
er geen eenzamer mensch geweest is, dan Jezus
Christus. (Vergelijk Ps. 22 21, waar Jezus' ziel
genoemd wordtmijn eenzame.)
Jezus daalde in die vreeselijke eenzaamheid
neer, om zoodoende gemeenschap te oefenen met
alle eenzamen in de wereld. Van Hem mag, in
hooger zin, gelden het woord Mij is gemeen
zaam, wie even eenzaam, het leven verlangende
slijt. Onze eenzaamheid is daarom zoo gruwelijk,
omdat ze ziels-eenzaamheid is, waarin geen
mensch ons kan helpen.
Jezus alleen kan onze levens-vereenzaming op
heffen en veranderen in de heerlijkst-denkbare
levens-gemeenschap, die met Hein-Zelf n.l., in
het geloof, door de kracht van den Heiligen Geest.
Ik ben mèt U, dat wil vooral zeggen wèg uw
eenzaamheid. Ge zijt niet en nooit en in geen
enkele omstandigheid meer alleen. Wat ons ook
overkome, elke dag van ons leven mag bovenal
zijn dag, waarop Christus mèt ons is.
Dat zal zoo zijn tot de voleinding der wereld,
het einde der tijden, als het alles tot zijn einddoel
zal zijn gebracht. Waar het ook nu alles heen-
worstelt. Als Jezus Christus alleen, groot en heer
lijk zijn zal.
Elke dag brengt ons nader tot dat einde. Wat
er ook gebeure, de wereld gaat, onder Christus'
regiment, haar eindtoestand tegemoet. Elke dag,
ook van uw leven, moet daaraan meewerken. In
al den tijd, die nog verloopen moet vóór de
wereld-voleinding een feit zal zijn, door de lou
tering van den wereldbrand heen, zal Jezus Chris
tus mèt U zijn, al de dagen van uw leven, tot
op den laatsten dag, als ons leven vol-eindigd
worden zal.
Laat de troost van dit woord de vreugde van
uw leven zijn. 't Zal vervuld worden, ook in uw
leven. Daaraan mogen we niet twijfelen. Jezus
heeft 't Zelf gezegd en bezegeld met Zijn Amen,
't zal waar en zeker zijn.
Ik weet, dat het leven heel moeilijk worden
kan en ook het besef van de eenzaamheid ons
heftig kan benauwen, en de vraag rijzen waar
is God nu? Bid dan (en God zal U hooren):
Zie op mij in gunst van boven
Wees mij toch genadig, Heer
Eenzaam ben ik en verschoven.
Ja, d' ellende drukt mij neêr.
'k Roep U aan in angst en smart
Duizend zorgen, duizend dooden
Kwellen mijn angstvallig hart
Voer mij uit mijn angst en nooden.
B. o. Z. Le C.
DANK EN BEDE.
Maandag 31 Januari is voor ons volk gewor
den een dag van groote blijdschap.
Hoe heeft het heele volk gejuicht, toen de
blijde tijding door het land ging, dat de Prinses
het leven had geschonken aan een dochter.
En hoe bleek in die schier uitgelaten vreugde
met wat een spanning ons volk naar die blijde
gebeurtenis had uitgezien.
De vreugde om de verloving van de Prinses
eerst, om haar huwelijk daarna, een vreugde,
omdat zoo het uitzicht werd geopend, dat ons
Vorstenhuis nog weer zou worden gebouwd
steeg ten top bij die geboorte van een Prinses,
die van haar Ouders de namen kreeg Beatrix,
Wilhelmina, Armgard.
Wat die namen betreft is het wel zeker, dat
een groot deel van ons volk aan een anderen
naam en wel den naam Emma de voorkeur zou
gegeven hebben. Aan den naam Beatrix zullen
we nog moeten wennen, vooral ook omdat het
niet, als Juliana, een naam is met historischen
klank. Maar, wanneer het er om ging een naam
te kiezen, die uitdrukking gaf aan de gevoelens
van Vorstenhuis en volk, is die naam ook wel
weer zinrijk, als uiting gevende aan een groote
blijdschap.
Neen, het staat nog niet vast, dat we in Prin
ses Beatrix te zien hebben de troonopvolgster
zooals sommige feestredenaars daarvan al spra
ken. De Prins en de Frinses hoopten zooals
werd meegedeeld dat hun een zoon zou ge
boren worden. Mocht die wensch later nog eens
in vervulling gaan, dan zou die Prins de troon
opvolger worden.
Maar door de geboorte van Prinses Beatrix
mogen we toch de hoop koesteren, dat ons Vor
stenhuis zal bestendigd en blijven de band aan
Oranje. En dat is het wat oorzaak gaf tot zoo
groote blijdschap.
En dan óók ons noopt tot grooten dank aan
den Heere. Terecht werd herinnerd aan het
woord,,God heeft gedacht aan Zijn genade",
dat Dr. Kuyper als opschrift gebruikt voor een
Standaardartikel bij de geboorte van Prinses Ju
liana.
Toen Prinses Juliana op zoo uiterst kiesche
wijze dat zij zich moest inachtnemen om een
verheugende reden kennis gaf van haar blijde
verwachting, zijn bij zeer velen de gebeden ver
menigvuldigd, dat God die blijde verwachting een
blijde vervulling geven mocht.
Die gebeden heeft God willen verhooren en
Hem erkennen we nu daarvoor met innigen dank.
En we voegen er nu de bede aan toe, dat het
Gode moge behagen dit afgebeden Kind te zege
nen, te doen opgroeien in welstand tot vreugde
der Vorstelijke Ouders en van Koningin Wilhel
mina en van ons geheele volk.
De Heere doe ons Vorstenhuis wandelen in
de vreeze van Zijn Naam en stelle het alzoo tot
een blij venden zegen voor ons volk.
HEIJ.
GEDENKBOEKJE ZENDING.
Mij werden toegezonden 45 exemplaren van
het Gedenkboek van onze Zending. Het adres
daarvoor is eigenlijk bij den heer P. Lok, Bree-
derodestraat, Haarlem.
Nu ze eenmaal bij mij zijn, wil ik hier de vraag
stellen, of er nog een kerk is in Zeeland, die
deze Gedenkboekjes zou kunnen gebruiken Dan
zend ik ze daarheen.
Krijg ik binnen acht dagen daarvan geen be
richt, dan zend ik ze door naar Haarlem.
PETRUS EN PAULUS.
Gal. 2:11—14 (11).
Was er voor Paulus aanleiding om Petrus te
wederstaan omdat deze te bestraffen was, men
kan vragen of er nu ook wel voldoende grond
was om Petrus en dat nog wel in aller tegen
woordigheid te wederstaan
Zelfs zou men de vraag kunnen stellen of het
doen of het laten van Petrus niet te prij
zen was Tot die vraag zou men kunnen komen
op grond van uitspraken in Paulus' brieven aan
de Romeinen en aan de Corinthiërs.
In Rom. 14 13 vlg. schrijft Paulus Laat ons
dan elkander niet meer oordeelen, maar oordeelt
dit liever, n.l. dat gij den broeder geen aanstoot
of ergernis geeft. Ik weet en ben verzekerd in
den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zich
zelf, dan die acht iets onrein te zijn, dien is het
onrein. Maar indien Uw broeder om der spijze
wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer
naar de liefde. Verderf dien niet met Uwe spijze,
voor welken Christus gestorven is.
En in 1 Cor. 8 13 daarom indien de spijze
mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid
geen vleecsh eten, opdat ik mijnen broeder niet
ergere.
Het doen van Petrus in Antiochië schijnt in
overeenstemming met ae gedachte, die Paulus
daar uitspreekt en Paulus zelf schijnt daarmee
in tegenspraak.
Paulus schrijft,,laat ons dan elkander niet
meer oordeelen" en zelf oordeelt hij over Petrus,
en zelfs vrij kras. Als de broeders uit Jeruzalem
aanstoot nemen aan dat eten met de heidenen,
laat Petrus dat, om dien aanstoot weg te nemen.
Was dat dan niet goed en in overeenstemming
met den regelindien de spijze mijnen broeder
ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten,
opdat ik mijnen broeder niet ergere.
Wanneer Paulus dan nog Petrus had willen
bestraffen, had hij dan zich niet moeten beperken
tot de veinzerij en had hij dan niet het niet-meer-
eten met de heidenen op zichzelf moeten prijzen
als een uiting van broederlijke liefde en een
gaarne willen wijken voor elkander
Toch had Paulus voor zijn doen een goeden
grond hij geeft dien aan, als hij in vs. 14 schrijft,
dat zij niet recht wandelden naar de waarheid
des Evangelies.
Het doen van Petrus kon zoo op het oog nog
wel prijzenswaardig lijken het kon schijnen, dat
hij de zoo moeilijke kunst van het wijken voor
een ander wist in practijk te brengen en dus
moest geprezen worden.
Maar Paulus zag het anders. Hij zag, dat hier
een beginsel der waarheid in 't geding was en
op het spel stond.
Die hier ergernis gaf was niet de Jood, die
met den heiden at, maar de niet-met-de-heiden-
etende Jood. Hier lag de ergernis niet in het ne
men van de spijs, maar in het niet-nemen van de
spijze.
Het „iemand ergernis geven", waarover Paulus
handelt in Rom. 14 en 1 Cor. 8, is niet hetzelfde
als het „iemand onaangenaam zijn" of het doen
„van iets, dat iemand onaangenaam vindt".
Als Paulus had willen leeren, dat men het
iemand ergernis geven zóó moest verstaan, dat
men niet zou mogen doen wat aan iemand on
aangenaam was, dat we dadelijk zouden moeten
laten, waarvan iemand zei, dat het hem onaan
genaam was, dan zou het Evangelie een zwaren
last opleggendan zou het Evangelie bij de
pretentie, dat het tot vrijheid brengt, de vrijheid
opofferen aan de willekeur van menschen.
Dan kon het gebeuren, gelijk dat in vroeger
tijden wel gebeurd is, dat iemand in de gemeente
zeide, dat hij zich ergerde aan den gouden ring
of de wandelstok of de hoed van den dominee.
En dan zou noodig geweest zijn, dat die ring
aanstonds werd afgedaan, de stok werd opge
borgen en de hoed werd verwisseld voor de steek.
Maar dan zou de apostel den geloovige hebben
overgeleverd aan de tyrannie van menschen,
ook vrome menschen, of die daarvoor gehouden
werden. Dan zou het Evangelie, terwijl het op
roept niet te wandelen als menschenbehagers,
toch leeren, dat men de menschen naar de oogen
zou moeten zien.
Met dat iemand ergernis geven bedoelt Paulus
dan natuurlijk ook heel wat anders.
Hij bedoelt er mee, dat men een ander een
struikelblok in den weg legt, waardoor hij gevaar
loopt, af te wijken van den weg der waarheid.
Hij neemt het woord „ergernis" in denzelfden zin
als waarin Petrus het gebruikt (1 Petri 2:7),
waar hij van Christus spreekt als van den „rots
der ergernis" en waarin Paulus het gebruikt in
Gal. 5:12, als hij het daar heeft over de „erger
nis van het kruis". Christus, zooals Hij door God
in de wereld wordt gebracht, brengt ergernis
mee Zijn kruis wordt velen een oorzaak, dat
zij van de waarheid afwijken. Zulk een ergernis
moet er zijn, opdat de gedachten openbaar wor
den. Jezus zeide zelfhet kan niet wezen, dat
er geen ergernissen komen (Luk. 17:1). Maar
de Heere voegt er dan aanstonds een waarschu
wing bij doch wee hem, door welken zij komen,
het zoude hem nutter zijn dat een molensteen om
zijn hals gedaan ware en hij in de zee geworpen,
dan dat hij één van deze kleinen zoude ergeren
(Luk. 17: 1, 2).
En wat Petrus daar nu in Antiochië deed lag
op de lijn, die naar die zonde leidde. Petrus
maakte zich schuldig aan de zonde, dat hij ande
ren wat in den weg legde, waardoor zij gevaar
liepen af te wijken van den weg der waarheid.
Het was de waarheid, die Paulus in dezen
brief uitvoerig zal gaan ontvouwen, dat er geen
onderscheid is tusschen Jood en heiden, dat zij
in Christus gelijk zijn, dat er voor de zaligheid
niet meer noodig is dan het oprecht geloof in
Jezus Christus.
Op den weg van die waarheid legde Petrus
een struikelblok door zijn niet-mede-eten met de
heidenen. Als de geloovigen uit de Joden niet
mochten eten met de geloovigen uit de heidenen,
als de onderhouding van de spijswetten en de
ceremoniëele inzettingen de Joden verbood met
de heidenen te eten, dan was er geen eenheid,
tenzij dan dat ook de geloovigen uit de heidenen
zich aan die wetten gingen onderwerpen. Dan
moesten immers wel de geloovigen uit de hei
denen daaruit besluiten, dat zij minderwaardig
waren en dat hun minderwaardigheid zou ophou
den wanneer ook zij maar daarin den Joden ge
lijk werden en zich dus ook maar lieten besnijden.
Zoo kwam Petrus op de lijn van hen, die oor
deelden, dat de geloovigen uit de heidenen moes
ten besneden worden, omdat het geloof in Chris
tus alleen niet genoegzaam zou zijn.
Misschien doorzag Petrus niet de consequentie
van zijn niet-meer-eten met de heidenen en van
zijn uit vrees wijken voor die van Jacobus kwa
men. Maar die consequentie was hier noodzake
lijk. Paulus, met zijn scherpen geest, zag dat wel.
En als die consequentie getrokken werd, dat ook
de heidenen op Joodsche wijze moesten gaan leven
en besneden worden, dan was eigenlijk het Evan
gelie prijsgegeven. Straks zal Paulus schrijven in
Gal. 5:2: ik zeg u, zoo gij u laat besnijden,
dat Christus u niet nut zal zijn.
En als dit dan Petrus' zonde was in zijn niet-
meer-eten met de heidenen, dan was er voor
Paulus niet maar alleen aanleiding, maar terdege
ook reden om Petrus te bestraffen.
Dan was er reden omdat Petrus' zonde
zoo ernstige gevolgen al had in de gemeente -
om dat te doen in aller tegenwoordigheid, met
de woorden indien gij die een Jood zijt, naar
heidensche wijze leeft en niet meer naar Jood
sche wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen
naar de Toodsche wijze te leven
HEIJ.
Wat was dat alles echt op Maandag 31 Januari.
Daar was nu heelemaal niets, dat opgeschroefd
was, het was niet in elkaar gezet, het was geen
keurig passend program, neen spontaan, zoo uit
het hart opwellend, kwamen de menschen in actie.
Eigenlijk is actie een veel te zwak woord. In
eens werden ze in vlam gezet. Wat wekenlang