FEUILLETON*
DE KLEINE LUYDEN
VAN '86
Daartegenover stelden wij, dat het beginsel dei-
Afscheiding ontdaan van het bijkomstige, over
eenstemt met het beginsel der Doleantie, wan
neer ook dit van het bijkomstige wordt ontdaan.
De zaak waarom het den vaders der Afscheiding
ging, was wederkeer (het woord wordt in het
opschrift van de Acte van Afscheiding genoemd!)
tot de H. Schrift en de Gereformeerde belijdenis.
Men heeft wel aan de afgescheidenen allerlei
„eigen beginsels" aangewreven, eigen theologi
sche opvattingen en lievelingsideeën, waarom zij
de kerk zouden hebben verlaten, maar gelukkig
zijn die meeningen, niet juist. Gelukkig Want
slechts secten hebben „eigen beginsels", geliefde
opvattingen, die boven alles worden nagestreefd;
de kerk des Heeren heeft geen eigen beginsel,
doch leeft uit het Woord en de daarin geopen
baarde Waarheid. En reformatie bestaat daarin,
dat de geloovigen in samenwerking of individu
eel de kerk terugleiden tot de Waarheid. Daar
komt dan altijd allerlei bij dat van bijkomstigen
aard is èn door de concrete omstandigheden èn
door de zwakheden en gebreken der reformato
ren. Maar de hoofdzaak, welke wij goed moeten
vasthouden is deze, dat reformatie is wederkeer
tot de Waarheid.
Zoo was het bij Luther en Calvijn.
Zoo was het in 1834.
Zoo in 1886.
Zoo is 't nog vandaag aan den dag.
Uit de Acte van Afscheiding blijkt, dat de
Cock dit ook heeft gezien. Daarin wordt geen
„eigen beginsel" beleden. Gelukkig niet. Er wordt
slechts een getuigenis gegeven, dat hij met zijn
mede-onderteekenaars zich losscheurt van hen,
die Gods Woord door hun besluiten en regle
menten krachteloos maken in de kerk. En dat
losscheuren is tevens wederkeeren tot het Woord
en de belijdenis, zoo wordt uitgesproken.
Dat is eigenlijk de korte inhoud van de Acte.
Waar is hier toch het eigen beginsel
De Christelijk Gereformeerde broeders zoeken
het „eigen beginsel" van de Acte daarin, dat
de Cock en zijn mede-onderteekenaars verklaren
zich af te scheiden van de Ned. Herv. Kerk
„overeenkomstig het ambt aller geloovigen" met
een beroep op Art. 28 van onze Belijdenis. En
daarmee in verband, dat de Ned. Herv. Kerk
„niet de ware, maar de valsche kerk" wordt ge
noemd „volgens Gods Woord".
Terwijl het „eigen beginsel" van de Doleantie
daaraan tegengesteld zou zijn n.l. geen individu-
eele afscheiding „overeenkomstig het ambt aller
geloovigen", maar losmaking van de plaatselijke
kerk onder de leider der ambten van de kerk
besturen èn wederkeer van de plaatselijke kerken
in haar geheel tot de Schrift en de belijdenis.
En hiermee in verband, dat de mannen van de
Doleantie niet de heele Ned. Herv. Kerk als val
sche kerk hebben gezien, maar slechts het be
stuursapparaat, de opgelegde onschriftuurlijke or
ganisatie, terwijl onder dat dwangbuis der orga
nisatie de kerk zelf nog tamelijk zuiver aanwezig
zou zijn, naar hun meening.
Vooral deze onderscheiding, tusschen Kerk en
Organisatie (ongereformeerd bestuursapparaat),
welke door Groen en Kuyper werd gemaakt,
draagt de afkeuring der Chr. Geref. Synode,
blz. 11 en 12.
Dit en andere dingen uit de dogmatische on
derscheidingen, welke Kuyper in zijn wetenschap
pelijk „kerkbegrip" heeft gemaakt, wordt aange
voerd om toch maar het onderscheid tusschen het
„eigen beginsel" der Afscheiding èn het "eigen
beginsel" der Doleantie te bewijzen.
Maar dat alles bewijst het niet.
Er worden zéér belangrijke dingen over het
hoofd gezien.
Daar is in de eerste plaats het karakter van
de Acte van Afscheiding. Door de Chr. Geref.
broeders wordt deze gelezen, alsof het een theo
logische verhandeling ware met een wetenschap
pelijke uiteenzetting van het kerkbegrip van Ds.
de Cock. Zoo komen zij er dan toe om het ver
meende „kerkbegrip" van de Cock te plaatsen
tegenover het inderdaad theologisch, weten
schappelijk „kerkbegrip" van Dr. Kuyper uit la
ter dagen.
Maar hier worden twee ongelijksoortige groot
heden naast elkaar gezet en vergeleken.
De Acte van Afscheiding is geen wetenschap
pelijk stuk. Daarin staat geen constructie van het
„begrip" kerk, zooals die in de dogmatiek wordt
gegeven. Zij bevat een geloofsgetuigenis. Zij is
een belijdenis van Christus èn van Zijn Waar
D
O
O
R
Roman uit den
Doleantietijd
FRED. VAN MEERTEN
8)
„De dollejansie is de kerkscheuring, jonge, wat
wou jij daar nou verstand van hebbe", antwoord
de zijn vader eveneens met een mond vol brood.
„Waarom noemen ze dat dan dollejansie, va
der vroeg Job opnieuw.
„Dat mot je maar is an je baas vragen, die
heit er meer verstand van dan ikke."
„Dat heit moeder ook al gezeid, maar de baas
geeft 't er ook al geen asem op", mopperde Job.
„Hebbie 't je baas al gevraagd vroeg zijn
vader verwonderd.
„Ja, toen Van der Veer 't er over had."
„En wat zeit-ie
„Die zeit niks, want die hakkelt", zei Job.
„Je mot niet de gek met je baas steke, laat
ik je waarschouwe ventje. As-t-ie wat zeit, zet
je allebei je oore maar wijd ope, dat ken je later
te pas komme", zei zijn vader met zijn langen
mageren vinger waarschuwend in de hoogte.
Job zweeg verder. Zijn baas was hem al ge
noeg tot leermeester en voorbeeld voor oogen
gesteld, vond hij.
heid tegenover de verlaters van Zijn Woord.
Een profetische belijdenis door de geloovigen van
Ulrum gepubliceerd „overeenkomstig het ambt
aller geloovigen". Ieder geloovige heeft en allen
samen hebben wij de zalving van Christus, opdat
wij profetisch Zijn Naam belijden (Zondag 12).
Geen „wetenschap", maar profetisch belijden
vinden wij in de Acte van Afscheiding.
En nu kan men inzake de wetenschappelijke
constructie van „het begrip" kerk in de dogma
tiek verschilpunten hebben, mede door ons on
volmaakt menschelijk kennen, terwijl men in
het profetisch belijden van de kerk het heelemaal
en zonder eenig voorbehoud eens is en van gan-
scher harte onderschrijft wat onze Belijdenis
daarvan belijdt.
Zóó was Kuyper later het met de Cock eens.
Heelemaal eens.
Getuige zijn eigen worsteling voor precies de
zelfde belijdenis, waarop de Cock met zijn Ul-
rummers zich zoo heerlijk beroept in zijn getui
genis in de Acte
Dit karakter van de Acte van Afscheiding zien
de Chr. Geref. broeders heelemaal voorbij. Zij
kunnen daarvan ook lezen in het boek van Dr.
Keizer, dat herhaaldelijk door hen wordt geci
teerd, b.v. als hij schrijft op blz. 563 „De Acte
van Afscheiding is eigenlijk niets anders dan een
brief, geschreven aan schier alle instanties in
kerkelijke en wereldlijke regeeringen. In deze
brief wordt meegedeeld op eenvoudige wijze hoe
de ondergeteekenden zijn gekomen tot de daad,
waarvan zij in hun schrijven mededeeling doen".
Een eenvoudig beroep op Gods Woord, zooals
de Cock dat in zijn vele brieven aan de besturen
en den Koning heeft gedaan.
Hier breken wij af om de volgende keer op den
inhoud van de Acte te wijzen.
Brouwershaven. J. MEESTER.
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, Januari 1937.
Nog altijd brengt in Duischland een groot aan
tal geloovige predikanten hun dagen in de ge
vangenis door, als waren 't misdadigers, die ge
vaarlijk zijn voor de samenleving.
Daartegenover mogen de mannen die het mo
derne heidendom propageeren vrij hun gang gaan.
Nooit drong het goddeloos karakter van het
z.g. Duitsche Geloof sterker tot mij door dan na
de lezing van een der nummers van het tijdschrift
Deutscher Glaube, dat mij op mijn verzoek werd
toegezonden (October 1937).
Arm Duitschland, dat het Evangelie van Jezus
Christus inruilt voor deze „religie van het leven".
Eigenlijk is 't geen nieuw heidendom, doch het
oude heidendom, hetwelk nieuwe kracht ver
werft. Wij waanden de oude natuurgoden dood.
Ze blijken echter nog levend en krachtig.
Laat ik ten bewijze u het een en ander uit dit
nummer meedeelen.
De aflevering begint met een gedicht, ter ge
legenheid van den dankdag voor het gewas ge
drukt.
Het dankgebed richt zich niet tot God in den
hemel, maar tot de aarde beneden.
Een paar regels citeer ik
Gij, aarde, aanvaard heden ons dankgebed,
gij heerlijke Duitsche aarde
U, aarde, brengen wij onzen dank en lof
en ons innigst geloof.
Gij, aarde, gij zijt ons groote altaar,
U aarde, U, Duitsche grond, offeren wij
ons leven en sterven in eeuwigheid.
Hierna volgt een gedicht, waarin de Duitsche
boer verheerlijkt wordt.
Het tweede couplet begint
Gij hoort de roep der aarde
Als een priester de trappen
van het altaar bestijgt,
gaat gij tot de daad.
Het tijdschrift, dat reeds in den vierden jaar
gang verschijnt, staat onder leiding van den be
kwamen Wilhelm Hauer.
Van zijn hand is het tweede artikel, getiteld
Volhouden.
Duidelijk wordt het doel van deze richting om
schreven in de beginwoorden Het geloof in het
leven is onze kracht.
Dat leven moet onderzocht worden en de le
venswetten aan het licht worden gebracht.
Na het eten ging zijn vader zich wat opknap
pen in het kleine keukentje. Job hoorde hem
snuiven onder de gootsteenkraan. Zijn moeder
bracht hem zijn opknappak in de keuken en
binnen enkele minuten was zijn vader klaar om
op te stappen.
„Laat het niet te laat worde voor die jonge",
zei zijn moeder.
„Nee we benne vóór tiene weer weerom",
was het ontwoord.
Het was al druk bij Pronk.
De kamer was gevuld met mannen en vrouwen.
Echte volkstypen, menschen uit den kleinen mid
denstand en arbeiders. Visschers, kuipers, nering
doenden, ongeschoolde menschen, maar met de
begeerte in het hart hun leven aan God te schen
ken in geloof en bekeering, zoekende zielen,
schaars gevoed, de meesten ondervoed, maar met
een hunkering naar meer licht in wat ze intuïtief
als het allervoornaamste van het leven wisten.
Menschen, die met groote belangstelling de ge
beurtenissen van het roerige kerkelijke leven der
laatste jaren volgden, die er vaak geen weg in
wisten, en besluiteloos bijeenhokten, van elkan
der voorlichting en hulp verwachtend.
Pronk was een man met een vierkanten, ver
weerden kop, bronsgebrand door zon en wind
en water. Een paar kleine grijze oogen keken
recht voor zich uit, een beetje uitdagend, maar
trouwhartig en waar. Zijn vrouw stond in alles
aan zijn zijde. Niets was haar ooit te veel om
zoekende zielen te ontvangen in haar huis, zelf
een zoekende ziel zijnde, al zuchtend door het
leven gaande.
De glimmend gepolitoerde stoelen uit haar
Het uitvoerige derde artikel draagt het kenmer
kende opschriftDe symboliek der helpende
krachten in het Duitsche volkssprookje.
De schrijver tracht de diepe gedachte van het
sprookje te peilen en weer te geven. In allerlei
vormen wordt in het sprookje het jonge, gezonde
leven voorgesteld.
Wanneer koningszonen betooverde jonkvrou
wen uit een kasteel of uit de macht van den
draak verlossen strijdt geesteskracht met aarde-
natuur om de vrijheid der ziel.
Onder den titel Geloofsstrijd wordt door Artur
Grosse een artikel geleverd, waarin onomwon
den verklaard wordt, dat de voorstanders van
het „Duitsche geloof" niet meer tevreden zijn met
de gebruikelijke christelijke antwoorden op de
vraag naar den zin van het leven. Het christelijk
geloof is slechts een tusschenphase geweest in de
Duitsche geschiedenis. Men is teruggekeerd tot
het oorspronkelijke, oude, krachtige heidendom.
Wij erkennen de goddelijke openbaring als on
misbaar voor de echte religie.
De mannen van het Duitsche geloof eeren de
Heilige Schrift niet als Gods Woord.
De Bijbel leert de gelijkheid van alle menschen
voor God.
Deze leer is een doorn in 't oog van de nieuwe
heidenen.
De Duitscher is ver verheven boven alle an
dere rassen. Daarom heeft hij zijn eigen Duitsch
geloof noodig.
Alle religie is uit zelfverdieping geboren, uit
's menschen eigen wezen, waar onuitblusschelijk
een goddelijk vonkje gloort. Als doel van het
Duitsche geloof wordt genoemd Duitsch te le
ven, den zin der aarde getrouw te vervullen en
als zichtbare openbaring van het eeuwige Duitsch
land het Rijk uit de kracht der ziel op te bouwen.
Het edelste van den mensch is het zuivere
bloed.
Het leven moet opgebouwd worden op den
grondslag van 's menschen bloed.
Weg met de tegennatuurlijke christelijke zede
lijke voorschriften
De christelijke moraal kweekt slechts huiche
larij.
De boodschap van de Evangelische kerk luid
de in een kernspreukhet gaat om God, het
gaat om Christus, het gaat om de kerk.
Een van de laatste artikelen stelt daartegen
over de „boodschap" van de moderne heidenen.
Neen zoo lees ik het gaat niet om Chris
tus. Christus is ons vreemd. Hij kan ons niet tot
ware vrijheid en kracht voeren. De kerk is te
weinig „Duitsch".
Zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testa
ment staat veel onzin.
Dan alleen zal het volk nieuwe levenskracht
toevloeien, wanneer het den engen band van bij
bel en belijdenis verbroken heeft en de wijde
vlakte van het leven gevonden heeft.
Volk bloed ras: in deze drie woorden
kunnen we de boodschap van het Duitsche ge
loof weergeven.
Moge het Duitsche volk luisteren naar de ern
stige boodschap van de getrouwe belijders, waar
van we de woorden aanhalen Wij kennen Hem,
die alleen van alle zonde en schuld verlost. Jezus
Christus is gekomen in den naam Gods en is der
zondaren broeder geworden, is voor ons gestor
ven en opgestaan, opdat wij Gods kinderen zou
den worden.
Deze blijde boodschap is voor alle menschen,
voor alle volkeren, ook voor ons Duitsche volk.
A. B. W. M. KOK.
KERSTFEEST OP 'T ZENDINGSTERREIN
II.
Tawang Mangoe, 9 Januari 1938.
De vorige maal vertelde ik U iets van het
bedienden-Kerstfeest.
Ik zette het voorop, omdat het voor ons, Zen
dingsarbeiders, zulk een bijzonderen zegen be-
teekende. Een breede laag Javanen, tot nog toe
met het Evangelie onbekend, voor wie God plot
seling de gelegenheid opent, om ze de blijde
Boodschap van het heil in Christus te brengen,
dat is wel een gebeurtenis van belang op het
Zendingsveld.
Maar er is over onze Kerstfeesten nog meer
te vertellen.
Stroomen van menschen zijn gekomen op de
feesten rondom onze Evangelisatie-naaicursussen.
In kampongs en dessa's zijn ze gevierd, en wij
telden er 1350 gasten.
mooie kamertje stonden in rijen gereed om de
vele gasten te ontvangen. Op tafel stonden witte,
ronde koppen en een groote koffiepot, waarin
de melk en de suiker al geroerd waren.
In een armstoel zat baas Van Duin met een
grooten bijbel voor zich op tafel. Hij was de
primus inter pares, de eerste onder zijns gelijken.
In de kamer was geroezemoes van stemmen en
er hing al tabaksdamp uit de lange steenen pijpen.
„Ik heb mijn oudste jonge maar mee gebracht,
dan ken die ook is wat hoore, ik hoop, dat je
't me niet kwalijk neemt", zei Job's vader, zoe
kend naar een plaatsje.
„Gaat daar maar zitte", zei de gastvrouw,
wijzend naar een der gepolitoerde stoelen. „Laat
Job hier maar op die stoof gaan zitten, bij zijn
baas, dat is een best plekkie voor 'm en hij zit
er niemand in de weg."
Job's vader zette zich naast Van der Veer,
die hem goedmoedig toeknikte en Job moest zich
tevreden stellen met een plaatsje naast zijn baas,
waar hij niet veel mee op had. Zijn baas zag hij
overdag druk genoeg, vond hij en hij zat liever
naast zijn vader om hem als 't noodig was aan
zijn oor iets te vragen. Bij zijn baas kon hij dat
niet. Bovendien was die de voornaamste hier.
Die groote bijbel boezemde Job respect in.
Nog even werd er gewacht op een paar men
schen, die als trouwe bezoekers bekend stonden
en toen ook deze verschenen waren, zag Pronk
den wijden kring rond en constateerde, dat de
samenkomst beginnen kon. Hij gaf een knikje
aan Van Duin, die zijn pijp voorzichtig neerlegde
op tafel en met toegeknepen oogen zei
„L-l-l-late we maar is z-z-zinge van pesal-
De onkosten namen eenige Zendingsvrienden
in Holland voor hun rekening.
In mijn eigen woning was behalve een kinder-
Kerstfeest ook een feest voor priaji-vrouwen
(vrouwen uit de hoogere. standen van het Ja-
vaansche volk, die zeer moeilijk toegankelijk zijn
voor het Evangelie) en één voor Chineesche
dames.
Het eerste was goed bezet. Op het tweede
liep het storm.
Het was niet zoo eenvoudig, om meer dan
honderd gasten behoorlijk te ontvangen in een
ruimte van 8 bij Sx/2 meter.
Al deze menschen had ik niet zoo gemakkelijk
naar de kerk gekregen. Daarom richtte ik de
feesten aan in mijn eigen huis. Daar voelt men
zich meer op zijn gemak. Men is hier in dit land
altijd nog bevreesd voor dwang of drang van
Hollandsche zijde in de richting van den vreem
den godsdienst.
Mijn arbeid is voor een belangrijk deel het
zoeken van contact met menschen, die nog verre
staan, en die een kerkgebouw als vergaderplaats
te geprononceerd zouden vinden.
Maar hebben wij deze menschen eenmaal in
ons huis bijeen, dan nemen wij ook geen blad
voor den mond. Dan wordt aan allen het volle
Evangelie verkondigd. Dan spreken wij over den
éénigen weg der zaligheid, over den éénen Ver
losser voor allen, voor Javanen en Chineezen en
Hollanders, en over den éénigen toegang door
Hem tot het Huis des Vaders.
Het is telkens weer mijn groote vreugde, mijn
diepe innerlijke blijdschap, dat men op Java voor
deze Evangelieklanken de ooren niet toestopt,
zooals in het algemeen in andere Mohamedaan-
sche landen als Arabië en Perzië het geval is,
maar dat men met welwillendheid, die hier en
daar in belangstelling overgaat, toeluistert.
God heeft hier een weg opengelaten voor het
Evangelie.
Wat zijn wij, arbeiders op Java, daarin be
voorrecht boven de Zendelingen in meer toege
sloten gebieden.
Op het Chineezen-Kerstfeest kwam na het
openingswoord en de toespraak van Ds. Merke-
lijn een voordracht van twee Chineesche vrou
wen. De inhoud van die voordracht zou zijn
een gesprek over de moeilijkheden des levens en
bij Wien daarvoor hulp te vinden is.
Het liep ten slotte uit op een alleenspraak van
één der beide vrouwen, mijn vrijmoedige Chi
neesche helpster in het Evangelie. Haar kameraad
kreeg plankenkoorts, die kon geen lettergreep
uitbrengen, hoe vrijmoedig ze anders ook in haar
manufacturen-toko is.
De korte inhoud van het verhaal was eigen
levenservaring dat ze rondom in den nood
gezeten had, omdat haar man gestorven was en
zij met vier kleine kinderen was achter gebleven.
Deze helpster heeft mij wel eens verteld „Wij
Chineesche vrouwen, al worden onze mannen
voor ons uitgezocht, houden ten slotte van ze.
Wij zijn niet als andere Oostersche vrouwen, die,
als haar man haar ontvalt, dien wel betreuren
in hartstochtelijk geschrei, maar hem o zoo gauw
weer vergeten zijn. Zoo zijn wij, Chineesche
vrouwen, niet. Wij blijven treuren en er is voor
ons geen troost. Het is wel gebeurd, dat een
Chineesche vrouw zich uit radeloosheid in den
regenput geworpen heeft bij het sterven van haar
man. Ze wist niet meer wat ze deed van ver
driet."
„Toen mijn man stierf", vertelde de spreekster,
„was ik wanhopig. Ik had het wel zien aanko
men, maar de slag kwam toch nog onverwacht.
Ik wist niet, waar ik mij wenden of keeren zou.
Ik zocht hulp daar, waar alle menschen het eerst
op afgaan, namelijk bij een doekoen. x)
Hij hoorde mijn klacht begrijpend aan, liet mij
gezegend water drinken en een rijksdaalder be
talen, maar mijn radeloosheid werd steeds groo-
ter. Tot ik op zekeren morgen voorbij een huis
kwam, waaruit mij gezang tegemoet klonk. Het
was, of ik er naar toe getrokken werd. 'k Had
mijn kleinste kind op den arm. Ik wilde binnen
gaan, toen iemand mij wenkte om te wachten,
want de voorganger was juist in gebed. Toen
werd mij vriendelijk een plaats gewezen door
een dame. Het was Mevrouw Merkelijn. Ik bleef
zitten gedurende de geheele godsdienstoefening.
Ik begreep nog niet veel, maar toch wel dit, dat
hier de zoo begeerde rust te vinden was. En o
dat gezang Het ging recht naar mijn hartDat
was het begin. En hoe vaker ik in de godsdienst
oefening kwam die ik vroeger in tijden van
voorspoed altijd onverschillig voorbij geloopen
was hoe lichter en hoe ruimer het mij werd.
Ik ging naar de catechisatie en werd na een
poosje gedoopt. Dit is nu acht jaar geleden. En
nu zou ik U allen willen toeroepen„Zoek het
lem -n-n-egen en -t-t-tachtentig en d-d-d-daar-
van het zevende vers
En toen begon zijn diepe stem rustig en ge
dragen te lezen
Hoe zalig is het volk dat naar
Uw klanken hoort,
Zij wandelen Heer in 't licht van
't Goddelijk Aanschijn voort
Men lette met verwondering op dezen grooten
overgang, eerst dat hakkelen en nu opeens die
sterke rust, dat zeker weten niet meer te zullen
struikelen over eenig woord.
In het gezelschap zaten er hier en daar te
knikken, aldus hun groote instemming betuigende
met deze keuze van het vers.
Een instrument om den zang te begeleiden was
er niet. Dus zette de baas zelf in.
Een wonderlijk gezang was dat. Er werd ge
zondigd tegen alle wetten der muziek. Er waren
vele dissonanten, sommigen draaiden den heelen
toonladder door, er waren er weinigen, die ge
lijke maat hielden. Aan het eind van iederen
regel gekomen wachtte het geheele gezelschap
tot de baas een nieuwen regel had ingezet, en
al eindigde men dus niet gelijk, er werd in ieder
geval toch weer gelijk begonnen en dit voor
kwam, dat de zang niet al te ver uiteen liep.
(Wordt vervolgd)