No. 3
Vrijdag 21 Januari 1938
52e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES ^WOORDS,
UIT DE HISTORIE.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEI] en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
MAAR DIE NAAR RAAD HOORT, IS WIJS.
Spreuken 12 15b.
Salomo's spreuk,,Die naar raad hoort, is
wijs", richt zich vooral tegen hen, die heelemaal
geen raad meenen noodig te hebben.
Het groote gebrek van vele menschen is, dat
ze in eigen oogen wijs zijn. En dat ze meenen,
dat het hun eere te na zou komen, als anderen
hun den weg zouden wijzen. Aan die kwaal te
lijden, is een zeer leelijk ding. ,,Hebt ge een man
gezien, die wijs in zijn oogen is?" roept Salomo
uit. „Van een zot is meer verwachting dan van
hem." Wijs zijn, wil volstrekt niet zeggen de
wijsheid halen uit zijn eigen hart of verstand, en
doen, alsof daar de schatkamers zijn, waaruit we
maar te putten hebben, om de levensraadselen
op te lossen. Dat meent de dwaas in zijn dwaas
heid. Van dien dwaas staat in het begin van het
spreukenversje, dat boven aangehaald is„De
weg des dwazen is recht in zijn oogen". Eigen
wijsheid is een treurige ziekte. Maar een veel
voorkomende ziekte onder de menschen. En dik
wijls al van jongsaf aan is ze er. Toch blijft het
waar Die op zijn hart vertrouwt, die is een zot.
Maar die naar raad hoort, is wijs.
Natuurlijk is het niet hetzelfde naar wiens
raad we luisteren.
Er zijn dikwijls raadgevers genoeg, maar het
zijn niet allen goede raadgevers. En de Heilige
Schrift bedoelt niet, dat men wijs is, ook als men
slechte raadgevers volgt. Integendeel, ze roept
ons op, die te weerstaan en doof te zijn voor
hun raad. En het spreekt vanzelf, dat men dan
ook moet kunnen onderscheiden, wat goed is en
wat kwaad is in de raadgevingen, die we ont
vangen, en dat men dan tegelijk de begeerte moet
hebben, om de zonde af te wijzen. We moeten
dan weten te wegen en te keuren en een beslis
sing te nemen na hetgeen we gehoord hebben.
Dat nu was de wijsheid, waar Salomo om vroeg,
toen de Heere hem verscheen en hij mocht vra
gen, wat de HEERE hem geven zou. Hij was
toen in zijn eigen gevoelen een kind, dat den
weg niet wist. Hij smeekte toen om een verstan
dig hart, letterlijk staat er, een luisterend hart,
een hart dus, dat kon onderkennen en kiezen,
wie goeden raad geraden had. Hij begeerde de
woorden zijner raadgevers te kunnen keuren,
zooals het gehemelte de spijze proeft en keurt.
Hij vraagde dat van den HEERE. En daar is
nog het eenig goede en rechte adres voor ons
allen, kleinen en grooten, om een hart te beko
men, dat naar raad hoort. We moeten dan zijn
bij Hem, die, als iemand wijsheid ontbreekt, mil-
delijk geeft en niet verwijt. En als we naar raad
hooren moeten, dan moeten we zeker hooren
naar den raad der wijzen, die in de Schriften
spreken, en die door den Geest Gods werden
gedreven, naar de profeten Gods en naar den
allerhoogsten profeet, die ons den raad Gods van
onze verlossing volkomen heeft geopenbaard,
naar onzen Heere Jezus Christus, Die zegtRaad
en het wezen zijn Mijne Ik ben het verstand
en Mijne is de sterkte. Zijn Naam is wonderlijk,
Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vrede
vorst.
Kamperland. v. d. ENDE.
NOG IN VERWACHTING.
Op het oogenblik, dat de Kerkbode de druk
kerij moest verlaten, was nog niet gekomen de
blijde tijding, waarnaar heel ons volk met ver
langen uitziet, die van de geboorte van een prins
of prinses.
Ons leven staat dan nog in het teeken van
verwachting.
Maar zoolang dat duurt, is er ook nog de zorg.
Elke blijde verwachting wordt vergezeld door
zorg, omdat we weten, dat niet elke blijde ver
wachting ook leidt tot een blijde vervulling, maar
ze wel eens ondergaat in een smartelijke teleur
stelling.
Daarom is er zoolang we nog leven in die
verwachting ook een dure roeping, om ge
bruik te maken van het voorrecht, door God ons
geschonken, om ook met die zorg tot Hem te
gaan, met de bede, dat Hij ons straks de groote
blijdschap moge schenken, dat de blijde verwach
ting een blijde vervulling kreeg.
Worde die roeping dan verstaan en gevolgd.
AAN PAULUS HET EVANGELIE DER
VOORHUID TOEBETROUWD.
Gal. 2 6—10.
Zij, die de gemeente van Antiochië in beroe
ring brachten met de bewering, dat ook de ge-
loovigen uit de heidenen moesten besneden wor
den, en die hun aanval vooral richtten op Paulus
en poogden hem als apostel onmogelijk te maken,
zagen op de vergadering te Jeruzalem hun toeleg
mislukt.
Geen sprake van, dat daar de besnijdenis voor
de geloovigen uit de heidenen zou noodig ge
keurd zijn. Die was zelfs niet noodig gekeurd
voor Titus, hoewel men bij dezen prediker van
het Evangelie dan nog de besnijdenis zou kunnen
noodig achten uit hoofde van zijn positie. Maar
ook Titus was niet genoodzaakt zich te laten
besnijden.
Daarmee werd wel klaar en duidelijk uitge
sproken, dat het Evangelie, zooals het door Pau
lus was verkondigd, als het zuivere Evangelie
moest worden erkend.
Paulus' apostolisch gezag werd dan ook in
Jeruzalem niet betwijfeld, maar algemeen erkend
en daardoor ook ondersteund tegenover hen, die
weigerden dat te erkennen.
In Jeruzalem op die vergadering waren die in
hoog aanzien stonden. Daar waren de apostelen,
onder wie vooral Petrus en Johannes op den
voorgrond traden daar was ook Jacobus, de
broeder des Heeren, die daar in groote achting
was. Het oordeel van die vergadering moest dus
voor Paulus' tegenstanders afdoende zijn.
Eigenaardig is wat Paulus in vers 6 schrijft
hoedanig zij vroeger waren, verschilt mij niet
God ziet den persoon des menschen niet aan.
Uit deze woorden zender meer, zou men kun
nen afleiden, dat Paulus geen waarde hechtte aan
het eertijds van een Petrus en een Johannes,
waarin zij Jezus discipelen waren geweest en
door Hem zelf waren onderwezen.
Dat kan echter de bedoeling van Paulus niet
zijn. Uit dien hoofde had dat eertijds wel degelijk
waarde. In z'n eersten brief wijst de apostel Jo
hannes op het belangrijke feit, dat hij schrijven
mocht over wat zij gezien hadden met hun oogen
en met hun handen getast hadden van het Woord
des levens.
Een juiste verklaring van dit moeilijke vers
geeft wel Prof. Greijdanus, die we hier dan over
nemen. Hij zegt„Nu loochent de apostel het
voordeel niet, dat deze apostelen aldus in per
soonlijke kennis van 's Heeren daden en woor
den, toen Hij op aarde rondgewandeld had, be
zaten. En evenmin verkleint hij er de waarde
van, noch wil hij die geringschatten. Het stelde
tot een dienst in staat, welken anderen, die dien
omgang niet genoten hadden, niet konden bewij
zen, n.l. tot getuigen van 's Heeren spreken en
handelen vgl. Joh. 15 27 Handel. 1 21, 22
e. a. Maar op zichzelf en voor God lag daarin
toch geen oorzaak van voortreffelijkheid. En
zelfs was daarmede ten aanzien van den aposto-
lischen dienst nog geen noodzakelijke meerder
heid gegeven. En alzoo schrijft de apostel, dat
wat deze in zoo hoog aanzien zijnde mannen dan
ook vroeger, tijdens 's Heeren omwandeling op
aarde, geweest mogen zijn, en wat zij toen ont
vangen en genoten mogen hebben, dit voor hem
geen verschil maakt, d.w.z. in zijn schatting niet
een bijzondere uitnemendheid geeft vgl. ook 2
Cor. 5 16, omdat God geen Aannemer des per-
soons is. Hij oordeelt niet naar uitwendigheden,
naar omstandigheden, naar het uiterlijk aanzien,
maar naar het wezen en de waarheid. 1 Sam.
16:7."
Diegenen nu, die alzoo in aanzien waren, had
den hem niets toegebracht, of in de vertaling
van Prof. Greijdanus hem niets op het hart
gebonden.
De valsche leeraars hadden gehoopt, dat Pau
lus' prediking door hen zou worden afgekeurd.
Of althans zoo zij die prediking nog goedkeur
den dat zij, die in aanzien waren hem toch een
opmerking zouden hebben gemaakt, dat hij in het
één of ander misschien toch wel een weinig te
ver was gegaan.
Maar niets daarvan was geschied. Er was
geenerlei aanmerking gemaakt op Paulus' arbeid.
Die in aanzien waren hadden het niet noodig ge
acht Paulus iets op het hart te binden.
Maar dan moesten zij, die deze mannen in
hoog aanzien hielden, ook ophouden met Paulus'
apostolisch gezag te ondermijnen, en dat gezag
ten volle gaan erkennen.
Bijzonder vroeg dan de aandacht de afspraak,
die toen in Jeruzalem was gemaakt, dat Paulus
tot de heidenen zou gaan, zijn arbeid onder de
heidenen zou hebben en de andere apostelen
onder de Joden het Evangelie zouden verkon
digen.
Tot die overeenkomst kwam men, omdat zij
zagen, dat aan Paulus het Evangelie der voorhuid
was toebetrouwd, zooals aan Petrus dat der be
snijdenis. Ze zagen dat daarin, dat, die in Petrus
krachtiglijk werkte tot het apostelschap der be
snijdenis, in Paulus krachtiglijk werkte onder de
heidenen. Jacobus, de broeder des Heeren, die
in de gemeente te Jeruzalem in hooge achting
stond, en Petrus en Johannes, zagen de genade,
die aan Paulus en Barnabas gegeven was, in de
rijke vruchten die hun arbeid onder de heidenen
droeg. Daarin zag men een vingerwijzing voor
de verdeeling van den arbeid.
Als iets kon bewijzen, dat Paulus door de an
deren werd erkend als een apostel van Christus,
dan wel dit.
Geen enkele voorwaarde werd bij deze ar
beidsverdeling gesteld dan alleen deze, dat Pau
lus, bij zijn arbeid onder de heidenen, de armen
in Jeruzalem niet zou vergeten.
Tegen het aanvaarden van deze voorwaarde
behoefde Paulus geenerlei bezwaar te maken,
daar hij reeds getoond had de nooden van de
armen in Jeruzalem op 't hart te dragen.
Op dat alles wijst Paulus nu de gemeenten van
Galatië en daarmee geeft hij hun krachtige wa
penen in de hand tegen de verleiding, van de
valsche leeraars, die poogden zijn gezag te onder
mijnen om ze over te brengen tot een ander
Evangelie.
HET JAARBOEK 1938.
Prompt op tijd verscheen bij Oosterbaan en
Le Cointre te Goes het nieuwe jaarboek ten
dienste van de Geref. Kerken in Nederland.
De redactie bestaat nu weer uit twee leden.
De door den dood van Dr. Rullmann ledig ge
worden plaats, is ingenomen door Ds. Meijster
van Rotterdam, die nu met Prof. Schilder de
redactie voert.
De inrichting bleef dezelfde en dit vergemak
kelijkt het gebruik, omdat men dan dadelijk kan
vinden wat men zoekt.
Groote veranderingen wat de statistische ge
gevens betreft behoefden niet te worden aange
bracht. Mutatie in standplaats kwam maar een
enkele maal voor. Het ledental nam over het
heele land wel iets toe, maar plaatselijk ver
schilde het niet veel van dat van het vorig jaar.
Als totaal wordt opgegeven voor Nederland
alleen aantal kerken 755, dienstdoende predi
kanten 783, vacatures 77, zielental 626877, be
lijdende leden 315238. Het vorig jaar waren deze
getallen kerken 753, dienstdoende predikanten
772,, vacatures 82, zielental 617843, belijdende
leden 308601.
Alzoo blijkt, dat het aantal kerken toenam met
2 dat der dienstdoende predikanten met 11de
vacatures verminderden met 5, het zielental nam
toe met 9034, dat der belijdende leden met 6637.
De toename bij de belijdende leden was dus veel
grooter dan die bij de doopleden.
Voor Zeeland zijn de getallen de volgende
kerken nu 53, vorig jaar ook 53 dienstdoende
predikanten nu 48, vorig jaar 47 vacatures nu
5, was 6 zielenaantal 28227, was 28072, een
vooruitgang alzoo van 155 belijdende leden
14802, was 14654, een toename van 148. Deze
cijfers zouden aanleiding kunnen geven tot veler
lei beschouwingen.
Het kerkelijk overzicht is van de hand van
Prof. Schilder. De voornaamste gebeurtenissen
worden hier gememoreerd bijzonder wordt aan
dacht gewijd aan de verhouding van onze ker
ken tot de Chr. Geref. Kerk in verband met het
onlangs verschenen rapport, waarin de breedere
omschrijving van de gronden, waarop het ant
woord van de Chr. Geref. Kerk (Synode van
1934) aan de Geref. Kerken rust. Ook de Zen
ding krijgt een ruim deel en daarin werd ook
genoemd het door Ds. C. van Nes bezorgde
Gedenkboek van de Zending der drie Zuidelijke
provincies.
Van 16, in 1937 overleden, predikanten wordt
een „In Memoriam" gegeven, n.l. van Di. J. P.
Visscher, E. Buurma, E. Prinsen, W. J. Goed-
bloed, J. Snoek, T. Kramer, A. S. Schaafsma,
S. Groeneveld, H. Thomas, J. Meijer, D. Vrie-
ling, S. Kamper, A. M. Donner, J. Estié, J. Vis
ser en G. Boekenoogen. Over Ds. Groeneveld
schreef zijn vriend Dr. S. O. Los, em. pred. van
Den Haag, een hartelijk gedachteniswoord, dat
in Zeeland, en bijzonder in Terneuzen, met waar
deering zal gelezen worden.
Onnoodig te zeggen, dat we dit jaarboek har
telijk aanbevelen. Het kan niets dan winst bren
gen voor ons kerkelijk leven, wanneer het in vele
gezinnen een plaats krijgt.
VEREENIGING VAN DE NEDERDUITSCH
GEREFORMEERDEN EN CHRISTELIJK
GEREFORMEERDEN.
Ds. Littooij gaat aldus verder in zijn geschrift:
„De Heere nu wil, dat allen, die Jezus belijden
en liefhebben, elkanders leden zijn, dat zij één
lichaam zijn.
Niet alleen eenheid en gemeenschap op de
plaats, maar ook in het land dat we bewonen,
ja, voorzoover mogelijk, op de geheele aarde.
Geen wonder dan ook, dat de noodzakelijkheid
van deze voor de hand liggende vereeniging
eenigermate gevoeld en thans druk besproken
wordt.
Och, mochten we allen er zoo van doordron
gen zijn, dat weldra al wat nog in den weg is
en mitsdien uit den weg moet worden geruimd,
verdwijne
Neen, we moeten niet alleen over de scheids
muren heen elkander de hand reiken, maar de
middelmuur des afscheidsels moet vallen tot den
grond toe weggebroken worden.
Dat zij één zijn, Vader, gelijk wij één zijn,
was en is nog de bede van onzen grooten Hooge-
priester.
Door het kruis van Christus moeten wij één
zijn in God. Saam dus staan in en leven naar
Zijn Woord. Uit het Woord en uit de belijdenis
en uit de door ons aangenomen kerkenorde moet
dus worden opgemaakt, wat wederzijds vallen
en wat wederzijds blijven moet."
Nu komt Ds. Littooij in zijn genoemd werkje
tot het hoofdbezwaar. Hij begint te zeggen „tot
eiken prijs vereeniging te willen en te wenschen,
kan en mag onze begeerte niet zijn".
Ds. Littooij gebruikt daarbij de historie. Hij
zegt „Calvijn en Luther en Zwingli gevoelden
den grooten zegen voor de zaak der hervorming,
een zegen voor geheel Europa. Maar toen Luther
met groote letteren schreef „Dit is mijn lichaam"
en daarbij trots alles bleef, toen. kwam er ook
van de vereeniging niets."
Een tweede voorbeeld geeft Ds. Littooij uit
de Heilige Schrift. „Toen de apostel Petrus nog
te veel aan de Joodsche kerk hing, leed daardoor
de eenheid der apostelen en der Kerken. Dat
gevoelde Paulus. Paulus gevoelde zich geroepen
Petrus te bestraffen. Petrus was er innerlijk ook
van overtuigd. Hij moest voorttrekken naar het
land der vrijheid. Dat hij daarvan overtuigd was,
leest ge in de woorden en hij veinsde. Dus hij
wist beter."
Ds. Littooij zegt nu „dat geslacht is ook in
de Hervormde Kerk in Nederland nog wel niet
uitgestorven.
En indien ik mij niet bedrieg", zegt hij, „dan
is het Woord des Heeren tot Mozes ook het
Woord des Heeren tot den leider of de leiders
der doleerende Kerken Zeg den Kinderen Is
raels, dat zij voorttrekken. Naar het mij voor
komt zijn de doleerende broeders en zusters wel
uit Egypte of wilt ge, uit Babel, maar nog niet
in het Kanaan der zichtbare kerk.
Het is mij alsof zij vooralsnog blijven dolee-
ren, èn terwille van het volk, dat niet mee wil
optrekken, èn om de goederen, die zij moeten
achterlaten.
Ja, het is mij alsof zij, vooral in het begin,
ons, die naar Kanaan doorgereisd zijn, al maar
hebben toegeroepen „Gij deedt niet goed door
voort te trekken, daarom keert weder en komt
met ons doleeren, èn om het volk èn om het
goed, dat gij moest achterlaten".
Ds. Littooij gaat verder „Nu is het wel waar,
dat de vaderen onzer scheiding in het begin ook
wel wat doleerendgezind waren. Maar het is ook
waar, dat de Heere hen al zeer spoedig verder
bracht in het Kanaan der zichtbare kerk.
Naar Babels poorten terugkeeren en alzoo
onvergetelijke bladzijden uit ons levensboek
scheuren, neen, dat mogen, dat kunnen we niet.
(Dit is tevens een woord voor de loopers van
onzen tijd. A. H. O.) Moeten we daar vereeni
gen, dan zal er, hoe noodzakelijk en gewenscht
de vereeniging ook is, wel niet van kunnen en
mogen komen.
Bijeen moeten we gekomen zijn dat is zoo,
eer we samen wandelen kunnen.
Ik kan niet anders zien, dan dat naar het
Woord des Heeren onze broeders moeten op
breken en verder reizen.
Alleen in het Kanaan der zichtbare kerk zijn
we niet slechts in het erkennen van het Woord
van de belijdenis en van de Kerkenorde, maar
ook in de practijk, in de toepassing onzer begin
selen één.
We willen gaarne u tot aan de grens van het
goede land tegemoet komen en daar het verbond
sluiten en dan saam aan de tempel des Heeren
bouwen. Maar even beslist zeggen ze, naar ik
hoop en vertrouw, dat van opbreken en naar
Babels poorten komen, teneinde daarmee te gaan
doleeren, zelfs geen sprake kan zijn."
A. H. OUSSOREN.