No* 47 Vrijdag 19 November 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND, EERSTE BLAD. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. UIT DE HISTORIE. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ G OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind Jeremia 31 19, 20. Jeremia behoeft niet alleen te spreken van zonde en ondergang. Hij mag ook, tot troost van zichzelf en van het straks tot inkeer gekomen volk, spreken van genade en bekeering en her stel. Onze tekst verplaatst ons in de toekomst. Zelfs Efraïm, dat reeds meer dan honderd jaar geleden was weggevoerd in ballingschap, omdat het zich Gods gaven niet waardig betoond had, zal tot inkeer komen en in berouw zich wenden tot den Heere. Wc hebben hier te doen met de klacht van het weergekeerde Efraïm en het antwoord van den Heere. Vier punten moeten in 't bijzonder onze op merkzaamheid boeien. Allereerst verdient volle aandacht het feit, dat Efraïm klaagt. Jarenlang hadden Gods profeten Efraïm overladen met felle verwijten over hun zonde en afval van den Heere en bedreigd met de zwaarste gerichten. Efraïm echter heeft toen geen oocfenblik geklaagd over zijn zonde. Het vroeg alleen „Hoe komt ge er bij, ons te be schuldigen Wij zijn ons van geen kwaad be wust". Efraïm heeft toen evenmin geklaagd over den last van Gods dreigenden toorn het heeft zich alleen maar beklaagd over die lastige pro feten met hun dwaze somberheid. Efraïm heeft precies gedaan wat de wereld vandaag nog doet. Die wereld (ook 't stuk „wereld" dat in eigen hart zit) vraagtWaar zit mijn zonde Zijn die enkele tekortkomingen nu zoo erg En de mensch buiten Christus voelt er niet voor, te klagen over Gods komende ge- richten, waaraan hij immers toch niet gelooft. Efraïm heeft leeren klagen gelukkig nog niet te laatGod heeft hen geslagen en aan den lijve doen voelen de waarheid van Zijn dreiging. Daardoor is Efraïm tot inzicht gebracht, dat inderdaad de waarheid aan Gods kant was en niet aan de zijne. Zullen wij klagen over onze zonde en over oordeel Gods, om te vluchten tot Christus, nu het nog de tijd der genade is Of zullen wij nu Gods oordeel over ons voorbijzien, om eens eeuwig te moeten klagen onder 't gericht van Gods toorn Het tweede opmerkenswaardige punt vinden wij hierin, dat Efraïm over zijn zonde berouw gevoelde en droefheid toonde (in het kloppen op de heup), nadat het was bekeerd en aan zich zelf ontdekt. Wij stellen ons gaarne de weg van bekeering zóó voor eerst veel berouw, en daar na bekeering hoe dieper berouw, des te radi caler bekeering. Efraïm echter kreeg eerst inzicht in zijn zonde en in Gods oordeel toen wendde hij zich tot zijn God en daarna brak het volle berouw, de volle droefheid door. Wij moeten met bekeering d.i. loslaten van zondige wegen, niet wachten tot wij genoeg berouw er over hebben. Zoodra wij onzen weg als zondig zien bij 't licht van Gods profetisch Woord, zoodra wij ons buigen onder Gods oordeel en verooor- deeling, moeten wij van den zondigen weg af. En het diepere berouw komt later wel. Wie nog in de zonde leeft, kent de zonde niet ten volle in haar wezen en kan geen recht en grondig berouw hebben. Echte kennis der zonde, echt berouw over de zonde wordt eerst gevonden bij wie den zondeweg verliet. De derde gedachte van onze tekst is deze Efraïm is beschaamd over de zonden zijner jeugd. Hun zondig leven van vroeger, waarin zij zoo zelfgenoegzaam hadden verkeerd, doet hen nu blozen. Hun zonde is hun schande geworden. Wat kunnen wij ons vergissen in de beoordeeling van ons zelf Zij vonden zichzelf vroeger een net volk, dat ieder, God en naasten het zijne gaf niemand kon iets op hen aanmerken en nu schamen zij zich. Zij aanvaarden hun vroegere zonden als hun persoonlijke schuld en schande vandaag. Tijd heelt wel wonden, maar geen zon den. God alleen delgt zonden uit, maar ook waar vergeving gevonden is blijft de schaamte, dat wij zóó iets hebben kunnen doen blijft de ver wondering, dat wij zóó blind voor eigen zonde hebben kunnen zijn. Maar ook dankbaarheid rijst op, dat God ons heeft willen verlichten door Woord en Geest, zoodat wij onze positie zien, zooals ze werkelijk is. Nu het laatste punt, waarop wij de aandacht vestigen, n.l. het antwoord van den Heere op Efraïms klacht en bekentenis. Dit antwoord heeft de vorm van een vraag, waarop weer als ant woord verwacht wordtnatuurlijk De Heere wil zeggen Ik heb U lief en ben U tijdens Uw afdwaling blijven liefhebben, want gij zijt immers Mijn kind gebleven. De liefde Gods voor Zijn volk vindt haar grond niet in hun gedrag, maar in hun kindschap. Zooals een aardsche vader zijn jongen blijft lief hebben, ook al gaat hij 't verkeerde pad op, zoo bleef de Heere Zijn volk liefhebben ook Efraïm, de „scheurkerk". De liefde van den va der berust daarop, dat het afgedwaalde kind toch zijn jongen is en blijft. Zoo rust Gods liefde daarin, dat Hij eens Zijn volk tot Zijn kind aannam uit souvereine verkiezing. Wel kan 't wangedrag van een kind oorzaak zijn, dat de vader zijn liefde niet kan en mag openbaren in goud, maar juist in vermaning en straf. Dat heeft de Heere ook moeten doen. Maar nu Efraïm weergekeerd is, vindt hij een God, Wiens liefde gebleven was. De Heere zegt bij de hernieuwde kennismaking „Ik ben geen vreemde voor U, maar dezelfde Vader van eer tijds. Gij zijt geen vreemde voor Mij, maar het zelfde kind van vroeger." Een bemoediging voor wie zich telkens van God vervreemd voelt door zijn zonde. De Heere zegt, bij onze terugkeer in bekeering Ik ben dezelfde gebleven, Uw Vader als gister en eer gister. Maar een waarschuwing voor wie moedwillig in de zonde leeft. Want als er geen bekeering is, wordt gij kinderen des koninkrijks, die buiten- geworpen zijn in de buitenste duisternis. Dan nietkinderen, weer aangenomen bij hun terug keer tot God, maar kinderen, verworpen wegens onbekeerlijkheid, en voor goed vervallen ver klaard van kindernaam en kindervoorrechten. Wissekerke. v. ZUYLEN. NIET OVERGAAN TOT EEN ANDER EVANGELIE. Gal. 1:6—9. In de eerste verzen van den brief heeft Paulus den Galaten al doen gevoelen, dat hij over hen ontstemd was, in z'n korte opschrift aan de gemeenten van Galatië. Daar heeft hij ook al aanstonds, in de breede omschrijving van het werk van den Heere Jezus Christus, doen zien, dat hij het noodig vond daarvoor de aandacht te vragen. In vs. 69 gaat Paulus aanwijzen wat hem aanleiding gaf tot zijn zendbrief. Dat was, dat zij op weg waren zich over te laten halen om een ander Evangelie aan te nemen. Met verwondering, met verbazing, had Paulus het bericht daarover ontvangen. Dat had hij van de Galaten niet verwacht. Op grond van hun verleden. Daaruit meende hij te mogen afleiden, dat ze trouw zouden vasthouden aan het door hem hun gebrachte Evangelie. In 4:14 kan hij schrijven, dat ze hem aan namen als een Engel Gods, ja als Christus Jezus Toen Paulus in hun midden verkeerde, hun het Evangelie brengende, was het hun alsof ze een Engel Gods, ja, alsof ze den Heere Jezus zelf in hun midden hadden. De eere, waarmee ze hem toen eerden, was te opmerkelijker, omdat hij toen bij hen was in zwakheid des vleesches (4:13). Het was dus niet omdat hij door uiterlijke verschijning im poneerde. Uiterlijk was hij eerder een beklagens waardige figuur. Men denkt wel, dat Paulus toen leed aan een oogziekte, omdat hij 4:15 schrijft, dat zij zoo het mogelijk ware geweest, hun oogen zouden uitgegraven en hem gegeven hebben. Die toewijding aan en liefde voor Paulus moest dan wel worden verklaard uit hun groote blijdschap over het Evangelie. Er was in die gemeenten zooals een schrijver het uitdrukt een stor mend aangegrepen worden door en aangrijpen van het Evangelie. En die geestdrift over het Evangelie hun. door Paulus gebracht was dan niet een stroo- vuur gelijk. Uit 3 4 blijkt, dat zij veel moesten lijden om hun geloof, en dan veel verdragen hadden om vast te houden aan het Evangelie. Zoo mocht Paulus dus verwachten, dat zij bestendig zouden zijn in het blijven bij het door hem hun gebrachte Evangelie. Maar ziet, daar krijgt hij tot z'n verwondering het bericht, dat zij met haast zich lieten ver halen tot een ander Evangelie, nu er gekomen waren, die zich uitgaven voor dienstknechten van Christus, en beweerden, dat er een ander Evan gelie was dan Paulus hun predikte en dat zij dit ander Evangelie moesten aannemen om zalig te worden. Er kwamen vreemde indringers met een an dere leer, en die leer begon ingang te vinden in de gemeenten. Het proces was gelukkig nog niet voltooid. Paulus behoefde nog niet te schrijven in den verleden tijd, dat ze overgebracht waren tot een ander Evangelie. Hij kon nog schrijven in den tegenwoordigen tijd dat gij overgebracht wordt tot een ander Evangelie. Het proces van overgang was er dan echter en in dat proces zat gang. Werd het niet spoedig gestuit, dan zou het alras voltooid zijn en de gemeenten van Ga latië zouden van het ware Evangelie vervreemd zijn. Zij, die in de genade van Christus, tot Hem geroepen waren, liepen gevaar Christus prijs te geven. Daartegen gaat Paulus dan met grooten ernst hen waarschuwen. De indringers in de gemeenten noemden de boodschap, waarmee zij kwamen ook Evangelie. Maar omdat hun boodschap afweek van wat Paulus leerde, noemden ze het dan een ander Evangelie. En omdat zij van Evangelie spraken nam Pau lus even die titulatuur over. Maar als hij zoo deed, was het niet met de bedoeling om te zeg gen, dat ook die boodschap der dwaalleeraars wel een Evangelie zou zijn en met recht zoo zou kunnen genoemd worden. Heeft hij in vers 6 geschreven, dat zij worden overgebracht tot een ander Evangelie, in vers 7 zegt hij dan, dat er geen ander Evangelie is, of naar een nieuwe vertaling dat het niet een ander Evangelie is. De boodschap door de dwaalleeraars gebracht, was niet een ander Evangelie. Het was niet zóó, dat het ook Evangelie kon worden genoemd, zij het dan een ander Evangelie. Er is maar één Evangelie, n.l. dat bekend ge maakt is door of op last van den grooten Pro feet, die ons den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing, volkomen heeft geopen baard. Als Evangelie is alleen te aanvaarden wat daarmee overeenkomt. Wat die indringers in de gemeente deden, was niet het brengen van het Evangelie. Ze verkeer den dat juist. Zij keerden de boodschap des heils om in z'n tegendeel. Zij schoven gelijk Paulus dat verder in z'n brief aantoont de genade op den achtergrond en de werken op den voor grond. Zij kenden aan de onderhouding van de wet van Mozes en de wettische instellingen ver dienende kracht toe. Ze wilden wat zij zoo leerden voor Evangelie doen doorgaan, maar zoo poogden ze de menschen af te brengen van den eenigen weg des heils, den weg der genade en van het geloof in Jezus Christus. Aan hoe groote zonde die dwaalleeraars zich alzoo schuldig maakten, blijkt uit de sterke uit drukkingen, die Paulus tegen hen gebruikt, als hij zegt dat ze den vloek verdienen. Indien U iemand een Evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij ver vloekt. Den brenger van zulk een verkeerd Evan gelie geeft hij over aan den vloek Gods. Van dien brenger zegt Paulus dan niet„die is ver vloekt" maar „die zij vervloekt" die moet een vervloeking zijn. En die vloek geldt dan niet allereerst den per soon, maar zijn goddeloos doen. Als Paulus zelf zulk een ander Evangelie zou brengen, of nog sterker als een Engel uit den hemel (stel eens dat onmogelijke) zulk een ander Evangelie zou brengen, dan gold die vloek ook hem, ook dien Engel. Zoo moeten dan de brengers van die dwaal leer voor hen een vervloeking zijn. Dat is niet nu pas Paulus' overtuiging. Zoo oordeelde hij vroeger reeds, zooals zij konden weten uit wat hij hun vroeger al gezegd had. Hier doet de apostel zien, hoe we moeten staan tegenover hen „die, onder den schijn van het Evangelie te brengen, het Evangelie verkee- ren. -.jr.-v '••-■p -v.' Dezulken moeten met alle kracht weerstaan worden. Tegenover hen past niet een slappe hou ding en het uitspreken van waardeerende woor den, maar het krasse woord, dat vervloekt zij, die een ander Evangelie brengt. Dan zullen we ook bewaard blijven voor de zonde van het ons laten overhalen tot zulk een ander Evangelie. Het gevaar daarvoor mogen we niet onder schatten. We zien het in de gemeente van Ga latië. Daar was geestdrift voor, daar was aan vankelijke trouw aan het Evangelie. En toch hoe neigden ze er toe, zelfs met haast, over te gaan tot die dwaalleer, die hun als Evangelie verkondigd werd. Niemand denke dan, dat hij zóó vast staat in het geloof, dat hem dat niet zou kunnen over komen. Er zij vrees voor de zonde, die in het eigen hart woont en voor de macht der verlei ding van buiten, vrees om af te wijken van het Evangelie, het eenig Evangelie, de ware bood schap des heils, dat er genade is voor zondaren door Christus, voor allen, die in Hem gelooven. 50-JARIG JUBILEUM GEREFORMEERDE JONGELINGSBOND. Het volgend jaar hoopt de Ned. Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. Grondslag, zijn 50-jarig jubileum te vieren. In verband daarmee heeft zich een Nationaal Comité gevormd, dat zich in een circulaire richt tot de oud-leden. Die circulaire is opgenomen onder „Ingezon den" en daarvoor vragen we hier de bijzondere aandacht, omdat we het daar genoemde doel van harte aanbevelen. DE RUDOLPH-STICHTING. 23 Nov. a.s. treedt de directeur dezer stichting op in een openbare vergadering. Men zie de advertentie en Ingezonden stuk. Tot bezoek van deze vergadering willen we gaarne opwekken. Die stichting doet een ge zegend werk. HEIJ. DOLEANTIE. Voor me ligtHet gebed om volharding voor de lijdende en strijdende kerk des Heeren, Af scheidsrede te Middelburg, Noorderkerk 26 Juli 1891. We leven snel. Zoo snel zelfs, dat we de allerbelangrijkste gebeurtenissen van het kerkelijk leven ternauwernood in eere houden. Zeker, we hebben een Kuyperherdenlcing gehad, daarvoor een afscheidings- en doleantieherdenking, maar dat waren meer stippen op de levensweg, die onze aandacht een moment opvroegen en dan weer verdwenen. We leven zoo weinig uit de werken Gods met zijn kerk. En als er toch iets levendig moet blij ven, wel dan is het de wetenschap van Gods groote daden met zijn kerk. Alleen als het het verleden kennen, kunnen we het heden begrijpen. Alleen als het het ver leden verstaan, kunnen we het heden waardeeren. Het is, alsof Ds. Klaarhamer bij zijn afscheid in Middelburg daarvan iets gevoeld heeft. Dat hij zich bewust was, dat er menschen zouden zijn, die niet meer zich bewust zouden zijn in de toe komst van Gods werk met zijn kerk. Zeer mooi is dan ook hetgeen hij zegt op bladz. 26 van zijn afscheidspredikatie „Dat Staatscreatuur van 1816 wordt daarom alleen staande gehouden, omdat het eenmaal al te wel geslaagd middel is om de aloude Gere formeerde Kerken van ons Vaderland te kneve len in de banden van ongeloof en revolutie. Die daarom het heil, het wel wezen, het weer opleven van Neerlands Sion zoeken, die moeten in conflict komen met de besturen en reglementen van dat genootschap. Zou het dus ooit onder ons weer komen tot een volharden der Kerk in alle goed woord en werk, dan moest eerst die strik gebroken, dat juk afgeworpen. En dat is door Gods genade geschied. Wat nog niet geschied was, dat geschiedde in Maart 1887, toen een der dienaren met een deel der opzieners en der diakenen opnieuw den Kerkeraad geïnstitueerd hebbende voor deze Gereformeerde Kerk van Middelburg brak met het genootschap en met al wat daartoe behoort. Geen afscheiding van die kerk, omdat zij onder dat genootschap lag en zoo deerlijk gedeformeerd was, geen persoonlijke afscheiding, om daarna een nieuwe kerk te stichten. Dat zou geweest zijn een prijsgeven van de oude Gereformeerde Kerk aan hare wederpartijders. Dat mocht niet, dat konden we niet. (Neen natuurlijk kon dat niet, omdat iemand

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1