No. 42
Vrijdag 15 October 1937
51e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS-
UIT DE HISTORIE.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIEDs. A. C. HEI] cn Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN cn W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
STILTE IN DEN STRIJD.
doch de Heere was in den wind
niet, en na dezen wind een aardbeving
de HEERE was ook in de aardbeving
niet. En na de aardbeving een vuur, de
HEERE was ook in het vuur niet. en
na het vuur het suisen van een zachte
stilte.
1 Kon. 19 1 lb en 12.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
den op den Heere Jezus Christus, wordt be
neveld. Als onze oogen op den HEERE worden
geslagen, dan worden wij niet mismoedig, dan
weten wij we komen er met Gods hulp uit en
Hij zal ons de overwinning schenken.
De tegenstelling bij Elia en bij ons allen is
deze zijn we de gevangene van ons eigen ik,
of zijn we de gevangene des Heeren Wie op
eigen krachten tuurt, draait in een cirkel rond,
waarin hij geen uitweg weet en die hij niet kan
verbreken. Hij komt uit, zooals ook de moderne
mensch van onze dagen in een volstrekte troos
teloosheid en eenzaamheid. Het turen op eigen
ik is de bron van veel ellende. We raken God
kwijt en het geloof en de godsgemeenschap.
De oorzaak van zulk een toestand zullen wij
altijd vinden in onszelf. Hoe gemakkelijk wordt
de vereeniging waarvan wij lid zijn niet onze
vereeniging Hoe licht gaan wij de kerk niet
beschouwen als onze kerk En het gezin als ons
gezin En de partij als onze partij En de school
als onze school, de christelijke politiek als onze
politiek, de zending als onze zending en de
evangelisatie als onze evangelisatie. Hoe gemak
kelijk worden deze instellingen en werkzaamhe
den niet heilige huisjes, die wij bouwden en
waarin wij zoo hebben geijverd en waarin wij
ons onmisbaar wanen.
Wij moeten worstelen in Gods Koninkrijk.
Wij moeten vormen de heirscharen van den Al
machtige. Maar wij moeten die strijd niet aan
ons eigen ik verbinden, wij moeten onder het
strijden de strijd' toch weer uit handen geven,
cn het alles in zijn toekomst en uitkomst opdra
gen aan Hem, wiens strijd en wiens werk het is.
En welke zijn nu de verschrikkelijke gevolgen
van een ongeestelijke houding Deze, dat de
Heere zich terugtrekt. Een heete worsteling
wordt uitgevochten op het gebied van Zijn Ko
ninkrijk. We staan als Elia op de bres als de
naam des Heeren wordt gelasterd. We hebben
vereenigingen op allerlei gebied, een Gerefor
meerde universiteit, een Gereformeerde weten
schap, Gereformeerde tuchtoefening, Gerefor
meerde meisjes en jongelingsvereenigingen, orga
nisaties voor de politieke en sociale worsteling.
Het is strijd, altijd weer strijd. Storm, aardbeving
en vuur. En toch één ding ontbreekt, of liever
één persoon ontbreekt, en die Ééne is God. Het
is mogelijk, dat de Heere niet is in de storm,
en niet in de aardbeving en niet in het vuur. Hij
heeft zich teruggetrokken. Wij blijven, als Elia
op den Horeb, alleen met een leeg gevoel in de
ziel en met een onverzadigde honger naar Gods
nabijheid. De Heere is in dit alles niet. Omdat
wij niet zoo maar over Hem kunnen beschikken.
Omdat het woord Gereformeerd geen toover-
woord is en het woord verbond geen toover-
woord. Omdat de Heere vrijmachtig is en alles
eenmaal tegen ons zal getuigen als we Hem niet
zoeken in den weg van het bidden. Hij zal Zijn
beloften vervullen, maar in den weg van ons
bidden om die vervulling en anders zal Hij het
ons eeuwig onthouden. Laten wij er op letten
of de Heere in ons midden is. Laten we niet
tellen, maar wegen.
Wemeldinge. M. P. VAN DIJK.
PAULUS, EEN APOSTEL, AAN DE
GEMEENTEN VAN GALATIË.
Gal. 1:1—3.
Nu we onze bespreking van de openbaring aan
Johannes mochten beëindigen, leek het ons ge-
wenscht op dezelfde manier te behandelen Pau-
lus' brief aan de Galaten.
Deze brief behoort tot de belangrijkste brie
ven door Paulus geschreven en de inhoud is voor
onzen tijd bijzonder actueel te noemen, omdat de
daarin behandelde onderwerpen nog steeds, en
wederom, vragen van den dag zijn.
Wanneer Prof. Greijdanus in zijn Korte Ver
klaring opmerkt, dat, voor het rechte verstaan
van dezen brief, niet onmisbaar is zekerheid over
de vraag of bij Galaten te denken is aan het
oude landschap Galatië, in het Noorden van
Klein-Azië óf aan de Romeinsche provincie van
dien naam, waartoe ook behoorden de steden
Iconium, Lystre en Derbe, kunnen we die vraag
hier zeker wel laten rusten.
Laten we er alleen dit van zeggen, dat vol
gens hem, de laatste meening door talrijke zeer
bekwame mannen wordt gedeeld, maar dat hij
zelf, met anderen, van oordeel is, dat op ver
schillende gronden aan de Noord-Galatische
hypothese schijnt te moeten worden vastgehou
den.
De wijze nu, waarop Paulus dezen brief begint,
doet zien, dat een Christen zeker niet alles an
ders behoeft te doen dan een wereldling.
Deze brief, en ook de andere, heeft het des
tijds gebruikelijke brief-begin. Dat bestond uit
drie deelen. In het eerste noemde de schrijver
zichzelven, in het tweede den geadresseerde het
drede deel bevatte een groetwensch.
Aan die gewoonte houdt Paulus zich. Hij be
gint niet zichzelven aan te dienen als den schrij
ver, noemt dan degenen, aan wie hij den brief
richt en begroet die met een zegenwensch.
Evenwel, wanneer Paulus op dezelfde wijze
z'n brief begint, bindt hij zich toch niet slaafs
aan dien vorm, maar wijzigt dien naar de om
standigheden.
Vergelijking op dit punt van de verschillende
brieven van Paulus doet zien, dat hij daarin al
lerlei variatie brengt. En die variatie is dan niet
willekeurig dient niet om alleen te demonstree-
ren den rijkdom van zijn geest, die hem in staat
stelde dezelfde dingen altijd weer anders te zeg
gen. Die houdt verband met de verhouding,
waarin hij zich tegenover de geadresseerden ge
plaatst zag en de zaken, waarover hij schrijven
ging.
Wanneer we dan ook het begin van dezen
brief vergelijken met dat van andere, kunnen we
al aanstonds daaruit enkele conclusies trekken
over het eigenaardige van zijn verhouding tot
de gemeenten van Galatië en de dingen, die hem
noopten tot het schrijven van dezen brief.
Bijzonder leerzaam is hier de heel andere ma
nier, waarop Paulus de geadresseerden omschrijft.
Die is al heel kortaan de gemeenten van
Galatië. Korter kon het niet. In z'n andere brie
ven doet hij dat zoo niet. Daar vinden we een
nadere omschrijving, waarin Paulus van z'n lief
de tot hen getuigt of wijst op de genade, die
God hun bewees.
Zijn adres in den brief aan de Romeinen is
allen, die te Rome zijt, geliefden Gods en ge
roepen heiligen (Rom. 1:7a).
Breed is hij in den lsten Corinthcrbrief aan
de gemeente Gods, die te Corinthe is, den ge-
heiligden in Christus Jezus, den geroepenen hei
ligen, met allen, die den Naam van onzen Heere
Jezus Christus aanroepen in alle plaatsen, beide
hunnen en onzen Heere (1 Cor. 1:2).
In den brief aan de Efeziërs aan de heiligen,
die te Efeze zijn en geloovigen in Christus Jezus
(Ef. 1:1).
In den brief aan de Filippenzen aan alle de
heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn.
In den brief aan de Colossensen den heiligen
en geloovigen broederen in Christus, die te Co-
losse zijt (Col. 1:2).
Hier geen aanduiding van de geadresseerden
als heiligen en broeders, als geliefden Gods, en
geroepen heiligen, als geloovigen in Christus,
maar kortweg aan de gemeente van Galatië.
Die manier van adresseeren doet dadelijk zien,
dat de apostel tegenover de gemeenten van Ga
latië in een gespannen verhouding stond, zoodat
hij zich niet tot hen richten kon als tot geliefde
broeders, als geliefden Gods. Die kortheid is de
aankondiging van de harde dingen, die Paulus
moet gaan schrijven om die gemeenten te be
straffen.
En in zijn brief begin wijst hij dan ook aan
stonds op zijn recht en zijn roeping daartoe, door
nadruk te leggen op zijn apostelambt.
Zichzelven noemende als den schrijver, ver
genoegt hij zich niet met zich eenvoudig aan te
dienen als een apostel, maar acht hij het noodig,
van z'n roeping tot apostel breed te getuigen
een apostel, geroepen niet van menschen, noch
door een mensch, maar door Jezus Christus en
God den Vader, die Hem uit de dooden opge
wekt heeft.
Er was aanleiding om op die roeping zoo
breed te wijzen, en die alzoo in helder licht te
stellen.
In de gemeenten van Galatië hadden zich val-
sche leeraars ingedrongen, die poogden hen af
te trekken van het Evangelie, hun door Paulus
gebracht. Wanneer dan in de gemeenten daar
tegen werd ingebracht, dat Paulus toch ook een
apostel was, beweerden die verleiders, dat het
nog de vraag was of Paulus wel als een apostel
van Christus moest beschouwd worden. En in
elk geval stond hij dan toch als apostel niet op
één lijn met de andere, als Petrus en Johannes.
En daarom zal Paulus in dezen brief uitvoerig
gaan schrijven over zijn roeping tot het apostel
ambt, maar dient hij ook aanstonds welbewust
zich als apostel aan.
Een apostel is hij, niet omdat menschen hem
daartoe hadden aangesteld ook niet omdat hij
wel door Christus was geroepen, maar die roe
ping dan tot hem was gekomen door tusschen-
komst van een mensch, die hem was komen zeg
gen, dat Christus hem daartoe riep. Hij was tot
het apostelambt geroepen rechtstreeks door Jezus
Christus zelf.
En die roeping tot apostel door Jezus Christus
was dan een roeping, waarmee God de Vader
hem riep. God had immers Jezus uit de dooden
opgewekt, Hem daarin verheerlijkt, als die van
Hem gezonden was, en een roeping door dezen
Jezus was dus ook een roeping van God den
Vader.
De brief, dien Paulus dan aan de gemeenten
van Galatië gaat schrijven, moet door hem ont
vangen worden, als brengende de vermaning en
de aanwijzing, die de Heere zelf hun brengen
komt door Zijnen dienst.
DE APOSTOLISCHEN.
Dat we hier iets gaan zeggen over de aposto-
lischen vindt z'n aanleiding in wat we hierboven
schreven over den grond, waarop Paulus er-
kennning vroeg voor zijn apostelschap.
't Ligt dus allerminst in onze bedoeling nu
daarover uitvoerig te gaan handelen.
Wie over deze secte nadere inlichtingen wil
leze het boekje van Ds. H. Bakker „Stroomingen
en sekten van onzen tijd", uitgegeven bij Keu-
nink en Zoon te Utrecht.
Maar nu we het hadden over de erkenning
van Paulus' apostelschap, wilden we niet na
laten even te wijzen op de dwaling der aposto-
lischen, omdat deze, naar we vernamen, den
laatsten tijd weer krachtige propagande voeren.
De apostolischen beweren nog apostelen te
hebben, en de leer van die apostelen moet dan
worden aanvaard, op straffe van uitgesloten te
zijn van de zaligheid.
En nu doet Gal. 1 2 wel heel duidelijk zien,
wie alleen als apostel mag worden erkend.
Daarom kon Paulus zich aandienen als apos
tel, omdat hij geroepen was niet van menschen,
ook niet door tusschenkomst van menschen, maar
door den Heere Jezus Christus en alzoo door
God den Vader zelf.
Maar elk, die zich dan bij ons zou aandienen
als een apostel, wiens woord we zouden moeten
aannemen, moeten we dan ook aanstonds af
wijzen, omdat bij hem zulk een roeping ontbreekt.
En die menschen, die zich in hun hoogmoed
inbeelden als apostelen te kunnen optreden, zou
den wel doen, wanneer ook zij zich lieten onder
wijzen door hem, die metterdaad een geroepen
apostel des Heeren was.
GEDENKBOEKJE MAGELANG.
Van den drukker ontving ik bericht, dat het
boekje bij hem uitverkocht is. Zelf heb ik nog
enkele exemplaren over. Maar het bleek me, dat
op verschillende plaatsen niet alle boekjes zijn
uitgedeeld. Laat ze niet op zolder leggen, maar
zend alle ex., die ge over hebt aan mijn adres.
Er is nog steeds vraag. Er komen nabestellingen
van 100 ex. Als allen, die nog exemplaren in
voorraad hebben en ze niet kunnen plaatsen ze
opzenden aan mijn adres, kan ik weer veel aan
vragen, vooral van buiten Zeeland, Noord Bra
bant en Limburg, voorzien.
Adres P. Lok, Brederodestraat 3, Haarlem.
HEIJ.
DOLEANTIE.
Waarom is aan ons kerkgebouw in de Bogard-
straat den naam van „Noorderkerk" gegeven
Broeder H. uit Middelburg gaf hierop 't vol
gende interessante antwoord
„In de vergadering van den kerkeraad van
Dinsdag 8 Maart 1887 (waartoe niet waren op
geroepen de ambtsdragers van wie bekend was,
dat zij tot de reformatie der kerk niet medewerk
ten) werd met eenparige stemmen, onder biddend
opzien tot den Heere God het besluit genomen
de kerk van Middelburg los te maken uit het
Synodaal verband, waarin zij sedert 1816 ge
bonden zat, en in te voeren de wettige Kerken
orde van 1619."
Tevens werd besloten om „onder nadrukkelijke
reserveering van alle rechten, voorshands van de
handhaving dier rechten af te zien, en daar het
gebruik van ons kerkelijk goed ons werd ontzegd,
voorloopig als doleerende kerk op te treden."
Reeds den 26sten Maart 1887 kon de kerke
raad mededeelen, dat een geschikt huis met tuin
was aangekocht, waar binnenkort een hulpkerk
zou kunnen verrijzen.
Voor de bouw en de inrichting daarvan werd
een leening aangegaan. 28 Mei d.a.v. berichtte
de kerkeraad, dat reeds de helft van het benoo-
digde kapitaal voor den bouw aanwezig was.
De HEERE zal zich aan Elia openbaren op
den berg Horeb. De profeet is daar aangekomen
en wacht. Het duurt niet lang, of geweldige na
tuurverschijnselen zetten de ziel van Elia in ver
schrikking. Een razende storm trekt voorbij. En
niet lang daarna beeft en schudt het gebergte
tengevolge van een aardbeving. Bliksemen door
schieten het luchtruim. En toch de HEERE is
in deze teekenen niet. Elia had Hem verwacht.
Tevergeefs. Tot driemaal toe ervaart hij het
pijnlijke leege gemis van Gods nabijheid. De
HEERE is er niet.
Dit alles heeft zinnebeeldige beteekenis. Dit
is weergave van de gemoedsgesteldheid van Elia.
Hij had vurig gestreden voor God. Zijn strijd
had iets vertoond van de kracht van den storm,
de ontzetting van de aardbeving, de verschrik
king van het hemelvuur. Zoo had hij naar Achab
gestaan en het volk opgeroepen tot de beslis
sende keuze.
In zijn optreden is een enorme kracht. Als
een wervelwind verschijnt hij voor de oogen van
Achab, als een aardbeving is heel zijn doen in
Israël, als de bliksem heel zijn figuur.
Maar, en hier komt het op aan in dit alles
is, op zichzelf genomen, zonder meer, God niet.
In dit alles is zonder meer, zoo weinig troost en
zoo weinig licht. Het is, ondanks zijn enorme
kracht te vergelijken bij een geestelijk-dorre,
onvruchtbare woestenij.
Hoe was dat zoo gekomen Dit was niet al
tijd zoo geweest. Zoo was het langzamerhand
geworden. De oorzaak van deze toestand lag in
Elia zelf. Wanneer wij zijn antwoord ontleden,
dan komen we tot de gevolgtrekking, dat Elia
de dingen niet meer ziet in het juiste licht. „Ik
heb zeer geijverd voor den Heere, den God der
heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw
verbond verlaten en Uw profeten met het zwaard
gedood en ik alleen ben overgebleven en zij zoe
ken mijn ziel om die weg te nemen."
Dit antwoord is zeer begrijpelijk, zeer men-
schelijk. Krachtiger naturen dan Elia waren bij
zulk een weerstand gebroken. Al zijn moeite is,
naar den schijn te oordeelen, tevergeefsch. Maar
aan de andere kant mogen we geen fouten ver
zwijgen, al is het dat een profeet als Elia ze
begaat.
Welke is de fout in de klacht van Elia Deze,
dat hij te veel eigen onmisbaarheid op den voor
grond schuift. Hij, Elia, heeft zoo geijverd. Wan
neer hij gedood wordt, dan is het uit met de
zaak des Heeren. Elia is in het vuur van den
strijd geweest. Hij en hij alleen heeft het aan
gedurfd de groote twistvraag op te werpen. Het
is dus zeer natuurlijk als hij daaruit, al is het
niet met opzettelijke bedoeling, de gevolgtrek
king onbewust maakt, dat de Heere hem in Zijn
strijd niet kan missen. Waar moet het heen, als
hij, Elia, er niet meer is. Dan is het voor goed
een verloren zaak.
En nu zijn we ook aangekomen bij de ver
klaring van zijn mismoedigheid en wanhoop in
de woestijn als hij nedergezeten onder een je
neverstruik bidt dat God zijn ziel nu maar weg
neemt. Elia was zijn God kwijt geraakt en dit
als gevolg van zijn teveel-op-den-voorgrond
schuiven van eigen ik. Wanneer wij dat doen,
doen als Elia, letten op eigen praestaties en kun
nen, dan gaat het die richting ook onherroepelijk
uit. Dan worden wij de gevangene van ons eigen
ik. En in die gevangenschap is geen troost. Dan
weten we het niet meer.
Dan letten we op eigen kracht en dan turen
we als Petrus op de golven en vragen we hoe
wij, gezien onze kracht, niet zullen zinken. En
het oog des geloofs, dat wij moesten gericht hou