No. 41
Vrijdag 8 October 1937
51e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEI] cn Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK. F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN cn W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DE BEKEERING VAN ISRAËL.
„Antwoord mij, HEERE, antwoord mij,
opdat dit volk erkenne, dat Gij o
HEERE die God zijt, en dat Gij hun
hart achterwaarts omgewend hebt."
1 Kon. 18:37.
Het gaat hier in deze geschiedenis om het
twistgeding tusschen God en de afgoden der
wereld. Elia heeft het volk op den Karmel ge
roepen om het tot bekeering te brengen. Lang
genoeg heeft het met den Baal geheuld en een
vreemden god gediend. Nu is het de tijd voor de
beslissende keuze. De God die door vuur zal
antwoorden, die is de God en aan Hem heeft
Israël alles in het natuurlijke en het geestelijke
te danken.
Hier is dus een groot twistgeding gaande. De
HEERE duldt immers niet de erkenning en de
aanbidding van vreemde goden. Hij is een ja-
loersch, een ijverig God. De liefde van Zijn volk
vraagt Hij uitsluitend voor Zich.
Als wij dus willen doordringen tot het hart
van het groote gebeuren op den Karmel, dan
zien we hoe het uiteindelijk gaat om een twist
geding. En niét, en daarop wilden wij in het
bijzonder Uw aandacht vestigen om de bekee
ring van Israël. Deze is ongetwijfeld van groot
belang. Wij kunnen haar onmogelijk uitschake
len. Zij wordt door God ingeschakeld. Echter
in een ander verband. In den totalen staat van
Zijn Koninkrijk. Het moet dat eene Koninkrijk
dienen. In dien totalen staat, in dat hoogere ver
band krijgt de bekeering haar plaats en beteeke-
nis. En zien we haar buiten dit verband, dan
heeft ze haar zin en bedoeling verloren.
Het gaat om de erkenning van Jehova als den
God van Israël, den God van Abraham, Izaak
en Jakob, den God des verbonds, den God van
alle natuurlijke en geestelijke zegening.
Nu moeten wij niet antwoordenzeker, dat
is de achtergrond misschien. De voorgrond is die
van des menschen daden. Maar ook dat is on
juist. De voorgrond is het groote twistgeding
tusschen den HEERE en Baal.
En dan eerst is het volk waarachtig tot God
bekeerd, als het in deze worsteling de goede zijde
kiest, als het den HEERE erkent met uitsluiting
van den vreemden god, die is ingedrongen, met
uitsluiting van Baal. Als het straks uitroeptde
HEERE is God, de HEERE is God, zie dan is
dat de bekeering waarop Jehova zoo lang ge
wacht heeft en waarop Hij zoo vurig heeft aan
gedrongen.
Zoo krijgt de bekeering haar plaats en haar
zin. Ze wordt opgenomen in hooger plan. Ze
wordt als het ware gelijkgeschakeld. Wij kennen
de gewoonte van onze oosterburen na de natio-
naal-socialistische revolutie en wij kennen hun
staatsidee. Er mag eigenlijk maar een wereld
en levensbeschouwing heerschen. Alles moet
dienen het naar voren komen van één grootsche
gedachte en die gedachte is belichaamd in den
staat. Alle vereenigingen en alle inrichtingen en
instellingen moeten dienen dat eene groote ver
bond. Zij worden eenvoudig gelijkgeschakeld tot
die eene denkwijze, dat eene doel dat naar voren
komt en met behulp van alle krachten moet
worden nagestreefd.
En zoo nu is het ook op het gebied van Gods
Koninkrijk. Wij kunnen de bekeering niet op
zichzelf beschouwen, want dan heeft ze geen
enkele zin. Wij moeten haar zien als gelijkge
schakeld met het oog op het eene groote doel
de godsverheerlijking. Ze is niet zuiver mensche-
lijke aangelegenheid, zij is een goddelijke aange
legenheid. Ze is een moment in den strijd tus
schen God en satan. Zij is een haasten van God
tot Zijn overwinning.
Elia noemt dan ook de godserkenning en de
volksbekeering in één adem„antwoord mij,
HEERE, antwoord mij, opdat dit volk erkenne
dat Gij, o HEERE die God zijt, en dat Gij hun
hart achterwaarts omgewend hebt".
M.a.w., eigenlijk behoeven we in de bekeering
maar één woord te uitenGij, o HEERE, zijt
in alle opzichten God. Gij doet alles en werkt
alles naar Uw welbehagen. Er zijn lieden die
willen, dat men veel van zijn bekeering vertelt.
Maar, al zouden we slechts vier woorden met
het hart spreken, dan was dat reeds voldoende
de HEERE is God.
Wij vragen ons dikwijls af, wat is bekeering.
Wij maken het ons vaak veel te ingewikkeld.
Het is zoo erg eenvoudig. Het is terugkeer tot
Jehova. Wederkeer tot Hem, van Wien we wa
ren afgedwaald. We hadden Hem den rug toe
gekeerd. En nu zijn we weer thuis. Nu zijn we
weer waar we hooren. Wij kunnen op verschil
lende factoren letten. Wij kunnen letten op
deugdzaamheid en gehoorzaamheid. Ongetwij
feld, die behooren ook mede tot de bekeering.
Die kunnen wij niet missen. En toch, daarmee is
het belangrijkste niet genoemd. Het voornaamste
is dat we den HEERE in de armen vallen, dat
we ons bij Hem veilig weten, dat. we Hem om
helzen met de liefde van ons geloof. Wij moeten
waken voor een eenzijdig rationalistische, ver
standelijke opvatting omtrent de bekeering, die
eenzijdig naar voren schuift het noodzakelijke
moment van de gehoorzaamheid. Dat komt ook
aan de beurt, op zijn plaats, maar dan achter de
godserkenning. In de waarachtige bekeering des
harten erkennen we „Gij, o HEERE, zijt in alle
opzichten God. Aan U heb ik alles te danken.
Gij zijt de God, die regen geeft op dees aard
bodem, die het gewas doet uitspruiten. Van
Wien ik afhankelijk ben.
O neen, het is niet ineens veranderd zijn in
een soort wondermensch. Er valt nog veel in
ons te laken. Volmaakte christenen zijn we bij
lange na niet. Wij zullen ons als eerste scharen
in de lange rij van beschuldigers. Tot bekeering
komen, dat houdt juist in de erkenning van het
volslagen bankroet. Het is misschien alleen maar
een beroep op Gods erbarmen, een smeeken om
hulp.
Dat noemt ge weinig en toch is het veel.
Waarom Omdat in dat smeeken ligt opgesloten
de kostelijke parel van de godserkenning. Waar
die aanwezig is, daar is het in diepsten zin in
orde. En daar komt al het andere voort uit die
ééne knop. Daar zullen wij verder komen, stap
voor stap. Bekeering, veel woorden kunnen we
daar niet van zeggen. Het bestaat niet in woor
den. Het bestaat als een levende werkelijkheid
door den HEERE gewrocht op den bodem van
ons hart. Het is de uitgestoken hand naar den
hemel, het is de traan, die we in stilte schreien,
het is de klacht, die we in de eenzaamheid uiten.
Misschien bij sommige momenten niet meer.
Maar in die uitingen en dat is het waardevolle,
ligt toch de stille erkenning van den HEERE
als de God van ons leven. De onuitgesproken
erkenning misschien.
Maar dan toch de erkenning en de dank. Hier
liggen de knoppen der aanbidding. Ze wachten
op het oogenblik der ontsluiting, opdat de bloem
der liefde haar bladeren openvouwt en straks de
vruchten rijpen tot eer van den hemelschen land
man.
Wemeldinge.
M. P. VAN DIJK.
VAN GROOTE DINGEN.
We mochten herdenken, dat voor 25 jaar op
ons Zendingsterrein de Zendingsarbeid door Ds.
Merkelijn werd aangevangen en stilstaan bij den
rijken zegen, die door den Heere op dien arbeid
geschonken werd.
Wat nu dien zegen betreft, zouden we ons
toch wel kunnen indenken, dat men zich de vraag
stelde of die zegen nu wel zoo heel groot is.
Als we ons mooie Gedenkboek lezen, tot
de lezing waarvan we nog eens ernstig opwek
ken en dan hooren van de vele moeilijkheden,
die moesten worden overwonnen, van de op
offeringen, die zich moesten getroosten allen, die
daarin werkzaam zijn en misschien ook denken
aan de geldelijke offers, die daarvoor moesten
worden gebracht en we met dat alles vergelijken
de vrucht, dan kan het zijn, dat een gevoel van
teleurstelling zich maar moeilijk laat onderdruk
ken.
Zeker, er is vrucht. Op ons terrein zijn nu
acht geïnstitueerde kerken en verschillende kleine
gemeenten over het heele terrein verspreid. In
die gemeenten tellen we 1400 leden. Ook hebben
we ruim twintig scholen, waarop druiduizend
kinderen onderwezen worden. Voorts denken
we aan ons ziekenhuis te Magelang en het hulp
ziekenhuis te Parakan, waar duizenden in aan
raking komen met het Evangelie. Ook is er de
armenkolonie te Blondo.
Het is alles heel mooi, maar als we dan be
denken, dat er op ons Zendingsterrein 869 dor
pen en steden zijn, met een bevolking van on
geveer één millioen dan is, wat we anders ge
neigd zouden zijn, veel te noemen, toch nog maar
erg gering. De groote massa leeft nog buiten
het Evangelie. Zou men dan niet eerder moeten
gaan spreken van een mislukking en van een
wegwerpen van zooveel geld en van het jam-
mere, dat zooveel arbeidsprestatie zoo weinig
vrucht droeg.
Bij zulk een gemoedsstemming is het goed, te
letten op het verslag, dat Paulus en Barnabas
uitbrachten van hun eerste zendingsreis in een
vergadering van de hen zendende gemeente van
Antiochië (Hand. 14:26, 27).
Daar zien we, dat deze beide mannen ver
haalden van de groote dingen, die God door hen
gedaan had. En als we dan nagaan in hoofdstuk
13 en 14 wat die groote dingen waren, dan zou
ook mogelijk zijn, dat men vroeg is dat nu alles?
Hun reis ging van Antiochië naar Cyprus en ze
bezochten daar de twee steden Salamis en Pafos,
van het vormen van gemeenten daar wordt niet
gerept. Alleen wordt vermeld, dat de Stadhouder
Sergius Paulus zeer begeerig was het Woord
Gods te hooren en, na het teelcen, in de blind
heid van den toovenaar Elymas, geloofde, zeer
verslagen zijnde over de leer des Heeren.
Van Pafos steken ze over naar Perge en be
zoeken achtereenvolgens Antiochië (in Pisidië),
Iconium, Lystra, Derbe. Van Derbe gaat de reis
terug over Lystra, Iconium, Perge naar de plaats
van uitgang, Antiochië in Syrië. Ongeveer twee
jaar gaven zich deze, wel bijzonder bekwame,
Zendingsarbeiders aan de planting van de kerk
des Heeren.
En wat was de vrucht
Was die deze, dat het leven in die heele land
streek was omgezet, zoodat men kon zeggen, dat
het Christelijke steden geworden waren, waarin
allen Jezus als Heere erkenden
Neen, zoo was het waarlijk nietWe lezen
van vier plaatsen in Klein-Azië, waar gemeenten
konden worden gesticht en ouderlingen aange
steld.
Maar moesten Paulus en Barnabas zich dan
niet heel erg teleurgesteld voelen en in een moe-
delooze stemming naar Antiochië terugkeeren
Het tegendeel was er bij hen. Ze zagen daarin
groote dingen, die de Heere door hen had willen
doen. Het was waarlijk niet zöö, dat zij zich
schaamden te verschijnen voor de hen zendende
gemeente en opzagen tegen een ontmoeting met
die gemeente. Het was zóó, dat ze aanstonds
na hun terugkeer de gemeente opriepen om dan
met blijdschap te verhalen van de groote dingen,
die de Heere door hen gedaan had.
Dit was hun blijkbaar het groote, dat God ook
den heidenen de deur des geloofs geopend had.
Dat was het wonder groote, waarvan hun eerste
reis een duidelijk getuigenis gaf.
Eeuwenlang waren de heidenen uitgesloten ge
weest van de kennis van den levenden God. De
kennis der zaligheid werd alleen gevonden in het
geslacht van Abraham, onder het volk Israël. Er
was geen deur naar de heidenen geen deur,
waardoor predikers heengingen om te roepen tot
het geloof in den levenden God geen deur,
waardoor heidenen ingingen om in 't geloof aan
te nemen de beloften Gods. Maar nu was die
deur geopend en nu waren er, die door die deur
ingingen in het Koninkrijk Gods. Het waren nog
geen duizenden, maar de weinigen waren de
eerstelingen van een rijken oogst. Daarom kon
met blijdschap worden gesproken van de groote
dingen, die de Heere gedaan had.
En zoo kunnen we dus ook na 25 jaren Zen
dingsarbeid in Magelang spreken van de groote
dingen, die daar gebeurden en die de Heere daar
wilde doen.
Ook daar bleek de deur des geloofs geopend
en duizenden gingen door die geopende deur,
getrokken als ze werden uit de macht der duis
ternis om te worden geleid tot Gods wonderbaar
licht.
Als we daar op zien, dan is er voor teleur
stelling geen plaats dan heeft de vraag, of tever
geefs zoovele offers gebracht werden, geen kans,
maar dan zien we met blijdschap en dankbaar
heid terug op den 25-jarigen Zendingsarbeid en
daaruit wordt geboren de hartelijke begeerte en
het ernstig voornemen om dien arbeid krachtig
voort te zetten.
„GIJ, VROUWEN VAN STRAKS."
Dit is de mooi gekozen titel van een prachtig
boek, dat bij Kok te Kampen verscheen, en dat
we omdat we over de verschijning daarvan
ons zeer verblijden hier willen aankondigen.
Gaarne zouden we meer geven dan een aan
kondiging en uit de verschillende artikelen groote
stukken hier overnemen om te doen zien welke
kostelijke voorlichting hier gegeven wordt aan
de „vrouwen van straks".
Het is niet van één hand. Niet minder dan
negentien auteurs geven hier een bijdrage. Drie
zijn er van de redactieleden C. H. van Alke
madeKwakkelstein W. L. RuysBarger en
G. SevensmaThemme. En de overige zestien
van Da.. J. K. Bakker, Mary W. Barger, Prof.
Dr. K. Dijk, Victorine HartoghSnoek, Dr. C.
J. Honig, Gera Kraanvan der Burg, Annie M.
de MoorRingnalda, W. S. Sevensma, C. J. E.
StelmaLoosjes, Ds. A. K. Straatsma, W. J.
StreekstraKlaarhamer, Willy van der Tak,
Prof. Dr. A. van Veldhuizen, die vóór de ver
schijning van het boek reeds overleed, Ir. M.
WaardenburgLindeyer, Prof. Dr. J. Waterink
en J. M. WesterbrinkWirtz.
De bedoeling der redactie was zooals in
een Ter inleiding wordt gezegd een handleiding
te geven voor de jonge vrouw, in vele proble
men van haar jongen tijd. En daarin is ze, blij
kens dit boek, uitnemend geslaagd.
Laten we enkele van die vragen, die hier wor
den besproken, mogen noemen.
Gera Kraanvan der Burg schrijft over het
moeilijke onderwerp „De liefde van het meisje"
en betreedt daarmee een terrein, waarop tal van
vragen liggen.
Van de al of niet juiste beantwoording van
die vragen hangt ontzaglijk veel af. En nu is
het kostelijk te zien hoe Mevrouw Kraan de vra
gen niet ontwijkt, maar ook de meest teere vra
gen stelt en met wijsheid, naar den regel van
Gods Woord, beantwoordt. Hier vinden de meis
jes leiding, die voor haar van de grootste betee-
kenis kan zijn.
Met wie zal het meisje vriendschap zoeken
en welke waarde mag aan de vriendschap wor
den toegekend Op deze en nog meer vragen
wordt een prachtig antwoord gegeven door
Mevr. StreekstraKlaarhamer.
Als onze meisjes vragen of er nog wel werk
voor haar is, moeten ze maar eens lezen het
oriënteerende artikel van Mevr. de MoorRing
nalda, waarin zoo maar los weg tal van rake op
merkingen gemaakt worden, bijv. dat zij, die voor
de buitenwereld met een lief gezicht tot helpen
bereid, maar thuis liever lui dan moe zijn, aan
den verkeerden kant beginnen.
Wat zullen ze lezen Het is niet een vraag,
óf ze zullen lezen Daar zijn er wel, die niet
van lezen houden, maar dat zijn toch de uitzon
deringen. Maar wat zullen ze lezen Er is zoo
veel verkeerde lectuur en lang niet altijd wordt
het gevaar daarvan beseft. Zoo mocht een artikel
over „Onze lectuur" hier niet ontbreken. En wat
Mevr. SevensmaThemmen daarover schrijft,
doet zien den grooten invloed, die er uitgaat van
de boeken, die we lezen en hoe groote gevaren
hier dreigen.
Het artikel van Dr. Honig over „Hygiëne en
Sport" moet men niet ongelezen laten, wanneer
men zelf aan sport niet meedoet. En staan waar
devolle opmerkingen in van meer algemeenen
aard, o.a. deze, dat een geneeskundig onderzoek
van het pas volwassen geworden meisje van
groot belang is.
Met bijzondere belangstelling namen we ken
nis van wat de heer Sevensma hier schrijft over
de vraag Hoe kleeden wij ons De bezwaren,
die er aan verbonden zijn om daarover te schrij
ven, waarop hij wijst, hebben we zelf ondervon
den. Des te meer verheugt het ons, dat hij voor
die bezwaren niet uit den weg is gegaan en
daarover schreef zooals hij dat deed.
Een fijn gevoeld stukje is dat van Mevr.
WesterbrinkWirtz over „Mijn domein" over
de behoefte van een meisje om een eigen kamer
tje te hebben en hoe die behoefte kon worden
vervuld.
We zouden zoo nog wel willen doorgaan om
iets aan te halen uit wat hier gezegd wordt over
het „uitgaan" en het „winkelen" en zooveel meer
in de andere artikelen, die we hierboven genoemd
hebben, maar we kunnen dat niet doen. Een uit
zondering willen we nog maken voor een opmer
king in het artikel van Prof. van Veldhuizen,
waarin hij een correctie geeft op een vaak aan
gehaald woord, n.l. „Wie de vrouw liefheeft,
laat haar thuis". Dat is zoo zegt hij een
verbastering van de oude Saksische spreuk, want
die luidde „Wie de vrouw liefheeft, laat haar
het huis", waar zij als een vorstin haar scepter
mag zwaaien. In een boek voor de vrouwen van
straks, een beteekenisvolle correctie.
Aan het einde van onze bespreking herhalen
we, dat hier o.i. geboden wordt een werk, dat
we niet warm genoeg kunnen aanbevelen.
Natuurlijk mag het niet ontbreken in de bi-