No* 39 Vrijdag 24 September 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. EERSTE BLAD. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. UIT DE HISTORIE* ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn„ A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is Gij zult niet dooden maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Doch Ik zeg u, zoo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door 't gericht en wie tot zijn broeder zegtRaka, die zal strafbaar zijn door den grooten Raad maar wie zegtGij dwaas, die zal strafbaar zijn door het helsche vuur." Matth. 5 21 en 22. Deze woorden spreekt de Heere Jezus tot Zijn discipelen, als ze, om Hem heen gezeten op een berg, naar Zijn onderwijs luisteren. Het is onder wijs voor hen en hun tijd, maar ook voor ons, die de woorden Gods bewaren. Die door Gods genade zijn gevoegd bij Zijn kerk van dezen dag en daarom door den HEERE als Zijn Bondsvolk worden geleid, alles van Hem uit genade ontvan gen en voortdurend vanuit den hemel door Zijn grootsten profeet worden onderwezen. Het is dan, als Hij komt tot Zijn volk, eigen lijk een bange tijd voor de oude kerk. Leiders, die blind zijn, hebben ze, en die tegelijk ver leiders zijn. De Farizeërs en Schriftgeleerden zijn blind voor het heil, dat God in Jezus komt open baren en verleiden het volk, om den Messias te verwerpen en aan hun leven in eigengerechtige, godsdienstige werken, vast te houden. Wat hadden ze de menschen geleerd, om de wet des HEEREN niet meer te houden, zooals God haar had gegeven, maar er mee te knoeien en te knutselen. Om dan toch de schijn te kunnen bewaren, dat ze haar hadden vervuld. Een voorbeeld daar van is wat de Heere Jezus in de boven afgedrukte verzen aangeeft. Daar spreekt de Heiland immers over het onderwijs in het zesde gebod, zooals elk Israëliet dat in die dagen had geleerd. „Door de ouden" is beter dan „tot de ouden". De ouden zijn de wetgeleerden, die nu al van het ééne geslacht in het andere de wetskennis hadden overgeleverd en van wie de Farizeërs en Schriftgeleerden trouwe leerlingen waren, die op hun beurt het volk bij die kennis opvoedden. Zij zaten immers „op de stoel van Mozes". Maar hun uitleggingen en practijken waren niet naar de wet van Mozes. Dat komt Jezus aantoonen en tegelijkertijd treedt Hij op als de ware uitlegger van Mozes. De discipelen hadden geleerd aangaande het zesde gebod Gij zult niet dooden, maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Met andere woorden Pas op, kinderen, dat je nooit een moordenaar wordt, want dan kom je voor de rechtbank. Wat God dus met dit gebod had bedoeld, n.l. het niet aanranden van het leven van den naaste, omdat we den naaste moeten liefhebben, daar hadden de Farizeërs er een gebod van gemaakt, waardoor 't maatschappelijk leven wat werd be schermd tegen moordenaars en de Israëlietische kinderen toch vooral voor zoo 'n schrikkelijk misdrijf werden bewaard. Zoo onderwezen ze de wet, om het volk nog zoo wat en naar ze meenden heel nauw, ze namen het letterlijk in de banen van Mozes te houden. Maar vrees voor den HEERE, Die aan Zijn volk de naasten liefde had geboden, dat leerde men zoo aan het volk niet meer. Daarom mocht men vrij allerlei leelijks tegen elkaar zeggen, zonder dat dit voor overtreding van de wet gerekend werd door de leiders. Als je maar niet doodsloeg Zoo ontkwam men aan de eigenlijke eisch van de wet, en meende door het onderhouden op deze wijs van de geboden rechtvaardig voor God te zijn en te worden. Tegenover deze uitlegging en practijk stelt de Heiland nu Zijn woord Doch Ik zeg u ten onrechte toornig worden op uw broeder is even erg als doodslag, verdient dezelfde strafde doodstraf, door de rechtbank uitgesproken. En wie tot zijn broeder zegt„Raka" (een Syrisch woord, dat beteekentNietsnutter)die verdient voor het Sanhedrin te komen, dat is het hoogste gerechtshof in het land. Die zonde is dus nog erger dan toornig worden. En wie zegtGij dwaas, die verdient in de plaats der pijniging te komen, die de Heiland aanduidt met den naam van het dal van Hinnom, dat buiten Jeruzalem lag en waar de kinderen der Israëlieten in de dagen der koningen aan den Moloch werden geofferd. Vandaar daldes vuurs. In die plaats kwam de rijke man uit de gelijkenis. In de „hel", de plaats der pijniging in het doodenrijk. Straks ook de plaats van alle ver doemden, waar ze ook naar het lichaam worden ingeworpen. Zoo schrikkelijk is in Gods oog de zonde te gen het zesde gebod, die zich vertoont, als iemand zijn broeder haat, en die haat openbaart in toorn of scheldwoorden. Wie z'n broeder haat is een doodslager. En wie zoo leeft zal zeker het eeuwige leven niet beërven. Want de Heiland meent het ernstig met Zijn doodstraffen. Uw verdoemenis in de hel als „doodslager" is even werkelijk als de doodstraf onder Israël. Zoo kunnen we dus niet straffeloos in haat en nijd tegen onzen broeder en tegen onze zuster leven. Zoo mag in ons hart niet de haat wonen, die bij de minste aanleiding de naaste „dood slaat" door boos worden en scheldwoorden. En nu moet niemand zeggen Dat lean ik niet. Want daarmee geeft ge blijk geen goede discipel van Christus te zijn. Of zou dat woord door den Heiland vergeefs gesproken zijn, dat vlak aan onze verzen vooraf gaat Tenzij uw gerechtig heid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeërs, dat gij in het koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan Haat, toorn en scheldwoorden het kon er voor de Farizeërs bij door. Maar zij waren ook menschen. En keken en oordeelden met een men- schelijk oog. Zij hadden de schijn, het zesde ge bod te hebben vervuld, als ze niet moordden. Maar God, de HEERE, Die in Jezus bezig is Zijn volk (het overblijfsel) tot ware wetsver- vulling terug te brengen, oordeelt met een God delijk oordeel als Israëls Bonds-God, Die door Mozes de wet gaf en zeide Ik ben de HEERE, uw God. Zoo moeten ze weer leeren leven als Gods ware Bondsvolk, dat Zijn wet liefheeft met Christus mee, en uit Hem kracht ontvangt, om te vervullen. Zoo moet heel de kerk leven, als echte kinderen Gods, die in hun liefhebben van elkander, broeders en zusters (ook de kin deren onder elkander), overvloediger gerechtig heid hebben dan de Farizeërs en Schriftgeleer den uit Jezus' dagen, die voor God met al hun godsdienstige werken verdoemelijk waren. Ook voor ons geldt Jezus' woord Als we niet zóó naar Gods wet leven, dan zullen we in het koninkrijk der hemelen, dat straks komt, niet ingaan. En we gaan niet in door eigen gerechtigheid, want anders legden we u hier een Farizeërsjuk op. Maar Jezus sprak eerst Zijn kerk, die naar Hem luisterde en van wie Hij ware wetsvol- brenging eischt, zalig om niet. Omdat ze hun Koning hadden gevonden. Die Koning is ook uw Koning, kerk van vandaag, geloovigen, die dit leest. Hij spreekt u zalig om niet, en dan is de volbrenging van Zijn geboden op de manier van ware discipelen en niet op Farizeërsmanier u een lust, geen last, of 't moest zijn een lichte last, gelijk het ook is „een zacht juk". Rilland-Bath. W. G. F. v. HERWIJNEN. UIT DE TROONREDE. Het behoeft niet te verwonderen, dat ook in de Kerkbode melding gemaakt wordt van een politiek stuk als de troonrede, waarmee de zitting van de Staten-Generaal geopend wordt. Aan de politiek liggen beginselen ten grond slag en die beginselen liggen althans wat de hoofdbeginselen betreft op hetzelfde terrein als waarop een Kerkbode zich beweegt. Men denke maar aan Schriftuurplaatsen als Rom, 13 17 en 1 Petri 2:17. Bespreking van deze teksten kan in een Kerkbode zeker niet misplaatst geacht worden maar dan raakt men tegelijk ook aan politieke vragen. Het is voor de kerk geen onverschillige zaak, welke beginselen ten grondslag worden gelegd aan het bestuur in den Staat. En als dan in de troonrede, die H.M. de Ko ningin deze week hield in de vereenigde zitting der Staten-Generaal, werd uitgesproken, dat in het regeeringsbeleid Gods wet vóór alles tot richtsnoer moet worden genomen, dan mag in een Kerkbode wel uiting gegeven aan de blijd schap daarover en aan de dankbaarheid, dat God ons dit geeft. De paragraaf over de Christelijke grondslagen onzer samenleving, waarin dit beginsel werd uit gesproken, willen we daarom hier geheel over nemen, opdat men dit deel nog eens rustig kan nalezen. Ze luidt als volgt De Chr. grondslagen onzer samenleving. Te midden van de geestelijke verwarring in de wereld, waaraan ook ons volk niet geheel ontkomt, is steeds dringender de eisch, dat in wetgeving en bestuur vóór alles Gods Wet tot opperste richtsnoer worde genomen. In zijn al gemeen karakter zal het regeeringsbeleid het ken merk dragen van een doelbewust streven naar beveiliging en versteviging van de positief Chris telijke grondslagen onzer samenleving. Aldus zal een beleid kunnen worden gevoerd, dat met vermijding van tegenstellingen ook door zijn innerlijke redelijkheid instemming vordert. Het karakter van dit beleid zal tot uiting ko men met name in werkdadige zorg voor een ge zonde ontplooiing van het huwelijks- en gezins leven, bescherming van de publieke eerbaarheid, onthouding door de Overheid van aanmoediging van alles wat tot ontheiliging van den wekelijk- schen rustdag aanleiding geeft, en krachtige hand having van het gezag. Eerbiediging van de vrij heid van godsdienst en van geweten, en hand having van den rechtmatigen volksinvloed op het landsbestuur blijven hechte pijlers van ons volks bestaan. De Regeering overweegt een nadere regeling van het vereenigingsrecht, ter bevordering van een meer werkdadig repressief toezicht, naar de reeds thans in de wet neergelegde normen van openbare orde en goede zeden. Moge de Heere geven, dat de samenwerking tusschen Regeering en Staten-Generaal naar deze beginselen vruchtbaar en gezegend worde van land en volk. En laat daartoe ook voortdurend de bede op gaan, wanneer we in onze kerken saamkomen. HEIJ. DE LIEFDE IS DE MEESTE. III. In welk opzicht is de liefde meer dan 't geloof? Het is wel duidelijk, dat de liefde niet meer is dan het geloof, waar het gaat om de recht vaardiging voor God. Niet door de liefde maar alleen door het geloof kan een zondaar recht vaardig worden voor God. Als het geloof rechtvaardigt, dan is dat niet door een zekere verdienste of waardigheid van het geloof zelf, waardoor het op zichzelf recht vaardigen zou. Zonder de gerechtigheid van den Middelaar, den Heere Jezus Christus, zou geen zondaar voor God rechtvaardig kunnen worden. Het is zooals we het belijden in Zondag 25 dat onze volkomen zaligheid in de eenige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is. Niet ons geloof, ook niet onze liefde, maar alleen de gerechtigheid van Christus kan onze gerechtigheid voor God zijn. En nu is het geloof noodig om die gerechtigheid van Christus aan te nemen en zich toe te eigenen (Zondag 23). Dat kan de liefde niet. Dat kan alleen het geloof. Hier is het geloof meer dan de liefde. Bij de uitspraak, dat de liefde meer is dan het geloof en de hoop, is dus de vraag te stellen, in welk opzicht van de liefde kan worden gezegd, dat ze de meeste is. Om het antwoord te vinden op die vraag, moeten we ons indenken een toestand, waarin wel geloof gevonden wordt en hoop, maar niet liefde. Zulk een toestand is mogelijk. Denk maar aan Rusland. Daar is bij de groote massa geloof als vertrouwen in hen, die de macht hebben. Daarom is er bij die menschen ook hoop, dat de door de machthebbers gedane beloften zullen in ver vulling gaan. Daar is een verwachting van een groote toekomst. Maar wat daar ontbreekt is de liefde. Daar is niet de liefde, maar de haat. En bij de hoop, ondanks die verwachting is het daar een ellendig leven. Ge kunt het voorbeeld korter bij nemen. Zie daar is een gezin vrouw en kinderen hebben wel geloof in man en vader, wel vertrouwen in hem, dat hij goed voor hen zal zorgen. Door dat geloof, dat vertrouwen is er ook de hoop, de verwachting, dat ze het niet alleen goed zullen houden, maar zelfs nog beter zullen krijgen. Al leen maar de liefde ontbreekt. Zou het leven daar, bij dat geloof en die hoop, dan nog wel een aangenaam leven kunnen zijn Wanneer die eerste twee er zijn, het geloof en de hoop, wordt het alleen dan goed, als ook het derde er is, de liefde en de saambinding door de liefde. Als we dit bedenken dan stemmen we toe van die drie is de liefde de meeste. Wat zou zelfs de hemel zijn zonder de liefde Maar ze is daar. Zonder haar zou er geen zaligheid zijn. Ze hoort ook tot de blijvende gaven des Geestes en ze is daarvan de meeste. Ze geeft de zaligheid in de zaligheid. In die gave der liefde onder al de gezaligden, wordt genoten de vrucht van het volkomen- gelijkvormig-worden aan het beeld Gods de vrucht, waarnaar de geloovigen verlangen, waar op ze hopen, die ze verwachten. Als zij zich door Gods Woord laten leiden, leeren ze hoe langer hoe meer hun zondigen aard kennen en worden ze des te begeeriger, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Dan is het ook zóó, dat zij zonder ophouden zich benaarstigen en God bid den om de genade des Heiligen Geestes, opdat zij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden. En dat dan in de verwach ting, dat ze na dit leven tot die voorgestelde volkomenheid zullen geraken. Die voorgestelde volkomenheid zal dan voor al daarin bestaan, dat ze volkomen het beeld dragen van Hem, die de Liefde is. Het vraagt toch wel de aandacht, dat God niet genoemd wordt „het geloof" en ook niet „de hoop", maar wel„de liefde". In 1 Joh. 4 vinden we God zoo bij herhaling genoemd. In vers 8 die niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde. En in vers 16 God is liefde, en die in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem. God wordt niet genoemd „het geloof" en „de hoop", want God gelooft niet en Hij hoopt niet. Maar Hij kan wel genoemd worden „de liefde", want God heeft lief. En de volkomen gelijkmaking aan het beeld Gods komt dan uit in de liefde. Zoo is Paulus' woord te verstaan en nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde. En in dat woord vindt zijn betoog het hoogtepunt, om aan te wijzen de alles overtreffende heerlijkheid der liefde. HEIJ. DOLEANTIE. Van verschillende zijden kreeg ik interessante gegevens omtrent de Doleantie te Middelburg. Zoo schreef br. H. het volgende De brief van Oct. '87 van de Ned. Geref. Kerk (die ik ge deeltelijk publiceerde in het vorige nummer), is ook gezonden aan de Chr. Geref. gemeente van Ds. Keulemans. Reeds 10 Aug. 1887 wierpen de eerste pogin gen tot hereeniging met vroeger uitgeleide deelen der kerk vrucht af. Op dien dag toch vergaderde de Classis der Ned. Geref. Kerken (in de con sistoriekamer van de kerk van Ds. Janse in de Segeerstraat te Middelburg), waar cok versche nen de afgevaardigden der gemeente Poortvliet, Terneuzen, St. Maartensdijk en de geheele ker- keraad der Geref. Gemeente van Middelburg (allen doleerende kerken door wijlen Ds. Lede- boer geformeerd). De brs. van Poortvliet en Ter- neuzen hadden volmacht te besluiten tot her eeniging, die staande de vergadering tot stand kwam op grondslag van de door het Syn. Con vent van Rotterdam 23 Juni 1887 gemaakte sti- pulatiën. St. Maartensdijk volgde korten tijd daarna. Ds. Janse en zijn Kerkeraad van Middelburg had geen volmacht. Zij erkenden de noodzake lijkheid en de mogelijkheid der hereeniging. Be sloten werd, dat zij een algemeene vergadering zouden beleggen van de door Ds. Janse geleide groep van kerken om de zaak der hereeniging nader te bespreken. In een vorige algemeene ver gadering van deze groep (8 Juni 1887) was reeds besloten „dat, indien een verzoek tot hereeniging zou worden gedaan, te wachten en te zien wat de Heere doet, maar wenschen te blijven bij de aangenomen belijdenis en in gebruik blijven der oude Psalmberijming". 27 Oct. 1887 vergaderde deze groep weder, doch besloot te blijven bij haar reeds genomen besluit van 8 Juni 1887, doch in geenen deele de doleerende broeders te bemoeilijken, maar in tegendeel, indien zulks begeerd mocht worden de

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1