No. 37 Vrijdag 10 September 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F, STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 JEZUS ZIEN. En zie, daar was een man met name geheeten Zachaeus en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk. En zocht Jezus te zien, wie Hij was,... Lucas 19 2, 3a. Wij treffen hier onzen Heiland aan in Jericho, de Palmstad. Op Zijn reis naar Jeruzalem is Hij deze stad binnengetrokken. Natuurlijk kon dit feit niet onopgemerkt blijven. Al heel spoedig was dan ook een groote schare op de baan. Zeer velen hadden zich we kunnen ons dit levendig voorstellen aan weerszijden van den weg, waar Jezus langs zou komen, opgesteld. Wie die menschen waren en hoe zij heetten, wij weten het niet. Wij hebben daar ook niet mee noodig. Één slechts uit hen is met name ons bekend, en die ééne is Zachaeus, de tollenaar. De tollenaren stonden in dienst van de Romei nen, en moesten zorgen voor het innen der in- en uitvoerrechten op de verschillende handels waren. Zij konden bijna nooit anders dan on rechtvaardig worden genoemd. Hun stelregel n.l. was, dat het voor hen het voornaamste doel moest zijn, om zichzelf te bevoordeelen. Daarbij behoefde huns inziens geen rekening te worden gehouden met de vraag, of de middelen, die tot dat doel werden aangewend, al of niet door den beugel konden. Aldus maakten zij zich bij de Joden zeer gehaat. Men had in die dagen de gewoonte, om het woord „tollenaar" te gebrui ken in verbinding met een ander woord men sprak van „tollenaren en zondaren". En dat zegt ons genoeg. Tollenaars waren menschen, die eigenlijk iedereen had opgegeven, waar niemand naar omzag. Op dezen algemeenen regel nu schijnt Zachae us, de overste der tollenaren uit Jericho, geen uitzondering te hebben gemaakt. Integendeel, hij schijnt geleefd te hebben als de meeste tollenaren uit zijn tijd. Hun stelregel, dat 't geen kwaad kon de belastingbetalers de duimschroeven aan te zetten ten eigen bate, bracht ook hij in praktijk. En niet zonder resul taat. Immers, deze overste der tollenaren, deze hoofd-commies der belastingen, is zeer rijk ge worden. Welnu, deze Zachaeus, deze overste der tol lenaren, bevindt zich ook onder de op Jezus' wachtende menigte, die de straten van Jericho vult. Op het gerucht van Jezus' komst heeft hij ijlings het tolhuis verlaten en is hij de straat op gesneld. En waartoe „Hij zocht Jezus te zien, wie Hij was." Wat zou dat geweest zijn? Was het enkel nieuwsgierigheid, die hem prikkelde Of lag er werkelijk belangstelling achter De houding, die Jezus tegenover hem aanneemt, maakt het laatste waarschijnlijk. Reeds zoo lang heeft hij gehoord van dien Profeet uit Nazareth, die ook tollenaars, die verachten in de maatschappij, niet afstiet. Is 't dan wonder, dat Zachaeus begeert, Hem te zien Als toch één het kan, dan kan Hij de leegte van zijn ziel, die al zijn aardsche rijkdom niet kan wegnemen, vervullen. Daarom moet hij Hem zien. Daarmee is hij tevreden. Meer verlangt hij niet. „En zocht Jezus te zien." Kan dit ook met betrekking tot u worden gezegd, mijn lezer, mijn lezeres Staat 't misschien zóó met u, dat gij Jezus met 't geestelijk oog des geloofs nog niet ziet als den Medicijnmeester der ziel, als den Redder van zondaren, als Dengene, die ook u wil verlossen van 't verderf Dan vraag ik u begeert gij piet het oog der ziel Jezus als zoodanig te zien Of wilt ge Hem niet zien Wilt ge van Hem niet weten Staat ge onverschillig tegenover Hem Beeldt ge u misschien in, dat ge Hem niet noodig hebt en dat ge zelf wel voor uw eigen welzijn zorgen kunt Weet dan, dat ge u hierin deerlijk vergist. Neen, nü ziet ge dit nog niet in. Maar eenmaal zult ge uw vergissing bemerken, als ge zonder steun en zonder troost de eeuwig heid moet ingaan, om te verschijnen voor God, den Rechter van hemel en van aarde. Maar dan zal 't voor u te laat zijn, om uw vergissing nog te herstellen. Dan zal alle mogelijkheid op behoud voor eeuwig voor u zijn afgesneden. Dit is echter nü nog niet 't geval. Nu is er nog redding voor u, doch alleen door Jezus Christus. Neem daarom uw toevlucht tot Hem. Zoek bij Hem uw zaligheid. Hij zal u geenszins afwijzen. Dat zal Hij ook niet doen, die wél reeds begeert Jezus te zien als uw Redder en Zalig maker, en daartoe uw bede tot Hem opzendt. Op Zijn tijd zal Hij op uw gebed zich ook aan u openbaren in Zijn oneindige liefde ook tot u. En o, hoe gelukkig zijt gij dan te prijzen, als ge Hem als uw Verlosser moogt aanschouwen. Zeker, dan zullen er nog wel eens meerdere tijden in uw leven komen, waarin ge door eigen schuld Jezus weer niet ziet. Maar laat 't ook dan in die oogenblikken steeds van u mogen gelden, dat gij Jezus weer zoekt te zien, dat gij van Hem weer de verzeke ring wenscht te ontvangen, dat Hij u liefheeft met teedere ontferming. En laat onder alle omstandigheden het blijde weten uw ziel mogen vertroosten, dat gij een maal, in het uur van uw sterven zult worden opgenomen in heerlijkheid, en gij daar, in den hemel, uw Heiland zonder onderbreking zien zult. Dan zal worden verhoord de bede Laat mij LI zien, als de doodsure nadert. Als mij deez' aard' met haar nooden ontzinkt Laat mij U zien, waar Gij d' Uwen vergadert, En Gij in 't licht Uwer heerlijkheid blinkt. Middelburg. D. BREMMER. DE LIEFDE IS DE MEESTE. I. Dat de liefde als de voortreffelijkste aller deugden moet worden geëerd, wordt door Pau- lus, in z'n allerwege beroemd geworden lofzang op de liefde in 1 Cor. 13, op verschillende gron den geproclameerd en gedemonstreerd. Om die heerlijkheid aan te wijzen gaat Paulus ze vergelijken met andere geestesgaven, met ga ven van groote beteekenis. Hij vergelijkt ze met de gave der glossolalie. En dan verklaart hij kortweg, dat, wie deze gave zou bezitten zonder de liefde, nog maar een klinkend metaal of lui dende schel gelijk zou zijn. Hij vergelijkt ze met de nog grootere gaven van de profetie en van de kennis en van een bergenverzettend geloof, en aarzelt dan niet om uit te spreken, dat iemand, met deze voortreffe lijke gaven gesierd, zonder de liefde nog niets zou zijn. Ja, sterker nog, wanneer iemand bekwaam zou zijn tot het brengen van groote offers, het offer van alle goed, ja zelfs van het leven, maar hij zou de liefde niet hebben, zoodat zijn offerbe reidheid niet in de liefde haar oorsprong zou vinden, het zou hem geen nuttigheid geven. Dat hij recht had de liefde zoo hoog te roe men gaat hij dan aantoonen, wanneer hij haar deugden in een lange reeks gaat opsommen. Daarmee acht de apostel de voortreffelijkheid der liefde nog niet genoegzaam in 't licht gesteld. Daarom gaat hij die daarin aanwijzen, dat ter wijl andere voortreffelijke gaven des geestes voorbijgaan, de liefde blijft. De profetiën zullen teniet gedaan worden de talen zullen ophouden, de kennis zal teniet gedaan worden, maar de liefde vergaat nimmermeer. Ook dit brengt z'n betoog nog niet tot rust. De liefde zoo zegt hij tenslotte toont niet alleen daarin haar grootheid, dat zij blijft, terwijl andere Geestesgaven verdwijnen, maar vooral daarin, dat zij zelfs van de blijvende gaven de meeste is. Nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde. Als zij ook van die blijvende gaven de meeste is, dan blijkt wel de allerovertreffende heerlijk heid der liefde. Om nu dit hoogtepunt van Paulus' betoog te verstaan en ons alzoo te laten doordringen van den eisch om de liefde als de meeste te eeren, is noodig, dat we een recht begrip hebben van het blijven van geloof en hoop. Er is toch een opvatting, dat geloof en hoop ook eenmaal zullen ophouden. En steun voor die opvatting meent men dan te kunnen vinden in een tweetal Schriftuurplaatsen, die ook voor komen in brieven van Paulus, n.l. 2 Cor. 5 7 en Rom. 8 24. In 2 Cor. 5 7 zegt Paulus „Want wij wan delen door geloof en niet door aanschouwen", en dit woord meent men dan zóó te moeten ver staan dat het geloof verwisseld wordt voor aan schouwen, dat het dus ophoudt en alleen het aanschouwen overblijft. En in Rom. 8 24 schrijft hij van de hoop „Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop, want het geen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen". Daar schijnt Paulus dus te zeggen, dat er voor de hoop geen plaats meer is, wanneer het zien zal gekomen zijn. En voor de toekomst belooft hij, dat er een zien zal zijn. „Dan zullen we zien aangezicht tot aangezicht." Hoe kan Paulus dan zeggen, dat ook de hoop zal blijven Onder de uitleggers zijn er dan ook, die uit deze plaatsen concludeeren, dat geloof en hoop niet zullen blijven. Zoo doet ook Calvijn. „Het geloof" zoo zegt hij „blijft niet na den dood, hetwelk de apostel op een andere plaats stelt tegenover het aanschouwen en leert, dat het slechts zoolang duurt als wij van den Heere uitwonen." Bij die opvatting evenwel, dat geloof en hoop niet blijven, wordt de uitlegging van dit woord van Paulus hoogst bezwaarlijk, om niet te zeg gen, onmogelijk. Paulus verklaart toch, dat met de liefde, ook het geloof en de hoop blijven. Men heeft toch wel gepoogd die moeilijkheid op te lossen door te zeggen het blijven geldt alleen van de liefde, maar zoo mag men met de woorden van den apostel niet doen, dat, als hij zegt „deze drie blijven", wij hem zouden gaan verbeteren en zeggen U bedoelt, dat alleen de liefde blijft. Daarom hebben anderen gezegd, dat de nadruk moet vallen op het woordje „nu" en nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie. Dat „nu" zou dan betrekking hebben op deze bedeeling. Daarmee zou dan gezegd zijn, dat in deze bedeeling ge loof, hoop en liefde blijven, en dat van deze drie dan de liefde de meeste zou zijn. Maar zoo kan de verklaring in geen geval juist zijn. Dan zou ook van de liefde gelden, dat zij alleen in deze bedeeling zou blijven, ter wijl Paulus van haar heeft gezegd, dat ze nim mermeer vergaat. Bovendien wat deze bedeeling aangaat blijft niet alleen geloof, hoop en liefde. In deze periode, waarin nog niet het volmaakte gekomen is, en hetgeen ten deele is nog niet is teniet gedaan, blijven ook nog andere gaven. We kunnen niet komen tot een recht verstaan van dit woord, tenzij we aannemen, dat ook ge loof en hoop blijven. Daartegen is ook geen bezwaar wat in 2 Cor. 5 7 gezegd wordt, dat we nu wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Paulus be doelt daar niet een tegenstelling te maken tus- schen gelooven en zien, maar tusschen een wan delen door geloof en een wandelen in aanschou wing. Dat laatste is natuurlijk heerlijker dan het eerste. En daarin vindt Paulus dan een troost bij de gedachte, dat hij, stervende, zal uitwonen uit het lichaam. Als hij dan zal mogen wandelen door aanschouwen, is hij ook bereid uit te wo nen uit het lichaam. Daarmee zegt Paulus dan echter allerminst, dat er voor het geloof straks in 't geheel geen plaats zou zijn. Merkwaardig is, in dit verband, wat Jezus zeide tot Thomas omdat Gij Mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen ge loofd hebben. Daar spreekt de Heere van een gelooven op grond van zien, waar tegenover staat een gelooven zonder zien. Zoo is het niet in tegenspraak met wat Paulus elders zegt, om het blijven van het geloof te ver staan in dien zin, dat het geloof ook blijft als het volmaakte zal gekomen zijn. Evenzoo staat het met de hoop. Als Paulus in Rom. 8 2.4 zegt„Want wij zijn in hope zalig geworden" bedoelt hij daarmee, dat wij zalig geworden zijn, verlost zijn voor het ge hoopte heildat we voor het heil, waarop we hopen, behouden zijn, dat het gehoopte heil ons geenszins zal ontgaan. De hoop richt zich dus op iets, dat er wel al is, maar dat nog niet kan gezien worden. En voor zulk een hoop, zulk een verwachting is er ook plaats dan, als het volmaakte zal ge komen zijn. HEIJ. DUITSCHLAND. Wat ligt er groote genade in 't feit, dat de kerk in Duitschland wil vervolgd worden. Immers een kerk, die maar toegeeft, die opzij gaat voor den vijand, die meedoet met helsche machten, heeft niets te vreezen. Wie zijn geloof niet belijdt voor de vijanden Gods, och, diens leven valt wel mee. Hij behoort tot het type salonchristenen. Maar anders, geheel anders wordt het als we belijders zijn van den Naam des Heeren. Als we niet opzij gaan voor antichristelijke openbaringen, als we blijven staan ook al rukt de vijand aan met opgestoken vaan, dan is het alleen de genade Gods, die ons de kracht geeft om niet te wijken. Dan is het Zijn gunst over zijn volk, die aan dat volk de kracht geeft, om met woord en daad te toonen, dat ze den Heere willen dienen. Zoo treffend heeft Dr. Niemöller gezegd „Wij allen de gansche kerk en heel de ge meenschap zijn geworpen in de zeef van den Verzoeker en hij schudt ons en de wind blaast en het moet nu duidelijk worden of we tarwe of kaf zijn. Een tijd van zifting is over ons ge komen en zelfs de meest vredelievende persoon onder ons moet erkennen, dat de tijd van een meditatief Christendom beëindigd is." „In het eerst werden we allen getroffen door een zwak gevoel van opluchting over een nieuw leven en beweging in onze kerk doch spoedig bleek er meer leven en drukte te zijn dan naar onze meening goed of noodzakelijk was. En niet lang daarna vermoeden wij, dat het niet God was, die ons wakker schudde en dat het niet Zijn Heiligen Geest was, die door ons blies, daar dit leven niet leidde tot vernieuwing van ons geloof of een nieuwe geestelijke ontwaking." „Integendeel, de uitkomst bracht afschrikwek kende dwalingen en wantoestanden alle pogin gen om licht en vrede te verzekeren waren ver- geefsch en al de teekenen, die een nieuwe toe komst aankondigen, losten zich weer op." Het is goed, dat we scherp de situatie in Duitschland zien. Eenerzijds de antichristelijke revolutionaire machtsopenbaring, die de kerk dan alleen „gebruiken" kan als ze eerst den staat dient en voorts God, en aan de andere zijde de Kerk, die eerst den Heere wil dienen naar Zijn Woord, die de belijdenis hooghoudt. Om dat niet-wijken, om dat hooghouden van Gods Woord en belijdenis, om dat niet-willen-zondi- gen-tegen-het-eerste-gebod, wordt de kerk neer geslagen. Haar dienaren gevangen genomen en haar leden in rechten beknot. En toch, welk een genade Gods, dat die kerk kan en wil lijden. „Indien we naar de waarheid luisteren en ons daaraan vasthouden, zal deze tijd van loutering geen macht over ons hebben en kan hij enkel ons te vaster binden aan den Heere, Wiens wij zijn, daar Hij ons kent en Zijn leven voor ons gaf." Dat is de eenige weg in welke deze tijd van beproeving kan worden een tijd van zegening voor ons daar hij ons terugleidt tot den oor sprong van het geloof en de bron van kracht." NEDERLAND. Hoe rijk zijn wij in ons vrije Vaderland als we ons vergelijken met buurstaten. Bij al de onvolkomenheid in de kerk, die in dezen tijd helaas dikwijls onrechtvaardig wordt bejegend en van alles de schuld krijgt, kunnen we den Heere niet genoeg prijzen voor de wel daden, die Hij ons schenkt. Zeker, één van de oorzaken van ons weeldeleven zal zeker het Cal vinistisch beginsel zijn. Maar het is de Heere dan toch weer die dat Calvinisme deed leven en in de vorige eeuw deed opleven. Zoodat we nu van bloei mogen spreken. Daarom beleven we een gevaarlijken tijd. Ja, het is zelfs de vraag of we niet moeten spreken van nabloei. Zoodat ook voor ons Calvinistisch leven de herfst en den winter voor den deur staat. Wel blijkt, dat men overal afkeerig is van het geharrewar dat den laatsten tijd er geweest is, maar ook andere symptomen wijzen er op, dat we wel moeten toezien om niet te verslappen. Een der ergste symptomen waar men overal over hoort kiagen is wel de wereldgelijkvormig heid. Dat wil zeggen het als de wereld ingaan tegen de concrete geboden Gods. En het steeds meer vragen hoe men nog als christen kan le ven zonder tegen een bepaald gebod te zondigen. Een dergelijke instelling is funest. Het hart dat wedergeboren is zoekt niet de rand van den af grond, maar blijft er ver vandaan. Jammer, zeer jammer, dat hierin door diege nen van wie we verwachten mogen, dat ze voor beelden zouden zijn, het tegenovergestelde ge toond wordt. En dan denken we aan de Zon dagsontheiliging van Z.K.H. Prins Bernard.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1