No. 31 Vrijdag 30 Juli 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. ZENDING. UIT DE PERS. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN, MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A« B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R, J. VAN DER VEEN en W, H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE MATELOOZE UITBREIDING DER KERK. Jeruzalem zal dorpswijze bewoond worden Zach. 2 4b. Moeizaam was de kleine groep Joden, terug gekeerd uit ballingschap, bezig met de herbouw van het verwoest Jeruzalem. Veel tegenstand hadden zij reeds ondervon den, tegenwerking van de half heidensche Sama ritanen^ tegenkanting ook een tijdlang van de Perzische overheid, inplaats van de beloofde medewerking, terwijl tenslotte in eigen kring de oeconomische nooden en stoffelijke zorgen vaak groot waren. Wel had de Heere tot Zijn volk gesproken „Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfer mingen", en daarmee beloofd dat het werk van Jeruzalems opbouw zou gelukken, maar groot was de verwachting niet. Er heerschte een ge drukte, min of meer moedelooze stemming, zoo iets van nu ja, als het werk al klaar komt, wat zal het dan nog wezen Doch ziet nu, welk een buitengewoon bemoe digende toezegging de Heere aan zijn moeizaam bouwend volk schonk. De profeet Zacharia zag in een visioen een jonge man met een meetsnoer in de hand, die als zijn plan te kennen gaf om Jeruzalem te gaan opmeten, teneinde uit te rekenen hoe groot de stad wel worden zou. Voordat hij echter zijn plan ten uitvoer kon brengen, ontving de jonge man van een engel de boodschap„Jeruzalem zal dorpswijze be woond worden". Dorpswijze en dus niet zooals een stad bewoond wordt. Een stad in vroeger tijden was omringd door een muur, vormde een beperkt, door den muur begrensd gebied, zoodat precies gezegd kan wor den zoo groot is de stad. Een dorp daarentegen was open, zonder gren zen, en daarom ook altijd voor uitbreiding vat baar. „Jeruzalem zal dorpswijze bewoond wor den" wil dan ook zeggenJeruzalem zal een open gebied vormen de uitbreiding der Gods stad zal alle perken te buiten gaan de groei der bevolking zal zoo geweldig zijn, dat de ontelbare menigte de menschen en dieren, niet binnen een muur van bepaalde afmetingen kan besloten wor den. Ziedaar de bemoedigende belofte des Heeren voor het volk, dat onder veel druk en moeite bezig was te arbeiden aan de herbouw van Jeru zalem. De grootte der stad zal alle menschelijke maat en berekening ver te boven gaan. Het werk zal slagen boven verwachting. De groei van Jeruza lem zal niet ophouden. Alsmaar zal de stad aan wassen, niet alleen door innerlijken groei, maar ook van buiten zullen zij komen en zich in Jeru zalem te vestigen, ook vele heidenen zullen den Heere toegevoegd worden om Hem tot een volk te zijn. Jeruzalem zal dorpswijze bewoond wor den vanwege de veelheid der menschen en der beesten, die in het midden van haar wonen zullen. Ook dit woord van belofte is door den Heere trouw volbracht. Om te beginnen is het werk van Jeruzalems opbouw door het Joodsche volk, geslaagd. In de volle zin van vervulling kunnen we echter eerst spreken met den komst van den Messias Jezus Christus. Toen is gekomen die enorme uitbrei ding van Jeruzalem, waarvan de geloovigen in het Oude Testament zich welhaast geen voor stelling hebben kunnen vormen. Jeruzalem, de kerk des Heeren, werd wereld kerk. Haar inwoners, de geloovigen zijn zoo vermenigvuldigd, dat men zich geen reuzen mu ren van zulke kolossale afmetingen denken kan, laat staan dat zulk een gigantische muur kan worden gebouwd dat alle inwoners van het huidig Jeruzalem, dat zijn alle lidmaten van Christus' kerk, binnen die muur zouden kunnen wonen. Jeruzalem is dorpswijze bewoond. De kerk van Christus vormt een open gebied, grenzeloos, mateloos groot. En nog gaat Jeruzalem's uitbreiding maar steeds voort. Nog groeit de kerk des Heeren alsmaar aan. Nog altijd is Jezus Christus bezig zich Zijn katholieke wereldkerk te vergaderen. En de Zaligmaker zal daarmee voortgaan totdat Jeru zalem tot haar uiterste voltooiing zal zijn ge komen. Daarvan lezen wij in het boek der Openbaring. Johannes de ziener op Patmos heeft het voltooid Jeruzalem, de complete kerk gezien. Hij zag de vierkante, kubusvormige stad, beeld van volko men voltooiing. Nu werd van de stad de maat genomen, niet door een mensch, doch door een Engel, van Godswege dus. De grootte was 12000 stadiën, een volkomen vol getal, en de muur was 144 stadiën, eveneens een getal dat heilige volkomenheid aangeeft. Van Godszijde gezien is er dus zeker voor Jeruzalem, de kerk des Heeren, maat en getal. De Heere zal eenmaal zeggen Nu is Jeruzalem vol, nu is de kerk voltooid. Doch van menschelijke zijde kan onze ver wachting nooit hoog genoeg gericht zijn. Gods maat zal onze verwachting altijd nog weer over treffen. Daarom bij ons werk voor Jeruzalems opbouw, bij onze arbeid voor de uitbreiding van de kerk, hebben wij ons niet bezig te houden met het nieuwsgierig onderzoeken van Jeruzalems godde lijke maat uit Openbaring, omdat deze voor ons menschen, toch nimmer te ontcijferen zal zijn, neen, wij hebben ons te houden aan de belofte uit Zacharia's profetie„Jeruzalem zal dorps wijze bewoond worden". Wij hebben biddend te hopen op de mate- looze uitbreiding der kerk, en wij zullen daaraan hard werken met grenzelooze verwachting ver vuld. Ondanks al de tegenstand der half-heidensche godsdienstigen, die ook in het christendom nog wel wat van hun gading vinden, maar ondertus- schen van de kerk van Jezus Christus niets heb ben moeten, al die eigenwillig-godsdienstige men schen, die als het er op aankomt, aan Jeruzalem de stad Gods haar bestaan niet gunnen en daar om al hun best doen, om den dienst des Heeren in den tempel, d.i. de aanbidding van den Vader van onzen Heere Jezus Christus in de kerk, zoo veel mogelijk tegen te werken, ondanks de tel kens weer opkomende tegenstand van staats wege, de vervolging en vedrukking der kerk door de overheid, zooals nu weer in het buitenland geschiedt, ondanks alle oeconomische nooden en stoffelijke zorgen in eigen kring, waardoor ook in onze dagen de arbeid voor de kerk weer wordt bemoeilijkt, kortom, ondanks alle tegenwerking, en hindernissen en bezwaren, zullen wij voort gaan te bouwen aan Jeruzalem. Niet moedeloos worden, nimmer het werk neerleggen, nooit de kerkbouw staken. Wij hebben toch 's Heeren bemoedigende be lofte „Jeruzalem zal dorpswijze bewoond wor den". Jeruzalem zal groot worden, boven alle men schelijke berekening en kleingeloovige verwach ting uit. Weet ge hoe groot de menigte der inwoners van Jeruzalem worden zal Neen, ge weet het niet. Ge kunt het niet be rekenen. Het is onmogelijk te becijferen, want het zal zijn een ontelbare menigte. Johannes zag een groote schare die niemand tellen kan, uit alle geslacht en taal en volk en natie. Een heerlijk vergezicht. We kunnen hoopvol voortwerken. De Heere zij gedankt. Magelang, 1 Juli 1937. DE EERSTE ZONDAG OP HET ZENDINGSVELD. Zondag na onze aankomst in Magelang, ging Ds. Merkelijn naar Grabag en Pingit en de nieu we pandita ging natuurlijk mee. Grabag is een flinke plaats, een eind ter zijde van den grooten weg, die loopt van Magelang naar Semarang. Daar is nog slechts sinds zeer korten tijd een gemeente, die in hoofdzaak be staat uit Chineezen. Deze gemeente is mede de vrucht van het werk van Mejuffrouw Baarbé, die daar in Grabag be gonnen is bijbelkringen te houden met Chinee- sche vrouwen, en niet minder van het werk van den bekwamen goeroe Soemardjo. Deze goeroe heeft niet alleen het hospitaal te verzorgen, waar hij tevens de leiding heeft van het internaat der leerling-verplegers, maar hij houdt daarbij ook nog koempoelan in Pingit en Grabag. In Grabag was het juist passar (markt). Deze wordt daar om de vijf dagen gehouden. Elke „Legi" is het daar passar. De Javaansche week telt n.l. vijf dagen. Op één van die dagen is het altijd markt. Om de vijf weken valt die dag op een Zondag. Natuurlijk is het niet gemakkelijk de jonge Christenen in zoo'n plaats, die van den zegen van den Zondag nog maar weinig begrijpen, duidelijk te maken, dat zij ook op dien dag niet naar den passar behooren te gaan en van slaafschen ar beid mogen rusten. Niettemin waren er op dezen marktdag nog wel een 40-tal menschen ter koempoelan (samen komst) gekomen. Wanneer men bedenkt, dat in het Gedenkboek nog nauwelijks over een ge meente in Grabag wordt gesproken en men daar nu reeds zoo'n groeiende gemeente aantreft, be grijpt men, hoe God voortgaat den Zendings- arbeid op het terrein der Kerken van Zeeland, Noord Brabant en Limburg te zegenen. De koempoelan werd gehouden in het school tje. Wij waren reeds drie kwartier tevoren aan wezig, omdat een tweetal vrouwen den doop had gevraagd en nu onderzocht moesten worden. De goeroe Soemardjo had ze echter al eerst onder zocht en vond haar kennis nog te gering, zoodat hij het beter oordeelde, dat zij nog eenigen tijd onderricht zouden ontvangen. Zoo'n dienst in de dessa duurt wel twee uur en is zeer gevuld. Eerst wordt er natuurlijk ge preekt, maar bijna steeds als de missionaire pre dikant er komt, is er ook doop en avondmaal. Zoo ook nu. Ds. Merkelijn preekte in het Maleisch, omdat het meerendeel uit Chineezen bestond, over het begin van Lucas 19 (Zacheüs). Daarna werd het Maleische doopformulier ge-, lezen en aan een tweetal doopelingen de Doop bediend. Vervolgens werd het Avondmaal gevierd, waaraan een 20-tal menschen deelnamen. Het was een heerlijk oogenblik toen ik voor het eerst met de Chineesche en Javaansche broe ders en zusters aan de avondmaalsdisch mocht aanzitten. Van Grabag ging het naar het wat noordelijker gelegen Pingit (aan den grooten weg naar Se marang). Ook daar was het schoollokaal geheel gevuld met koempoelanbezoekers, ditmaal echter bijna uitsluitend Javanen. Ook daar werd weer, na de preek, de Doop bediend én het avondmaal gevierd. Daar in Pingit is sinds eenigen tijd een vrij groote gemeente, die stellig binnenkort in aanmerking komt om er de ambten in te stellen. Tot heden was er echter helaas geen goeroe ter beschikking, die daar kon wonen en werken. Gelukkig gaat er echter nu één der nieuwe goe roes wonen. Een volgend maal iets over de ontmoetings samenkomst met de Javaansche gemeente van Magelang en de inheemsche Zendingsarbeiders. C. VAN NES. Borsselen-Driewegen. H. FRANSEN. HET GEREFORMEERD VERLEDEN. Toen we in 1934 de Afscheiding herdachten, is er, en volkomen terecht, telkens op gewezen, hoe Hendrik de Cock teruggreep naar het ver leden. Hij bestudeerde Calvijns Institutie, hij gaf de Dordtsche leerregels uit en wilde in een tijd van verval en geestelijken achteruitgang terug leiden naar de bloeiperiode van het Gereformeer de kerkelijk leven. Het is merkwaardig, maar ook weer ten volle verklaarbaar, dat Dr. Kuyper denzelfden weg heeft bewandeld. Hij gaf de drie formulieren van eenigheid uit en zorgde voor een herdruk van Calvijns Institutie. Het oude martelaarsboek trok zijn aandacht en in de Bibliotheca Reformata liet hij in verbinding met anderen eerst Latijnsche, later ook Nederlandsche oude schrijvers van Gereformeerden huize herdrukken. Dr. Kuyper moet eens (ik kan de plaats niet aanwijzen, mis schien heb ik het hem hooren zeggen) verklaard hebben, dat hij met heel zijn arbeid niet anders bedoelde, dan het luisterrijke verleden te doen herleven. Let men op wat thans onder ons is opgeko men, dan ziet men heel iets anders. Natuurlijk wenscht men ook thans aansluiting bij het be staande, bij het oude Gereformeerde. Maar ook niet meer dan aansluiting en die begeerte gaat gepaard met het strijden tegen oude termen en onderscheidingen, met de uiteenzetting, dat we op meer dan één punt het goede Gereformeerde nog niet hebben bereikt en dat nieuwe banen moeten worden ingeslagen. Het onderscheid hier aangeduid valt ieder op, die zich de moeite geeft kennis te nemen van wat thans van de pers komt en het stelt ons voor de moeilijke vraag, wat is de beteekenis van het verleden voor het heden Die vraag is moeilijk en ingewikkeld. Haar hier ten volle behandelen kunnen we niet. Dat is ook niet noodig, omdat we ons hier beperken tot het kerkelijk leven en willen weten, in hoe verre daar met het verleden moest worden ge rekend. Nu staat wel onder ons vast, dat iets, dat oud is, ook al heeft het misschien eeuwen lang ge golden, daarom nog geen wet of regel voor ons is. In onze belijdenis spreken we in Art. 7 uit drukkelijk uit Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig ze geweest zijn, gelijk stel len met de Goddelijke Schrifturen, noch de ge woonte met de waarheid Gods (want de waar heid is boven alles) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of be sluiten want alle menschen zijn uit zichzelf leu genaars en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Deze woorden zijn duidelijk. Gezag heeft voor ons alleen de Heilige Schrift. Wat zij eischt is voor ons wet, wat zij verbiedt verwerpen wij. Daarnaast, maar ook daaronder komt de be lijdenis. Die heeft geen absoluut gezag, omdat ze ten slotte menschenwoord is. Van haar blijft be roep open op de Schrift. Maar de belijdenis heeft toch gezag, zij is wettig door onze kerken aan vaard, omdat ze haar volkomen met Gods Woord in overeenstemming achten. In dien zin heeft ze dan ook wel absoluut gezag. We mogen als Gereformeerden van haar niet afwijken. Hebben we bezwaren, dan moeten we die indienen, ge schraagd met bewijzen uit de Schrift. Zoolang die bezwaren niet erkend zijn, zijn we volkomen aan de belijdenis gebonden. Volkomen, dat wil zeggen en daarmee komen we weer aan de kwesties van dezen tijd, dat we ons ook niet door een gedrongen uitlegging of door aan de woorden een anderen zin te geven, aan haar kracht moeten pogen te onttrekken. Ik wil met twee voorbeelden toelichten, wat ik bedoel. Het is bekend, dat het artikel over Christus' nederdaling ter helle aanvankelijk wel anders is opgevat, dan wij Gereformeerden het thans ver staan. Maar nu hebben we in den Catechismus een officieele kerkelijke verklaring van dat arti kel des geloofs. Daarmede zijn onze kerken los gemaakt van het historische verstaan en gebon den aan die bepaalde verklaring. Hier hebben de kerken gesproken. En nu het omgekeerde. Bekend is de strijd om Art. 36. Er zijn menschen, die ook in dezen tijd het gansche artikel, ook de door onze kerken in 1905 losgelaten zinsnede willen vasthouden. Maar dan geven ze, gelijk overduidelijk is aan getoond, aan de bewuste woorden een geheel andere beteekenis dan onze vaderen deden en dat terwijl die andere beteekenis, afgedacht van de vraag of de woorden die ooit zouden kunnen hebben, niet kerkelijk is vastgelegd. Dat wil dus zeggen, men handhaaft wel de woorden, maar geeft hun een anderen zin. Dat is een der gevaren, waarvoor wij thans in onze kerken staan, dat wel de oude woorden, ook de woorden der belijdenis worden bewaard, maar dat men ze een andere beteekenis geeft, en ze geheel anders dan vroeger verstaat. Eigenlijk handhaaft men dan de belijdenis niet, maar on dergraaft men haar gezag. Hier is uiterste nauwlettendheid eisch. Wij handhaven niet het verleden als zoodanig en we laten ook toe, dat bezwaren tegen de belijdenis worden ingebracht, mits in den wettigen weg. Maar men moet ook bezwaren inbrengen, wan neer men wel kans ziet de woorden te hand haven, doch wanneer men ze geheel anders ver staat of de termen der belijdenis gebruikt in andere beteekenis. Wie dat doet, handhaaft de belijdenis niet, doch tracht zich aan haar klem te onttrekken. En op een wijze, die. veel gevaar lijker is, dan openlijk afwijken.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1