No. 15
Vrijdag 9 April 1937
51e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOOSDS*
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE Ds. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAF Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
HEILIG ONDERSCHEID.
Daarom opschortende de lendenen
uws verstands, en nuchter zijnde hoopt
volkomenlijk op de genade, die u toe
gebracht wordt in de openbaring van
Jezus Christus.
Als gehoorzame kinderen wordt niet
gelijkvormig aan de begeerlijkheden die
tevoren in uwe onwetendheid waren,
1 Petri 1 13, 14.
De gemeente heeft een eigen leven. Haar leven
steunt op den Middelaar, Jezus Christus, die ge
storven is voor onze zonden en opgewekt om
ons rechtvaardig te maken. Die ons ten goede
in den hemel is en eenmaal zal wederkomen. Je
zus Christus is het fundament van ons leven-
Ons geloof rust op de daden Gods, op de heils-
feiten, die Christus heeft gedaan en nog zal doen.
De kerk heeft ook een eigen levensbeschou
wing.
Op diezelfde heilsfeiten, moet ook onze levens
beschouwing steunen. Daarom is onze „kijk" op
de dingen een andere dan de kijk van hen, die
niet gelooven en niet hopen op de genade Gods
in Christus Jezus. Wij kunnen niet meedoen,
zelfs niet meepraten met de ongeloovigen. Ons
spreken over alle dingen van het leven, ook over
de gewone dingen, zal altijd weer anders zijn,
dan het spreken van hen die niet gelooven.
Dat onderscheid tusschen het leven van de
kerk en het leven van hen, die uit het geloof niet
zijn, loopt telkens gevaar om te worden uitge-
wischt. Dat gaat heel gemakkelijk. Waarom
Omdat wij zoo vaak het fundament uit het oog
verliezen en het onderscheid willen handhaven
op grond van het beleven der christenen, in plaats
van op grond van Christus' werk.
Dan valt het niet mee het te handhaven.
„Wij zijn toch in de kerk maar zondige men-
schen." „Wij zijn als het er op aan komt niets
voortreffelijker dan die menschen, die nooit naar
de kerk gaan", zeggen wij dan.
Waarop zouden wij dan het recht gronden om
zoo'n scherpen scheidslijn te trekken tusschen
hen en ons Waarop zouden wij het recht gron
den om ons af te zonderen alsof wij andere, en
een beter soort menschen waren.
Wij durven de scheidslijn vaak niet meer goed
vasthouden. Doen wij het, dan wordt ons farize-
isme verweten, eigengerechtigheid, zelfingeno
menheid. Het valt niet mee om zulke verwijten
te dragen. Wij willen immers geen zelfingenomen
farizeërs zijn en zijn het niet. En om dan toch
zoo genoemd te worden Dat valt niet mee.
Zoo gaan wij ongemerkt een beetje toegeven,
ons een weinig overbuigen naar de levensge
woonte van de wereld in onze gesprekken ons
wat aanpassen aan de taal van het ongeloof
kortom onze kijk op het leven conformeeren aan
de kijk van hen, die niet uit het geloof zijn.
En dan zij wij, weer ongemerkt, verloren. In
zulk een gedachtengang is het verschil eigenlijk
al uitgewischt. Menschen, die zoo denken, zien
de scheiding al niet eens meer, omdat zij van
zichzelf uit redeneeren, uit den christen, en niet
uit den Christus. Niet uit de daden en woorden
Gods, maar uit den gebrekkigen levenswandel der
christenen.
Wanneer wij de scheiding tusschen kerk en
wereld willen gronden op den levenswandel der
christenen, zijn wij principieel reeds verloren.
Principieel zien wij dan de dingen zoo als de
ongeloovigen ze zien. Zij respecteeren ons wel,
in zoover zij aan ons apartigheden zien, maar
niet, als wij gewone menschen toch, belijden, dat
Jezus ons gekocht heeft met zijn bloed, en dat
wij nu volkomenlijk op zijn genade hopen. Zij
mogen ons niet als wij uit dat geloof leven.
Sommigen doen het voorkomen alsof er tus
schen ons en de wereld slechts een leerverschil
is. 's Zondags gaan wij verschillende kanten op,
elk naar zijn eigen richting. Doch 's Maandags
en Dinsdags, in de winkel en op de markt, is
de scheiding opgeheven. Daar denken en spre
ken en handelen christenen en niet-christenen
precies eender, naar denzelfden regel. Alleen het
gesprek moet niet op de „leer" of op de „begin
sels" komen. Och, hoe schraal en armoedig is
zulk geloof. De scheiding tusschen kerk en we
reld is soms heelemaal uitgewischt, terwijl men
toch nog streng is op het punt van de leer.
Dat wij toch acht nemen op het Woord Gods.
Als wij zoo wandelen hebben wij metterdaad
prijsgegeven, dat de kerk een uitverkoren volk
is, een volk, dat de Heere geroepen heeft om
zijn Naam te kennen. Prijsgegeven, dat wij an
dere menschen zijn, niet slechts „in de leer",
maar andere menschen, die wat anders gelooven,
dan zij die van Christus niet zijn. Andere men
schen, die wat anders zien, die wat anders zoe
ken, die weten dat zij hier geen blijvende stad
hebben, en daarom de toekomende zoeken.
Andere menschen, die een Ander dienen.
Van zulk anders zijn schrijft Petrus.
Ons verstand moet er ook bij. Onze kijk op
de alledaagsche dingen moet geheiligd worden
door het geloof in de genade van Christus, en
door de verwachting van Zijn heerlijke toekomst.
Hoopt volkomenlijk op de genade, dat wil zeg
gen zonder gedeeldheid, met Uw gansche hart en
denken en leven (Greydanus). Laat onze blik
toch niet beneveld worden. Laat ons leven doel
bewust zijn. Iemand, die op reis gaat, houdt toch
het doel van de reis in het oog. Paulus' getuigt
ik jaag er naar of ik ook eenigszins moge komen,
tot de wederopstanding der dooden, waarvan
Christus ons het pand heeft gegeven op Paschen.
Wij zien, wat zij die van Christus niet zijn, niet
zien. Maar, dan moeten wij als gehoorzame kin
deren ons leven inrichten, niet naar den regel van
de wereld, maar naar het Woord van Hem, die
ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn
wonderbaar licht. Daartoe geve de Heere ons
Zijn Geest.
Brouwershaven. J. MEESTER.
DE N.C. RADIO VER. IN ZEELAND.
Van de N. C. Radio Vereen, ontvingen we
een mededeeling over enkele propaganda ver
gaderingen in Zeeland.
We plaatsen die onder „Ingezonden Stukken"
en willen hier de aandacht daarvoor vragen.
Hartelijk zal het ons verblijden, wanneer die
vergaderingen goed mogen slagen en het resul
taat moge ten goede komen aan den belangrijken
arbeid van de Christelijke Radio uitzending.
DE ZALIGHEID IN HET HEILIG
JERUZALEM.
Openb. 21 24 22 5 (I)
(Hoe die zaligheid hier wordt geteekend).
Na de beschrijving van het heilig Jeruzalem
volgt de beschrijving van de zaligheid en vreug
de, die daar wordt genoten.
En het eerste, dat hier dan wordt genoemd,
is, dat in het nieuwe Jeruzalem de volkeren, die
zalig worden in haar licht zullen wandelen.
In Jeruzalem is het licht. Reeds in vs 23 is
gezegd En de stad behoeft de zon en de maan
niet, dat zij in dezelve zouden schijnen, want de
heerlijkheid Gods heeft ze verlicht en het Lam
is haar kaars. En in vs 25 Want aldaar zal geen
nacht zijn. En in Openb. 2:5: En aldaar zal
geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch
licht der zon van noode hebben, want de Heere
God verlicht ze.
Bijzonder zal daar de lichtbron zijn. Die zal
niet gevonden worden in zon en maan of kaars,
niet in het natuurlicht, dat maar bij afwisseling
schijnt, ook niet in het kunstlicht, dat maar een
zwak schijnsel geeft, maar in God zelf. De Heere
zelf zal Jeruzalem verlichten, met een licht, dat
nooit onderbroken zal worden en dat in heerlijk
heid het licht der zon zal overtreffen. En zoo
zullen de volkeren, die zalig worden, in het licht
wandelen.
't Is zeker wel een groote zaligheid, die in deze
woorden wordt geteekend.
Hier, in deze bedeeling, heeft ook de nacht
haar taak en kan naar het aanbreken van den
nacht v/eleens worden verlangd, wanneer het li
chaam behoefte heeft aan rust en het donker van
den nacht aan die rust bevorderlijk kan zijn.
Maar de nacht heeft ook zijn bezwaren. Het
donker heeft ook iets benauwends. Wie wakend
een nacht doorbrengt ziet met groot verlangen
uit naar de schemering van den volgenden mor
gen. En, met de nacht is het ook zöö, dat die
op een groot deel van het leven beslag legt, waar
in de mensch onbewust leeft en dus niet werken
en ook niet bewust genieten kan. Ongeveer een
derde van den tijd, dien de mensch op aarde
doorbrengt, leeft hij zonder te weten, dat hij leeft
en zonder dat hij arbeiden kan. Te begrijpen is
dus, dat de wensch weieens is geuit door men
schen, die groote dingen najoegen, dat ze maar
niet behoefden te slapen omdat ze dan zooveel
meer zouden kunnen bereiken. Niet ongewoon is
het, dat, als iemand bijv. geboeid wordt door een
schoon boek, of zich bevindt in aangenaam ge
zelschap, en de aanbrekende nacht dringt om dat
boek neer te leggen of dat gezelschap te verlaten,
de zucht wordt geslaakthoe jammer, dat het
nacht wordt. Men voelt het als iets onaange
naams, dat men niet door kan gaan.
Alweer voor deze bedeeling is de nacht noo-
dig en de slaap en de rust. Maar het is ook waar,
dat een groot deel van het leven improductief
blijft.
Dat nu zal in het nieuwe Jeruzalem niet meer
zöö zijn. Daar zullen de volkeren altoos wande
len in het licht. Daar zal geenerlei benauwenis
meer zijn door eenige duisternis. Daar zal, zonder
eenige onderbreking het volle leven zich kunnen
uiten en kunnen genoten worden.
Wat een heerlijk vooruitzichtDaar zal het
altijd dag zijn en geen vermoeienis zal naar den
nacht doen verlangen. Daar zal nooit onderbre
king zijn van het aangename werk, waarmee men
bezig is en van het levensgenot, dat daar wordt
genoten.
Want daar zal ook werk zijn. Wel heel ver
keerd zou onze voorstelling zijn van het leven
op de nieuwe aarde, wanneer we ons dat voor
stelden als een leven zonder arbeid. Daarin zou
geen zaligheid kunnen liggen voor den mensch,
die geschapen is naar het beeld van God, van
Wien Jezus zeide Mijn Vader werkt tot nu en
Ik werk ook. Te kunnen werken is een zegen,
ook dan, wanneer de arbeid nog niet noodig is
om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.
Een gezond normaal mensch aanvaardt den ar
beid als een zegen.
In het nieuwe Jeruzalem zal er ook arbeid zijn,
arbeid in 't acht geven op de groote werken
Gods en op de vrucht van den arbeid, dien God
de menschen deed arbeiden.
In Jeruzalem zoo zegt vs 24 zullen de
koningen der aarde inbrengen hunne heerlijkheid
en hun eer. En vs 26 en men zal de heer
lijkheid en de eer der volkeren daarin brengen.
God gaf aan den mensch een opdracht ten op
zichte van de schepping. Hij moest den hof be
bouwen en bewaren. Hij moest de geheimen der
natuur doorvorschen en die natuur alzoo dienst
baar maken aan het menschelijk leven opdat de
mensch daarin God zou verheerlijken.
Zonder zondeval zou de mensch daarin een
levenstaak hebben gevonden, die hij in blijdschap
volvoeren kon. Door de zonde werd de arbeid
wel smartelijk, maar de arbeid bleef en die ar
beid droeg ook vrucht.
Heerlijke werken zijn door den mensch gewrocht.
Gewrocht door de koningen, die hun macht ge
bruikten om groote werken van kunst of weten
schap te bevorderen. De vruchten van dezen ar
beid zijn nog overal in de wereld te zien. En zij,
die er de gelegenheid voor hebben, maken groote
reizen om zich in wat men wel noemt de
grootsche scheppingen van den mensch te ver
lustigen. En wie niet zulke groote reizen kan
doen vindt dan eenige vergoeding in een museum,
waarin vele kunstschatten zijn saamgebracht of
in de afbeelding en beschrijving daarvan in boek
of tijdschrift.
Bij de aanschouwing van die kunstschatten kan
dan weieens de gedachte opkomen wat jammer,
dat ook dit alles eens zal vergaan. Wat jammer,
dat al die heerlijke vrucht van het menschelijk
arbeiden teloor gaat.
Maar nu zegt de Schrift hier, dat die schatten
niet verloren zullen gaan, want, dat de koningen
der aarde hun heerlijkheid en eer in het nieuwe
Jeruzalem zullen brengen. De heerlijkheid en de
eer der volkeren zal daar ingebracht worden.
Natuurlijk moeten we ons dat niet zöö denken,
dat bijv. de schoonste schilderijen en beelden en
bouwwerken daar zullen ingebracht worden.
Hoe dat zal zijn wordt niet gezegd. Maar hier
wordt dan wel verzekerd, dat, wat de vrucht was
van den menschelijken arbeid en wat de heerlijk
heid en eer der menschen uitmaakte, in den een
of andere vorm in het nieuwe Jeruzalem zal aan
schouwd worden en zal spreken tot eere van den
Schepper, die den mensch met zulke schoone ga
ven begiftigde en tot zoo heerlijke werken in
staat stelde.
Wat zal er dan in het nieuwe Jeruzalem veel
te aanschouwen en veel te genieten zijn. Dat zal
daar ook het werk zijn kennis te nemen van al
die heerlijke dingen. En dat werk zal daar, niet
als vaak hier, vermoeiende inspanning vorderen,
maar dat werk zal alleen een genot en vreugde
zijn.
De mensch, die in het Paradijs een koning was,
maar door z'n zondeval een knecht werd tot
moeizamen arbeid geroepen, zal daar weer ko
ning zijn en als koning heerschen (22:5).
En, wanneer al groot was de koningsweelde
van den mensch in het Paradijs, hoe groot zal
die dan wel zijn, wanneer hij genieten mag
niet een Paradijs, een tuin, die stond aan het
begin van de menschelijke ontwikkeling, maar in
de stad Jeruzalem, waarin de volle vrucht van
de menschelijke cultuur is ingedragen.
En daarin zullen de volkeren, die in het licht
mogen wandelen, zich zonder eenige onderbre
king voortdurend mogen verheugen, want aldaar
zal geen nacht zijn.
GEDENKBOEK.
Deze week ontvingen we het Gedenkboek van
den Zendingsarbeid in Magelang e.o. en we wil
len aanstonds de verschijning daarvan vermel
den om onze blijdschap er over uit te spreken,
dat we door de goede zorgen van onzen jongsten
Miss. dienaar des Woords Ds. van Nes, zulk
een prachtig Gedenkboek ontvingen en om er
op aan te dringen, dat nu ook dadelijk overal
begonnen worde met het werk, om het in alle
gezinnen te brengen.
Wanneer we eerst letten op het uiterlijk dan
verwonderen we ons er over, dat een zoo keurig
uitgegeven en met zoovele prachtige illustraties
versierd boekje, van ruim honderd bladzijden,
voor zoo geringen prijs kan aangeboden worden.
Dat de prijs gering zou zijn was wenschelijk om
het op zoo ruim mogelijke schaal te verspreiden,
maar nu dit ook mogelijk bleek, moet dat te meer
een prikkel zijn om nu ook niet te rusten voor
dat alle leden van de kerken in Zeeland, N. Bra
bant en Limburg het onder hun bereik zien ge
bracht, omdat het hun thuis wordt bezorgd.
Dat zal toch de manier zijn, waarop moet
worden gewerkt, zooals dat indertijd geschiedde
met het boekje van den heer Lok. En als men
den menschen het boekje laat zien zal elk dat
willen hebben en er gaarne den minimumprijs
voor over hebben en, als het even kan lijden,
er veel meer dan dit minimum voor geven.
Volgende week hopen we iets te zeggen over
den inhoud.
HEIJ.
Onze roeping ons Christelijk te organiseeren.
We zagen in het vorige artikel, dat (Barth)
Brunner en anderen uitgaan van een absolute
kloof tusschen het tijdelijke leven, dat onder de
vloek der wet ligt en het Christelijk genadeleven,
dat tot een gansch andere wereld behoort.
Op het zgn. natuurlijke terrein geldt de harde
liefdelooze regel en daar werkt de zonde zoo
door, dat men den naam van Christus smaad
aandoet, door Hem er mee in verbinding te bren
gen. Daarom geen Christelijke organisatie, geen
Christelijk onderwijs en politiek.
In het genadeleven geldt geen wet, geen begin
sel. Daar geldt alleen het gebod der liefde, die
als een goddelijke stem ons ieder oogenblik den
wil van God openbaart.
Daarom heeft Brunner c.s. gezegd de Christen
moet zich in de zondige tijdelijke ordeningen met
den wereldling maar schikken. Heeft men een
maal een neutrale organisatie, wel, dan moet men
er maar inblijven. Als het tenslotte heelemaal on
mogelijk wordt den eisch van het liefdegebod te
gehoorzamen, wel, dan komt tot den Christen de
roeping naar een betere ordening, maar hier zelfs
geeft het Christelijk geloof geen richtsnoeren.
Immers het Christelijk geloof behoort tot een ge
heel ander gebied.
Op dit natuurlijk terrein geeft alleen aanwijzin
gen de ons ingeplante natuurlijke rede.
Zie, daar hebt ge nu naast elkaar de Piëtist,
die ook van geen roeping wil weten, die ook zich
schikken kan in neutrale organisaties en den
Barthiaan.
Naast elkaar de man die liefst den naam van
Christus niet verbinden wil met zijn zaak, zijn
handel, zijn tering en nering en daarom in neu
trale organisaties zich zoo goed kan vinden en
de nieuwe Duitsche Theologie, die niet wil we
ten van Christelijke partijen, staatskunde en vak
organisaties, wetenschap enz.
Bovendien wil Barth dezulken nog wel wat
helpen.
Hij zegtgij Christenen, gij moet medewerken
(dat zeiden ook de Samaritanen tot de vromen
in Jeruzalem, toen ze den tempel wilden afbre
ken in de dagen van Nehemia) op dit bloot
natuurlijk terrein.