No* 9 Vrijdag 26 Februari 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD* DADERS DES WOORDS* VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A, B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 JEZUS GESLAGEN. Waarom slaat gij Mij Joh. 18 vs 23b. Toen Paulus als gevangene staande tegenover het Joodsche Sanhedrin, uitsprak„Mannen broeders, ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag", werd hij op bevel van den hoogepriester Ananias door een der die naren op den mond geslagen, gelijk in de Oude Bedeeling de profeteerende Jeremia geslagen werd door Pashur, den priester, die tempelopzie ner was. Zoo is ook Jezus als gevangene staande tegen over het Joodsche Sanhedrin, door een der die naren in het gelaat geslagen, toen Hij door den Hoogepriester werd ondervraagd naar Zijn dis cipelen en Zijn leer. Groot is het verschil in houding tusschen Christus en Paulus. Want toen Paulus geslagen werd, sprak Hij, volgens velen in toornige gemoedsbeweging „God zal u slaan, gij gewitte wand Maar toen Christus geslagen werd, trad Hij heel anders op. Als Hij gescholden werd, schold Hij niet weder. Als Hij leed, dreigde Hij niet, maar gaf het over aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt. Hij had den Hem mishandelenden die naar met stomheid kunnen slaan of zijn slaande hand tot verdorring brengen. Maar Hij, Die ne derig is en zachtmoedig van hart, stelde hem als antwoord op zijn onwaardigen kinnebakslag de waardige vraag „Waarom slaat gij Mij „Waarom slaat gij Mij Dit is een woord, dat over heel den lijdens weg van Gods Zoon heenklinkt. Hij was geprofeteerd als de geslagen Midde laar. „Sla dien herder", zegt de Heere door Za- charia. „Zij zullen den Richter Israels met de roede op het kinnebakken slaan", voorzegt de Heere door Micha. „Zij slaan met smaadheid op Mijn kinnebakken", zegt de Heere door Job, en door Jesaja„Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel." Om deze Godsspraken in vervulling te doen gaan, was de dienaar van het Sanhedrin de eer ste, die Jezus sloeg. De eerste, maar niet de eenige. Straks zullen de Sanhedristen Hem met vuisten slaan en Hem spuwen in het gelaat. De beuls knechten zullen Hem kinnebakslagen geven. De Romeinsche soldaten zullen Hem eveneens kinne bakslagen geven en Hem met een rietstok (Zijn spotscepter) op het hoofd slaan, zoodat de door nen van Zijn spotkroon Hem diep in de slapen dringen. De stadhouder zal Hem vele geesel- slagen laten geven, die Zijn rug en schouders bloedig verwonden, en eindelijk zal Hij met scherpe nagels aan het kruis worden vastgesla- gen, waarbij Zijn handen en voeten op de pijn lijkste wijze worden doorwond en doorscheurd... „Waarom slaat gij Mij Dit woord wijst op het lijden van onzen Mid delaar, Die in onze plaats geplaagd, van God geslagen en verdrukt werd, opdat wij niet zou den worden getroffen door de slagen van den eeuwigen toorn Gods, Die om onze overtredin gen verwond, om onze ongerechtigheden ver brijzeld werd, opdat Zijn straf ons den vrede zou aanbrengen en door Zijn striemen ons ge worden een eeuwige genezing. Maar dit woord wijst ook op den strijd tus schen God en Satan, op de worsteling tusschen het rijk der wereld en het Koninkrijk der hemelen. Elke aanval van Satan tegen God. elke storm loop van de hel tegen den hemel, is God slaan, en als Zijn Zoon door den Overste der wereld verzocht wordt, als Zijn dienaren door hem be streden en Zijn gunstgenooten door hem aange vochten worden, als Zijn kerk door hem ver volgd, als Zijn gemeente door hem verdrukt wordt, dan vraagt Hij Satan„Waarom slaat gij Mij?" „Waarom slaat gij Mij Dit vroeg de Heiland aan den dienaar van het Sanhedrin, die Hem ruw mishandelde, eer nog het vonnis was geveld. Maar ook aan ons vraagt Hij dat. Want evenals elke aanval van Satan is ook elke zonde van ons Hem slaan, Hem een vuist slag in Zijn heilig aangezicht geven, en telkens wanneer wij Hem verlaten, Zijn verbond breken, Zijn wet overtreden en in Zijn wegen niet wan delen, dan geven we Hem een kinnebakslag, en vraagt Hij ons „Waarom slaat gij Mij Vervulle dan het zien op den geslagen Heiland ons hart met brandende schaamte, en doe het ons, als den berouwvollen tollenaar, door schuld besef getroffen en verslagen, onszelf op de borst slaan, met de bede „O God, wees mij zondaar genadig en met de belijdenis „Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon Maar wekke het zien op den Heiland, Die in onze plaats door God geslagen werd, in ons hart óók de dankbare blijdschap van het geloof, dat Hij deze slagen opving, om ze van ons af te weren, opdat wij vrij zouden uitgaan Een kerkvader schreef „De spot en hoon, die Jezus in dezen nacht werd aangedaan, was zóó groot, dat men het onzegbaar-grievende daarvan eerst zal inzien in den dag van het gericht". Zalig wij, als wij mogen zeggen „Deze Ge hoonde is onze eer, deze Geslagene is onze be vrijding Gij, 't offer, dat aan God behaagt, Waarop al d' offers zagen, Dat naar Gods Raad de zonden draagt, Gij draagt ook onze plagen O.-V. C. A. VREUGDENHIL. DE TABERNAKEL GODS BIJ DE MENSCHEN Openb. 21 18. (Van welke zaligheid hier gesproken wordt.) Het oordeel, waarvan het vorig hoofdstuk sprak, was, als crisis, een doorgang naar een bestendigen toestand. En die toestand is er dan één van dood en leven van den dood in z'n volkomenheid en van het leven in z'n volkomenheid. Opmerkelijk is nu, dat in de Openbaring ver der over dien dood niet wordt uitgeweid. Geen breede schildering wordt gegeven van wat dat zal zijngeworpen te worden in den poel des vuurs. Elders in de Openb. wordt er wel iets uitvoeriger over gesproken. Maar het is toch ook niet veel meer dan er staat in 20 15 en zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. Heel anders staat het echter met het aangeven van wat de rechtvaardigen en zaligen wacht. Niet voldoende wordt geacht dat met een enkel woord als aan te duiden, maar breed wordt daar over in de beide laatste hoofdstukken uitgeweid. Mag Johannes zien de heerlijkheid en zalig heid, die bereid wordt voor hen, wier namen zijn geschreven in het boek des levens, het is dan alzóö, dat hem eerst getoond wordt de plaats, waar die heerlijkheid zal genoten worden. Hij zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan en de zee was niet meer. Wanneer, naar Openb. 20 11, de aarde en de hemel wegvlood voor het aangezicht van Hem, die zat op den grooten witten troon, was dat wegvlieden niet een vernietigd worden maar een ophouden te bestaan in denzelfden vorm, waarin ze zoovele eeuwen bestaan hadden. Voor het oude kwam nu het nieuwe. Zoo had reeds de apostel Petrus daarover geschreven, dat de hemelen zullen voorbijgaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden (2 Petri 3:10). Maar dan schrijft hij ook „Maar wij verwachten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont (vs 13). Weggenomen zal worden alles wat een gevolg is van de zonde. Verdwijnen zal alles wat geen bestaansrecht zal hebben op de nieuwe aarde. Hoe we ons die nieuwe aarde te denken heb ben, wordt niet nader aangegeven en zoo rijzen hier vele vragen. Zullen er op de nieuwe aarde ook dieren gevonden worden en dan zóó, dat de verscheurende dieren hun verdervenden aard zullen afgelegd hebben Zullen er de planten zijn van deze aarde maar dan zonder de doornen en de distelen Een beslissend antwoord is op die vragen niet te geven. Dit ééne wordt hier heel duidelijk gezegd, dat de zee er niet meer zal zijn. En dat dan natuur lijk niet omdat de zee een gevolg zou zijn van de zonde. De zee was er al vóór den zondeval. Voor de zee zal echter op de nieuwe aarde geen plaats zijn. De zee maakt scheiding. Hoe ver zijn ze van ons verwijderd, die over zee gingen Wat gevaren moeten worden getrotseerd en wat groote uitgaven moet men zich getroosten, wan neer men hen, die over de groote zee gingen, wil bezoeken Op de nieuwe aarde, waar zal zijn een volko men en intens gemeenschapsleven, hoort niet de zee. Al verder wordt aan Johannes getoond en door hem beschreven wat op die nieuwe aarde zal geschonken worden aan hen, wier namen ge schreven zijn in het boek des levens. Hij zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is. En hij hoorde een groote stem uit den hemel, zeg gende Zie de tabelnakel Gods is bij de men- schen, en Hij zal bij hen wonen en zij zullen Zijn volk zijn en God zelf zal bij hen en hun God zijn. In beelden, ontleend aan de oude bedeeling, wordt hier van het komende heil gesproken. In Jeruzalem had God Zijn stad. Daarom was het de heilige stad. Maar in het aardsche Jeru zalem werd nog veel onheiligs gevonden. Daar om was het leven daar vaak een kwelling voor die in waarheid den Heere vreesden. Dat aard sche Jeruzalem verwierp den Zoon Gods. Maar yoor dat aardsche onheilige Jeruzalem komt een nieuw heilig Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel. En, als uit Jeruzalem het zondige zal wegge daan zijn, dan zal het ook blinken in schoonheid. Van het aardsche Jeruzalem kon al getuigd, dat het boeide door uitwendig schoon. „Schoon van gelegenheid, een vreugde der gansche aarde is de berg Sions, de stad des grooten Konings" (Ps. 48). Om harer zonden wil werd het echter vaak ontluisterd, soms geheel verwoest. Het Jeruzalem, dat uit den hemel neerdaalt, en waarin geen zonde zal zijn, zal uitblinken in schoonheid. Johannes zag het als een bruid, die voor haren man versierd is. En dit Jeruzalem kwam dan ook met den ze gen, waardoor Jeruzalem zich onderscheidde van alle andere steden, met den zegen van de genie ting der gemeenschap met God. Als dit nieuwe Jeruzalem is neergedaald kan worden gezegd: zie de Tabernakel Gods is bij de menschen en Hij zal bij hen wonen. Het onderscheid van Israël en de volkeren lag daarin, dat er bij Israël een tabernakel, een tent, was waarin God wilde wonen bij Zijn volk om aan dat volk Zijn gemeenschap te schenken. Dat was het wonder van Gods genade over Israël. De God des hemels en der aarde, die in de hemelen woont, dien de hemelen niet kunnen bevatten, wilde symbolisch wonen in een tent temidden van Israël. En Israël mocht tot die tent naderen en alzoo naderen tot God. En zoo mocht Israël genieten wat de mensch voor zijn zaligheid behoeftvrede en gemeen schap met God. Het mocht dat genieten door de verzoening der zonden, waarvan de tabelnakel sprak in het offer, wanneer het dat offer geloovig bracht en de vrucht daarvan zocht. In dat alles was echter de volkomenheid nog niet. Veel was nog door den Heere aan Zijn volk te openbaren, dat toen nog niet kon geopenbaard worden. Wel was er gemeenschap met God, maar Hij woonde in het donker, achter het voor hangsel. En zelfs dan komt die volkomenheid nog niet, wanneer God zich gaat openbaren in Christus en wanneer er door het offer van den Zoon Gods komt de rijke openbaring van Gods genade en de inwoning van den H. Geest in de gemeente. Dan blijft nog de zonde, die een volkomen gemeenschap telkens weer verstoort. Dan blijft, dat God zich nog niet zóó openbaren kan, als dat geschieden zal wanneer alle zonde zal weg gedaan zijn en de tabernakel Gods op aarde zal komen. En dat mag Johannes nu zien, als het nieuwe Jeruzalem van den hemel afdaalt. Dan wordt in vollen zin werkelijkheid, dat God bij Zijn volk woont. Zij zullen dan in volle realiteit Zijn volk zijn. God zelf zal bij hen en hun God zijn. En dat zal dan bestendig zijn. Wordt hier ge sproken van een tabernakel, dan mag niet wor den gedacht aan een tijdelijk verblijf als in een tent, die straks weer wordt afgebroken. In deze beeldspraak is het alleen te doen om de gedachte van het genieten van Gods gemeenschap. Maar die zal er dan blijvend zijn. zal voor hen rijke vrucht dragen. „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan" (vs 4). Wat een heerlijk verschiet wordt aan Johan nes hier geopend. Een plaats, waar geen smart meer zal zijn en geen verdriet, geen moeite en geen geroep uit den nood. Een plaats, waar de tranen zullen verdwijnen omdat God zelf die tranen zal wegwisschen van de oogen. Omdat God daar zal doen, wat een moeder in teedere liefde doet bij haar schreiend kind, als ze dat kind heeft getroost. En zoo zal het worden, want de eerste dingen, die van dit leven met z'n zorg en nood, z'n strijd en lijden, zullen dan zijn weggedaan. Die zaligheid zal er zijn voor hen, wier namen geschreven zijn in het boek des levens. GEDENKBOEK VAN 25 JAREN ZENDING IN MAGELANG. Aan alle kerkeraden werd door onzen miss. pred. Ds. van Nes een circulaire gezonden over een Gedenkboek, waarin een overzicht zal wor den gegeven over den Zendingsarbeid, die ge durende 25 jaren onder leiding van Ds. Merkelijn mocht worden verricht. Voor die circulaire vragen we de bijzondere aandacht. En we hopen, dat alle kerkeraden aan stonds besluiten zullen om er aan mee te werken, dat dit Gedenkboek zoo spoedig mogelijk na de verschijning, een plaats vindt in alle gezinnen. De lage prijs, waarvoor dit boekje, dat prach tig uitgevoerd wordt, zal beschikbaar gesteld worden, n.l. 15 cent, maakt dit mogelijk. Het zullen maar heel weinig gezinnen zijn, die dezen kostprijs niet zouden kunnen betalen en aan wie dan een gratis exemplaar zou moeten worden uitgereikt. En de uitgave daarvoor kan een ker- keraad zich dan wel getroosten. Want natuurlijk zullen vele leden in staat en bereid zijn veel meer dan den kostende prijs te betalen. Zooals Ds. van Nes terecht opmerkt, is een boekje van 100 bladzijden met 60 fraaie foto's op illustratiepapier wel een gulden waard. En omdat dit boekje verhaalt van onze eigen Zen ding, zullen velen dat er wel voor over hebben. En zij, voor wie deze prijs wat hoog zou zijn, zullen gaarne van hun waardeering getuigenis willen afleggen door een beduidend hooger be drag dan 15 cent. Om te berekenen hoeveel exemplaren men voor z'n gemeente noodig heeft, opdat in ieder gezin zoo'n boekje komt, kan men het aantal leden (belijdende en doopleden) deelen door 4. Ge middeld is een gezin op vier personen te rekenen. In een gemeente van om maar iets te noe men 500 leden zal men dan 125 exemplaren kunnen plaatsen. Zoo gauw het boekje verschenen is, hopen we daarop terug te komen. HEIJ. Zwaar-licht. We zagen reeds, dat de uitdrukking „zwaar" opnemen enz. als onschriftuurlijk kan worden betiteld. Zoowel het Oude Testament als het Nieuwe Testament geven ons niet het recht dit woord te gebruiken ter aanduiding van iemands staat voor God als bondeling. Gaan we nu hetzelfde na voor het woord Licht in den zin van niet-zwaar. In Num. lees ik van „zeer licht brood Asahel was licht op zijn voeten, de wetenschap is voor de verstandigen licht, dat wil zeggen niet zwaar: in Jeremia: gij lichte snelle kemelin, in Amos: die licht is op zijn voeten. Toch schijnen er vier plaatsen te zijn in het Oude Testament, die ons het recht geven om het woord licht te gebruiken in den bovengenoemden zin. 11 Sam. 2 30 Die Mij versmaden zullen licht geacht worden. Maar slechts één blik in de nieuwe vertaling en dit argument wordt ons ontnomenwant die mij eeren breng ik tot eer, maar die mij minach ten, zullen vernederd worden. Dit is geheel iets anders dan een aanduiding van iemand staat voor God als bondeling. 2) 1 Sam. 1823 David wordt door de knechten van Saul aangeboden, de dochter van Saul tot vrouw te nemen, opdat ze voor David een valstrik zou zijn. David antwoordt„Is dat licht in ulieder oogen Met andere woorden lijkt het u zoo gemak kelijk des konings schoonzoon te worden. Ik ben maar een arm en gering man.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1