No. 7
Vrijdag 12 Februari 1937
51e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
„De drinkbeker, dien Mij de Vader
gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?"
Joh. 18:11b.
De Heere Jezus heeft het zwaard van Petrus
afgewezen. Maar van het lijden zegt Hij„De
drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft,
zal Ik dien niet drinken
De drinkbeker (dat is de beker, die met lijden
gevuld is, de beker des toorns van God), die
wordt door Jezus gehoorzaam aanvaard.
Gehoorzaam, want de Vader geeft Hem dien
de Vader, Wiens Woord Hij spreekt, Wiens
Wil Hij doet Wiens Wil Hij altoos afwacht
Wiens Wezen Hij aan de menschen verklaart.
Diè geeft Hem dezen drinkbeker te drinken.
En Jezus zal hem tot onder aan toe ledigen
tot den laatsten droppel. Niets mag daarin ach
terblijven. Al is de lijdensdrank nog zoo zuur en
nog zoo bitter tot den bodèm toe zal hij moe
ten worden leeggedronken. Indien dit niet ge
schiedt, dan zal aan ieder van de menschen, hoofd
voor hoofd, een nieuwen beker, vol van bittere
mengeling aan de lippen worden gezet. Want
God wil genoègdoening en volkómen genoeg
doening. Dat moét.
En wijl de Vader Hem alles is, en de eere des
Vaders Hem boven alles gaat, nu strekt de Heere
Jezus ook in overgegeven gehoorzaamheid Zijn
handen uit, om den beker te ontvangen. En Hij
is volmaakt bereid om die te ledigen voor allen,
die in Zijn lijdensbeker hun eigen straf erkennen
op hun eigen zondeschuld.
Het zwaard van Petrus wilde Hem den lijdens
beker weer uit de handen slaan Heere, dat zal
U geenszins geschieden Weg met den beker
Hier is mijn zwaard Maar Jezus' keus valt niet
op dat zwaard. Petrus meentStrijden gaat bo
ven lijden. Jezus zal hem door Zijn kruis duidelijk
maken, dat Jezus' lijden tegelijk strijden is en
wel strijden tot overwinning toe. Petrus meent
trouw moet blijken en hij wil zijn trouw aan
Jezus doen blijken door zijn zwaardslag. Jezus
zal hem toonen, dat juist Jezus hém trouw zal
bewijzen, door in den dood voor hem te gaan.
„Zal Ik dien niet drinken Hier ligt groote
verwondering in hier ligt vermaan in hier ligt
stil verwijt in.
„Zal Ik dien niet drinken Als Jezus dit in
heilige verwondering zoo vraagt, dan is dat veel
sterker, dan dat Hij zegtDe drinkbeker, dien
Mij de Vader gegeven heeft, dien zal Ik drinken.
„Zal Ik dien niet drinken Als de Vader
de Vader, Dien Ik liefheb Die Mij gezonden
heeft, opdat Ik Zijn wil zou doen als Die Mij
dien beker geeft, zal Ik dien dan niet drinken
Dat spreekt immers vanzèlf, dat Ik dien dan zal
drinken, Petrus Dat kan toch niet anders, Pe
trus Dat mag toch niet anders, Petrus Zal
Ik dat niet doèn
Hier is een rein Kind, dat groote, verbaasde
oogen opzet, als men het tot ongehoorzaamheid
aan Zijn lief sten Vader verlokken wil. Jezus legt
in deze vraag getuigenis van Zijn Vader af
Mijn Vader zegt het toch En Diè heeft toch
gezag Wat Diè zegt, dat moet Ik toch doèn
Wat Diè zegt, dat moet ieder toch doen Wie
heeft er nu hööger en mèèrder gezag, dan Mijn
Vader, Die in de hemelen is
Maar Hij legt hier in deze vraag ook getuige
nis af van Zichzélf„Zal Ik dien niet drinken V
Ik ben toch Zijn Kind Het spreekt toch vanzelf
Petrus, dat Ik dat doen moét, en ook doen zal
Zal Ik dat niét doen? Dan zou Ik immers Zijn
Zoon niet zijn
O, het is zoo vanzèlfsprekend Jezus heeft
met Zijn gehoorzaamheid geen moeite. Natuurlijk
zal Hij het doen
Maar het is geen héérlijke beker. Het is toch
een beker vol lijden Jezus weet het wel. Maar
wat daar in dien beker is, dat doet er niet toe.
Zijn Vader is Zijn Vader en Hij is Kind,
en behoort gehoorzaam te zijn en Hij wil ook
niets liever dan gehoorzaam zijn. O, als die drink
beker voorbij kon gaan Jezus had het zoo
gaarne want het is zulk een bittere beker. Maar
als de Vader Mij nu eenmaal den beker geeft
zoo vraagt Hij vol verbaasdheid aan Peturs
zou Ik dien dan niet drinken
Welk een groote en verhevene gehoorzaam
heid Ach, zoo behoorde het bij óns te zijn. Dat
had Adam, dat had ook Eva moeten doen. Adam
had tot Eva moeten zeggen Maar Eva, zou ik
die vrucht eten God heeft het immers verbo
den En Eva had moeten zeggen Slang, zou ik
van die vrucht des booms eten Dat wil God
toch niet hebben Weg met Uw aanbod. Zou
den wij iets doen tegen onzen Maker
Maar zij hebben 't niét gezegd. En daarom
zegt nu onze Borg hier„De drinkbeker, dien
Mij de Vader gegeven heeft, zou Ik dien niet
drinken
Ach, laat ons hier, bij deze reine verbaasde
gehoorzaamheid, onze droeve ongehoorzaamheid
beweenen. En laat ons danken, dat wij zulk een
verbaasd vragende Borg hebben. Zoo is Hij ge
worden onze gehoorzaamheid. Hij vraagt 't hier
in onze plaats omdat wij niét zoo gevraagd
hebben, maar lust tot alle ongehoorzaamheid
hebben gehad.
Als de Heere Jezus het zwaard eens had aan
vaard en als Hij dezen beker eens afgewezen
had. Nooit zou iemand dan den beker der ver
lossing en der dankbaarheid hebben opgeheven
in heerlijkheid. Maar hier blinkt de liefde van
Christus, Die 't zwaard afwees en den beker
aanvaardde. Wij grijpen aanstonds naar 't bitse,
scherpe, wondende zwaardhetzij, dat wij de
vuist opheffen, hetzij we vlijmende woorden
spreken met onze tong. Wij stooten van nature
den beker van ons, en grijpen naar het zwaard.
Het is ook zooveel aanlokkelijker, en ook zoo
veel gemakkelijker, en zooveel vleeschstreelender,
dan als verdedigers van 's Heeren zaak op te
treden en dappere krijgsleuzen aan te heffen,
en dapper het zwaard te zwaaien, dan in gehoor
zaamheid ons te geven in 's Heeren weg.
En toch, zoolang wij als Petrus, in eigen kracht,
op eigen tijd, en naar eigen inzicht, opkomen
voor de zaak en de eere Gods, zoolang hebben
wij ook nog niet bekend de liefde van Christus
in Zijn aanvaarding van den beker, dien de Va
der Hem gaf.
Als wij ook maar iets van onze zonde gaan
zien, dan zullen we wel niet met ons verstand
dat lijden en sterven des Heeren doorgronden,
gelukkig niet maar dan gaan we toch in
dien beker, gezet op de hand van den Heere
Jezus, onzen beker zien, dien wij verdiend had
den. En dan, zooals de Heere Jezus de groote
beker, vol van den toorn Gods, heeft leegge
dronken, zoo geeft de Heere ons, tot onze lou
tering, en om iets van Jezus' lijden te verstaan,
een kleinere lijdensbeker. En dan komt satan,
en zegtGooi weg, dat leed gooi weg, dat
kruisgooi weg, dien beker. Neem het toch
niet op U laat het U toch niet van God ge
worden en van de menschen
O, zeker er komen in ons leven oogenblikken,
dat wij niet meer de werkende, maar de lijdende
partij zijn dat de kelk des lijdens ons aangebo
den wordt. En wij zijn niet aan Jezus gelijkvor
mig, als wij ons in koelbloedigheid over het lijden
heenzetten, of net doen, alsof het lijden er niet
is. Wij mogen van Jezus leeren, dat wij mogen
terug beven voor het lijden. Koelbloedig zijn, dat
noemt de wereld zielssterkte maar het is veel
meer zielsversteening, zielstrots, die zich ook
dan niet buigt, als God ons wil doèn buigen, en
die dus goddeloos is.
Waartoe legt ons de Heere anders een last
op, dan dat wij dien gevóélen zouden Waartoe
reikt Hij ons anders den bitteren lijdensdrank
toe, dan dat wij dien smaken zouden Waarom
heeft Hij ons anders organen gegeven, waardoor
wij aan de smart deur en stem zouden geven,
in tranen en zuchten, in hartkloppingen en sidde
ringen, dan dat wij geen steenen zouden zijn,
maar menschen die smart en tranen zouden of
feren, zooals Jezus die geofferd heeft aan het
graf van Lazarus en bij den blik op Jeruzalem,
en hier in Gethsemané
Ja, we mogen méér zeggen We mogen zoe
ken, om van het leed af te komen. Jezus zocht
er af te komen „Laat deze drinkbeker van Mij
voorbijgaan" vraagt Hij. Of mocht Hij dat
niet bidden Indien dat zonde geweest ware, dan
zou het zonde zijn, om mensch te zijn. Een
mensch is niet voor lijden en dood geboren.
Maar laat ons doen, wat Jezus deedHij
vluchtte voor het lijden naar Zijn Vader Hij
vluchtte in de eenzaamheid des gebeds. En daar
strijdt Hij met den Vader Zijn angst en weer
zin tegen 't kruis, tegen 't lijden uit.
Dat is ook onze plaats. En als Gods Wil dan
duidelijk wordt, dat de beker niét kan voorbij
gaan, de doorn niet uit het vleesch zal getrokken
worden, en het verlies ons niet zal bespaard
worden, dan, laat ons wederom doen, wat Jezus
deed Het lijden aanvaarden de beker uit Gods
Hand aanvaarden het kruis opnemen.
In droefheid, ja, maar in vastberadenheid. In
Gods kracht. In overgave des harten. Zeggen tot
satan en tot menschen, die ons verkeerden raad
geven „De drinkbeker, die de Vader van den
Heere Jezus Christus mij nog geeft zou ik
dien niet drinken
Aanvaard, wat God over U beschikt, in ge
loof. En God geeft een heerlijk loon op zulk
een overgave. Want wie dat doet, die zal een
maal een andere beker drinkende beker der
vreugde. Die zal zingen, nu reeds hier gebroken,
later met zuivere stem in de heerlijkheid
,,'k Zal, bij den kelk des heils, Zijn Naam
vermelden
En roepen Hem, met blijde erkentenis aan
Anna-Jacoba-PolderJOH. SPOELSTRA.
HET LAATSTE OORDEEL.
Openb, 20 1115»
1.
Als in dit Schriftdeel gesproken wordt over
het gericht, komt dat niet onverwacht. Reeds
vroeger in de Openb. is sprake van het gericht,
in cap. 14 1420, over de oogst der aarde,
waarmee gedoeld wordt op het laatste oordeel.
We kunnen wel zeggen, dat daarover in heel
den bijbel gehandeld wordt. En wat hier over
het gericht wordt geopenbaard is daarvan het
natuurlijk slot.
Daarom kan het wel goed zijn eerst enkele
van die Schriftplaatsen aan te halen.
Met name in de Psalmen vinden we herhaal
delijk gewag gemaakt van het richten, waarmee
God de heele wereld zal richten en oordeelen.
Ps. 96 doet de opwekking hoorenAanbidt
den Heere in de heerlijkheid des heiligdoms,
schrikt voor Zijn aangezicht, gij gansche aarde.
Zegt onder de heidenen de Heere regeertook
zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet be
wogen worden. Hij zal de volken richten in alle
rechtmatigheid. Hij komt om de aarde te richten;
Hij zal de wereld richten met gerechtigheid en
de volken met Zijn waarheid.
Dezelfde toon beluisteren we in Ps. 98 de
Heere komt om de aarde te richten Hij zal de
wereld richten in gerechtigheid en de volken in
alle rechtmatigheid.
Ps. 37 ontleent daaraan een troostgrond voor
de zachtmoedigen, die zooveel te lijden hebben
van de goddeloozen. Zwijg zoo wordt er ge
zegd zwijg den Heere en verbeid Hem de
boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die
den Heere verwachten zullen de aarde erfelijk
bezitten.
Evenzoo zegt Ps. 104 35 de zondaars zullen
van de aarde verdaan worden en de goddeloozen
zullen niet meer zijn.
Duidelijk wordt reeds vóór Openb. 20 1115
in de H. S. ook geleerd, dat het oordeel Gods
dan zal gaan niet alleen over de dan levenden,
maar ook over de dooden.
In Dan. 7:9, 10 wordt daarvan gesproken
Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden en de
oude van dagen zich zette, Wiens kleed wit
was als de sneeuw het gericht zette zich en
de boeken werden geopend.
Naar Joh. 5 sprak Jezus van de komende ure,
in welke allen, die in de graven zijn, Zijn stem
zullen hooren en zullen uitgaan die het goede
gedaan hebben tot de opstanding des levens en
die het kwade gedaan hebben tot de opstanding
der verdoemenis.
En die Schriftplaatsen in het N. T. die spreken
over het oordeel over alle menschen, spreken er
dan ook van, dat dit gericht zal geoefend wor
den door den Heere Jezus Christus.
Zoo leerde Jezus zelf. En wanneer de Zoon
des menschen komen zal in Zijn heerlijkheid en
alle de heilige Engelen met Hem, dan zal Hij
zitten op den troon Zijner heerlijkheid en vóór
Hem zullen alle de volkeren vergaderd worden
en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de
herder de schapen van de bokken scheidt en Hij
zal de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar
de bokken aan zijn linkerhand (Matt. 25:3133).
De eersten zullen gaan in het eeuwige leven,
maar de laatsten in de eeuwige pijn.
Want de Zoon des menschen zal komen in de
heerlijkheid Zijns Vaders met Zijn Engelen en
alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn
doen (Matt. 16:27).
Wij allen zoo schrijft Paulus moeten
geopenbaard worden voor den rechterstoel van
Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen
door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan
heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Cor. 5: 10).
Aan den Heere Jezus Christus zal het oordeel
staan. Want ook de Vader oordeelt niemand
maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven,
opdat zij allen den Zoon eeren gelijk zij den
Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert den
Vader niet, die Hem gezonden heeft (Joh. 5 22,
23).
En reeds vóórdat Johannes schreef over het
wegvlieden van aarde en hemel vóór het aan
gezicht van Hem, die zat op den grooten witten
troon schreef de apostel Petrus, dat de dag
des Heeren zal komen als een dief in den nacht,
in welken de hemelen met een gedruisch zullen
voorbijgaan en de elementen branden zullen en
vergaan en de aarde en de werken, die daarin
zijn, zullen verbranden. En dan zal er komen
een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, in de
welke gerechtigheid wonen zal (2 Petri 3).
Wanneer we op deze Schriftplaatsen wijzen
is het met de bedoeling om goed te doen ver
staan, dat in Openb. 20: 1115 niet iets geheel
nieuws wordt geleerd, maar dat de Openbaring
in heel de H. S. hierop uitloopt.
Heel de Godsopenbaring staat om zoo te
zeggen achter het woord van Openb. 20:11-15.
En dat moet bewegen om te luisteren naar dit
ontzaglijk woord met een heilig vreezen en beven.
Hier wordt dan allereerst gesproken van een
grooten witten troon en van Hem, die daarop zat.
„En ik zag een grooten witten troon en den-
gene, die daarop zat, van Wiens aangezicht de
aarde en de hemel wegvlood en geene plaats is
voor die gevonden" (vs 11).
Groot was de majesteit en heerlijkheid van
Hem, dien Johannes zag. Dat wordt daarin aan
gewezen, dat Degene, dien Johannes zag, gezeten
was op een grooten witten troon. Groot was die
troon, want groot is de macht en majesteit van
Hem, die daarop plaats nam. En wit was die
troon als symbool van de heiligheid en de recht
vaardigheid van Hem, die op den troon zat om
gericht te oefenen.
Diens grootheid komt ook daarin uit, dat Jo
hannes van Hem geen beschrijving kon geven.
Hij die op den troon zit kan niet beschreven
worden. Hij is de Onnoembare. Heeft Hij namen
met Hem is het toch ook zóó, dat Hij een
Naam heeft, dien niemand weet dan Hij zelf
(Op. 19: 12).
En de grootheid en majesteit van Hem, dien
Johannes op den grooten witten troon zag, wordt
dan ook daarin aangewezen, dat voor Zijn aan
gezicht de aarde en de hemel wegvlood en geene
plaats is voor die gevonden.
Met deze woorden wordt wel gedoeld op wat
Petrus schreef van het voorbijgaan van hemel
en aarde (2 Petri 3).
Dit alles wordt nu gezegd van Hem, voor Wiens
troon allen moeten komen om geoordeeld te wor
den dus wordt het gezegd van den Heere Jezus
Christus. God is Rechter. De Schepper is ook
de Rechter, voor Wien Zijn schepselen reken
schap moeten afleggen, wat zij met Zijn gaven
deden. Maar de Vader heeft het oordeel aan den
Zoon gegeven aan den Zoon, die Middelaar
werd. Allen moeten geopenbaard worden voor
den rechterstoel van Christus.
Aan het einde van de wereldgeschiedenis ver
schijnt Hij dan wel heel anders dan Hij verscheen
in 't midden der geschiedenis. Toen verscheen
Gods Zoon als een zwak mensch, als een mensch,
dien het Sanhedrin ter dood veroordeelde, omdat
Hij een Godslasteraar zou zijn, als een mensch
voor Wien Pilatus met zijn „zie den mensch",
het medelijden inriep. Maar als Hij verschijnen
zal in 't eind der dagen dan zullen voor Zijn
heerlijkheid aarde en hemel wegvlieden.
En voor den rechterstoel van Christus ver
schijnen dan alle menschen. „En ik zag"
schrijft Johannes verder „de dooden, klein en
groot staande voor God." En in vers 13 „En
de zee gaf de dooden, die in haar waren en
de dood en de hel (of het doodenrijk) gaven
de dooden, die in hen waren."
Dan komt de wederopstanding. Alle gestor
venen staan dan uit de graven op. Niet één blijft
achter geen groote en geen kleine. Ook zij, die
niet begraven werden, maar in de zee hun einde
vonden, keeren weer. Dood en doodenrijk gaven
weer de dooden, die in hen waren. Van alle
zijden kwamen ze aan de menschen, ook die reeds
lang geleden gestorven waren en ze werden bij
eengebracht vóór den troon Gods, vóór den
rechterstoel van Christus.
En ze werden daar dan gebracht, opdat zij
geoordeeld zouden worden, een iegelijk naar zijn
werken. HEIJ.