No* 6
Vrijdag 5 Februari 1937
51e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN,
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F, STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
„Toen bouwde hij daar een altaar,
en riep den Naam des Heeren aan."
Gen. 26:25a.
Isaac, voortgedreven door den haat van zijn
vijanden, komt eindelijk tot rust te Ber-seba. In
de voorgaande verzen zien we hem telkens weer
trekken, niet zoozeer uit vrees, dan wel uit lijd
zaamheid en zachtmoedigheid.
En daar, in Ber-seba, bouwde Isaac een altaar,
en riep den Naam des Heeren aan. Dat behoort
bij elkanderdat altaar diende hem, om den
Naam des Heeren aan te roepen.
Dat is 't eerste, wat van hem in Ber-seba ver
meld staat. Hij komt daar niet, of zoodra bouwt
hij den Heere een altaar. Daaraan kunnen we
zien, wat bij Isaac voorop staat in het leven
Zijn God, en de Naam van zijn God, en de diénst
van zijn God.
Een altaar bouwen voor den Heere was ook
't eerste, wat Noach deed, toen hij uit de ark
uitgegaan was, na den zondvloed.
Dat is de levensstijl van den wedergeboren
mensch. Daar gaat het, zooals de Wèt der tien
geboden beveelt't Eerst den Heere liefhebben
met alles. Daar gaat het, zooals ook 't Gebed
des Heeren het heeftEèrst de Naam en de Zaak
des Heeren. Wet en Gebed, 't leven van den
dankbaren christen.
Dat is de goede levensordeDe èèrste scho
ven voor den Heere De èèrste brooden voor
den Heere. Zoo moest het onder Israël het
èèrste en 't béste voor God.
En als wij nu lezen, dat Isaac een altaar bouwt
en zijn tènt opsloeg te Ber-seba, dan willen we
hier niet met zekerheid uitmaken, wat het èèrste
in den tijd geweest is het altaar Gods of de tent
van Isaac. Maar dit is wel zeker in ons tekst
woord uitgedrukt, dat Isaac hooger beteekenis
hechtte aan, en mèèr belang had bij een altaar
voor den Heere, dan bij een tènt voor hemzelven
en zijn gezin.
Voor Isaac is een altaar Gods geen vreemd
ding.
Hij heeft zulk een altaar zien staan, toen hij
als kind speelde onder de eikenbosschen van
Mamre bij de tenten zijns vaders hij is gróót
geworden bij dit altaar, en in de schaduw van
dat altaar opgegroeid. En wat zijn vader daar
deed óp dat altaar, en bij dat altaar, heeft on
getwijfeld een diepen indruk gemaakt op het
zachte kinderhart van Isaac. Wat ouders doen
of laten is van verstrekkenden invloed voor 't
leven der kinderen.
Maar hij is niet slechts opgègroeid in de scha
duw van zulk een altaar, maar dat altaar des
Heeren heeft in zijn eigen levensgeschiedenis
ingegrepen, zooals 't nooit in iemands levens
geschiedenis ingegrepen heeft. Languit heeft hij
zelf op zulk een altaar gebonden gelegen, toen
hij met zijn vader de hoogte van den berg Moria
beklimmen moesthij, beladen met het hout, dat
hemzelf zou hebben verteerd, indien niet de
Heere op het juiste oogenblik zichzelven een ram
ten brandoffer voorzien had.
En als er nu in Isaac's geschiedenis het eerst
staat„hij bouwde den Heere te Ber-seba een
altaar, dan mogen wij daar toch wel bizonder
opmerkzaamheid aan wijden, en dan kunnen wij
zelfs vermoeden, dat voor Isaac niet slechts het
altaar des Heeren in betèèkenis, maar zelfs in
tijdelijke órde voorop stond.
En laat ons nu niet zeggen Ja, maar Isaac
had ook tevoren een verschijning van den Heere
gehad, in dien nacht, toen de Heere zeide „Ik
ben de God van Abraham, Uwen vader vrees
niet, want Ik ben mét U, en Ik zal U zegenen,
en Uw zaad vermenigvuldigen, om Abraham,
Mijns knechts wil".
Hebben wij die dan niet ontvangen Hebben
wij die reeds niet ontvangen in het oogenblik
van onzen Doop Liggen de beloften Gods niet
voor onze oogen, héérlijker en duidelijker, dan
Isaac ooit een belofte ontving Hebben wij niet
de kènnis van dien Middelaar, naar Wien de
oude voorvaderen uitzagen, en zijn niet juist in
dien Middelaar de beloften Gods „ja", en zijn
ze niet door dezen Middelaar zelf „Amen V'
Als de stijl van ons leven niét is naar de Wèt
Gods, en naar 't Gebéd des Heeren, en de Heere
niét de eerste is in ons leven, dan komt dat niet
hiérvan, dat Hij niet tot ons gespróken zou heb
ben, maar dan komt het hiérvan, dat wij ons
zeiven allermeest liefhebben. Dan keeren wij nog
de levensorde, die door God gewild is, óm. Dan
willen wij den Heere misschien nog wel diénen,
maar met 't armzalig ovèrschot van ons leven
met wat wij overgèhouden hebben, nadat wij 't
èèrste en 't béste er hebben uitgezocht voor ons
zelf, en dat voor ons zelf hebben wèggelegd of
bestèèd hebben.
Wij voelen ons zèlven dan nog zoo wij zijn
nog zoo stérk en zoo verstandig en zoo rijk en
verwachten nog zooveel van het aardsche leven,
en van de wereldsche dingen. En we gevoelen
ons nu geheel en al afhankelijk van den Heere.
Het altaar voor den Heere diende, om er voor
den Heere op te ófferen, en den Naam des Hee
ren er bij aan-te-roepen. Dat altaar, dat Isaac
bouwde was een belijdenis. Isaac beleed er zijn
gelóóf door in een ónzienlijken God, waaraan hij
vasthield in al de omstandigheden van zijn leven.
Maar als hij zoo Ber-seba 't eerst een altaar des
Heeren bouwde, om er den Naam des Heeren
aan-te-roepen, dan moet hij dien Naam wel heb
ben liefgehad boven alles, en gezocht hebben
boven alles. En daarin bewijst hij, dat hij een
mensch is, die leeft en streeft in een stijl, die
niet van deze wereld is. Want daar is de naam
van den mensch en 't getal van den mensch het
een en het al. Isaac betoont zich een mensch,
die leeft en streeft in denzelfden stijl als de Wèt
des Heeren en 't Gebéd des Heeren. In de Wet
des Heeren maakt de Heere Zijn Naam bekend
„Ik ben de Heere, Uw God", In het Gebéd des
Heeren luidt de eerste bede „Uw Naam worde
geheiligd". De Naam des Heeren gaat in beide
vóórop.
Hij bouwde een altaar, om er den Naam des
Heeren bij aan-te-roepen, en er bij uit-te-roepen.
Zoo staan in Isaac's leven de Naam en de Zaak
des Heeren voorop. En aan dezen vromen aarts
vader kunnen wij zien, hoe de órde in ons leven
zijn moet.
Zal ons leven slagen slagen voor den tijd,
en ook groote beteekenis hebben voor de eeuwig
heid zal ons leven eenmaal de vervulling van
de belofte Gods ontvangen dan zal de Naam
en de Zwak des Heeren ook in óns leven het
èèrste moeten zijn. Dan zal de Hèère het eerste
van ons leven moeten hebben, en ook het beste.
En daar moeten wij ons leven eens aan toet
sen. Is onze èèrste gedachte voor den Heere
Is Hij onze hoogste en innigste liefde Vervult
Zijn Naam ons met de hóógste vreugde Staat
Zijn Kerk en Zijn Koninkrijk in het centrum van
ons hart en leven
Dat was bij Isaac wél het geval.
Anna-Jacoba-Polder. JOH. SPOELSTRA.
PROF. RIDDERBOS OVER
„ZELFONDERZOEK".
II (Slot)
7. Welke zijn nu de gegevens, die mij tot
een antwoord op deze vraag in staat stellen Het
is m.i. duidelijk, dat men hier niet kan volstaan
met een verwijzing naar Christus, en de beloften
des Evangelies, of het is in den grond alles
hetzelfde naar het verbond. In het verbond
worden mij wel alle genade-gaven gewaarborgd,
indien ik het geloovig aanvaard, maar wordt mij
niet gewaarborgd, dat ik het inderdaad aanvaard.
Begrijp ik het goed, dan wordt deze stelling, dat
de vraag der zelfreflexie niet met een enkele
verwijzing naar het verbond kan worden beant
woord, eigenlijk ook door niemand bestreden
veeleer bewandelt men, om alleen van Christus
en het verbond te kunnen spreken, dezen weg,
dat men de vraag der zelfreflexie zoekt te eli-
mineeren of naar achteren te dringen.
Toch vrees ik, dat hier soms wel eenige ver
warring heerscht, en dat men soms óók de vraag
der zelfreflexie („ben ik een geloovige die
zich toch nooit geheel laat uitschakelen, min of
""Vï-W
meer met een rechtstreeksch beroep op het ver
bond zoekt te beantwoorden. Daarom moet er
nadruk op worden gelegd, dat het verbond (of:
Christus en Zijn beloften) wel voor het geloof de
eenige grond is maar dat het dan ook alleen
door het geloof kan worden aanvaard. De zelf
reflexie kan op haar vraag slechts een antwoord
geven, doordat ik mij in die zelfreflexie van mijn
geloof bewust word en niet, door dat zij zelve,
a.h.w. achter dat geloof om, op het verbond te
ruggrijpt. Evenmin als men door een verstande
lijke redeneering uit de kenmerken tot het geloof
kan komen, evenmin kan men door een verstan
delijke redeneering uit het verbond tot zijn eigen
geloof concludeeren. Ook niet voor een nog zoo
klein gedeelte. Ook niet in den verzwakten vorm
van een veronderstelling, of in den zin van iets,
waarvan men wel voorloopig kan uitgaan. De
kerk kan handelen in een veronderstelling, omdat
zij over het hart niet kan oordeelen. Maar per
soonlijk mag ik zoo niet doen.
Moet ik dus voor de vraag der zelfreflexie de
gegevens in mijzelf vinden, dit wil nog niet zeg
gen, dat hierbij „kenmerken" het eigenlijke of
de hoofdzaak zijn. Wanneer mijn geloof krachtig
spreekt, zal het voor mijn reflexie niet moeilijk
zijn, ook te weten, dat ik geloof, en dus de vraag
aangaande de echtheid of realiteit van mijn ge
loof, zoodra ze gesteld is, te beantwoorden. Maar
dan is toch het geven van dat antwoord, dus dat
weten, onderscheiden van het geloof zelf. Want
wél is ook het geloof een weten of kennen maar
reeds in het natuurlijke leven zijn er menschen.
die iets wel weten, maar niet weten, dat ze het
weten en iets dergelijks bestaat ook ten opzichte
van het weten des geloofs. Maar bovendien al
kan ik dan op de vraag naar de realiteit of echt
heid van mijn geloof aanstonds het antwoord ge
ven, dan mag ik mij daartoe toch niet beperken,
maar heb ik ook, naar den aard der reflexie,
behoefte, en van Godswege de roeping, dit ant
woord vollediger te motiveeren, door mijn geloof
en al zijn uitingen aan de Schrift te toetsen.
Wanneer ik daarentegen op de gestelde vraag
niet aanstonds het antwoord weet, dan is wel de
primaire eisch deze, dat ik alle (aan die onzeker
heid ten grondslag liggende) ongeloovigheden ter
zijde zal stellen, en moet de prediking op dezen
primairen eisch zeker den nadruk leggen, maar
kan daarom toch de secundaire eisch van het
zich-rekenschap-geven niet op non-activiteit wor
den gesteld, totdat aan den eersten eisch zal zijn
voldaan. En dan wordt de beteekenis der ken
merken een grootere.
Eer ik hierop nader inga, merk ik nog op, dat
de kenmerken niet enkel in de vruchten des ge
loofs zijn te zoeken. Dat deze niet zijn buiten
te sluiten, ligt in mijn betoog uiteraard opgeslo
ten. Maar anderzijds ligt het in den aard der
zaak, dat het geloof zijn eerste kenmerk vindt
in zijn eigen activiteit, dus in het algemeen in
het gelooven. Ook hierom is de boven gemaakte
onderscheiding tusschen hebbelijkheid en dade
lijkheid des geloofs bij heel dit vraagpunt onmis
baar. En evenzeer is hier van beteekenis wat
aangaande de veelvormigheid van het geloofs
leven is opgemerktwant hierdoor ontstaat de
mogelijkheid, dat ook waar de klare geloofsuiting
niet is waar te nemen, toch andere uitingen vallen
te constateeren, welker aanwezigheid in de rich
ting van een positief antwoord leidt.
Het gezegde „ik zie de kenmerken alleen, als
ik ze niet noodig heb" is dan ook in dien vol
strekten zin niet juist. Er schuilt wel een belang
rijke waarheid in want de helderheid der zelf
reflexie wordt voor een belangrijk deel door de
kracht van het geloof bepaald. Maar wie let op
de pluriformiteit van het leven des geloofs, ziet,
dat de zaak ook een andere zijde heeft. Menigeen,
die, rechtstreeks voor de beloften Gods geplaatst,
in het zich toeëigenen daarvan al te weinig vrij
moedigheid heeft, weet toch wel te zeggen, waar
hij zijn toevlucht zoekt, en wat de keuze van
zijn hart is, en verkrijgt vandaar uit niet door
een syllogisme, maar wel onder inwerking der
geloovige reflexie meerder licht over zijn deel
aan Christus.
8. Hiermede ben ik reeds begonnen met de
beantwoording van de vraag, of dit zelfonder
zoek dan voor het komen tot de verzekerdheid
aangaande zijn geloof waarde kan hebben Met
Dr. Impeta beantwoord ik deze vraag bevesti
gend.
Natuurlijk niet in dezen zin, dat een verstan
delijke redeneering de functie van het geloof min
of meer zou kunnen overnemen. Ik merkte reeds
op, dat de zelfreflexie, om tot een positief resul
taat te komen, door het geloof moet worden ge
leid. De meening, dat men dan reeds aan het
begin onderstelt, wat men aan het einde als re
sultaat verwacht, berust op misverstand. Immers,
het geloof kan wel werken, zonder dat de ge
loovige zich daarvan klaar bewust is, en juist
die bewustheid is het, waarvan ik mede in den
weg van de (geloovige) zelfreflexie toeneming
zoek.
Die bewustheid of verzekerdheid aangaande
zijn geloof kan natuurlijk zonder geloof als on
dergrond niet bestaan, en is ook in belangrijke
mate van de kracht van het gelooven afhankelijk.
Maar ze is toch niet met het geloof gelijk te
stellen, en wordt, behalve door de kracht van
het gelooven, ook bepaald door de meerdere of
mindere helderheid, waarmede ik mij van den
aard van het geloof en van hetgeen daarvan bij
mij gevonden wordt, rekenschap geef ze kan
dus ook door zelfreflexie en redeneering worden
bevorderd. Terwijl bovenal niet is te vergeten,
dat de zelfreflexie, gelijk ze door het geloof ge
dragen wordt, van haar zijde weer op het geloof
inwerkt, niet het minst door aan het geloof het
werk Gods in eigen hart en leven voor te houden
en het daardoor te prikkelen tot meerdere acti
viteit.
9. Het voorafgaande acht ik van beteekenis,
en wie deze dingen voorbij ziet of ontkent, komt
m.i. in zijn prediking tot eenzijdigheden en on
juiste voorstellingen, die aan de waarheid tekort
doen, en daarom ook schadelijk moeten werken.
Daarom ben ik Dr. Impeta dankbaar voor zijn
geschrift. Maar ik wil niet eindigen zonder er
nogmaals nadruk op te hebben gelegd, dat het
leven primair is, de reflexie secundair. Daarom
juich ik het ook toe, dat in de verklaring der
Synode geloof en bekeering eerst, en daarna de
zelfbeproeving wordt genoemd. Geloof en be
keering zijn de primaire eischen van het Evan
gelie zelfbeproeving, en zoo men tusschen
deze twee wil onderscheiden ook zelfonder
zoek in den ruimsten zin zijn noodig in verband
daarmede. En van de kenmerken geldt hetzelfde.
Evenzoo is voor de versterking van het zwakke
geloofsleven de reflexie, het letten op de ken
merken, het secundaire. In verband daarmede is
het ook ongerijmd, het ontbrekende te willen
aanvullen door de kenmerken steeds verder uit
te pluizen en het zieleleven steeds fijner te ana
lyseeren. Wie zwak is in zijn geloof, zou mis
schien wel willen, dat de prediker hem zulke
fijne kenmerken kon noemen, dat hij met dat
zwakke geloof toch een krachtig verzekerd-zijn
kon genieten. Maar dat is ongerijmd. Zal het
kenmerk baat kunnen brengen, dan zal het wel
allereerst eenvoudig moeten zijn. En het primaire
ligt in iets anders, n.l. hierin, dat het zwakke
geloof tot meerdere activiteit wordt geprikkeld
doordat het wordt gewezen op zijn voorwerp
Christus, wat hetzelfde is als op het verbond
en de beloften Gods.
De reflexie moet het leven dienen, maar mag
het niet overwoekeren. Daarom wil ook de naam
„kenmerken-prediker", dien Dr. Impeta zij
het met een verklaring zegt te willen dragen,
mij niet bevallen. Niemand kan het Evangelie
prediken, zonder opzettelijk of onopzettelijk
kenmerken der genade aan te geven. Want alle
uitingen en vruchten des geloofs zijn kenmerken
van zijn aanwezigheid. Ze worden naar ik meen
in de Schrift ook wel als zoodanig voorgesteld.
Maar meestal worden ze er toch uit een ander
oogpunt beschouwd. De prediking sluite zich
ook hier zoo dicht mogelijk bij de Schrift aan.
Wie speciaal op het zoeken en aangeven van
kenmerken uit is, loopt den rijkdom van de
Schrift mis. Wie uit en naar de Schrift God in
Christus verkondigt, en het leven des geloofs
en der bekeering, zooals dat tot dien God zich
wendt, en Hem en Zijn eer in heel het leven
zoekt, die zal onder den zegen Gods de gemeente
bouwen. Hierbij treedt dan de gedachte van het
zelfonderzoek en van de kenmerken niet op het
eerste plan, maar toch zal zulk een prediker
ook zonder er veel opzettelijk over te hande
len kenmerken der genade naar voren brengen
en aan het zelfonderzoek eene gewenschte leiding
geven.
HEIJ.
Over het bestaansrecht van de Theol. School.
Het is wel jammer, dat juist die menschen
die klagen over het polemiseeren, zoo scherp zijn
in hun polemiek.
Het is wel vreemd, dat menschen die klagen
over de „onrust in de kerken" zooveel onrust
verwekken in de harten van de broeders en zus
ters, die zoowel de Theol. School als de Vrije
Universiteit liefhebben.
We meenen dan ook, dat het wijs zou ge
weest zijn hoezeer we ook Prof. Kuyper
hoogachten indien hij geen aanval had gedaan
op de Theol. School, om meer dan één reden.
We willen uit de Wachter het volgende ne
men, ten bewijze van het bovenstaande.
„In „De Heraut" van 10 Januari j.l. heeft Prof.
Dr. H. H. Kuyper het aangedurfd het bestaans
recht onzer Theol. Hoogeschool te ontkennen,
al spreekt hij tegelijkertijd ook zeer waardeerend
over haar.
Het spijt me, dat ik hierover met Prof. Kuyper
van gedachten zal moeten wisselen.
Dat spijt me om twee redenen.