No, 5 Vrijdag 29 Januari 1937 51e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND, DADERS DES WOORDS, ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v, d. ENDE, A. B. W, M. KOK, F, STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v, d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 PROF. RIDDERBOS OVER „ZELFONDERZOEK". In „Geref. Theol. Tijdschrift" van Dec. 1936 schreef Prof. Ridderbos in verband met de bro chure van „Dr. Impeta „Zelfonderzoek noodza kelijk" een bijzonder leerzaam artikelZelfonder zoek en kenmerken der genade. Het leek ons gewenscht, daaraan, door over name in de Kerkbode, in meer uitgebreiden kring bekendheid te geven, opdat over deze ongetwij feld belangrijke zaak ook vernomen worde het oordeel van een zoo kundig theoloog als Prof. Ridderbos. Daarom laten we een paar weken onze be spreking van de Openbaring van Johannes rus ten, om dat artikel in z'n geheel op te nemen. 1. In mijn studententijd was ik eens in een kleine gemeente in Zuid-Holland om „een stich telijk woord te spreken", en werd toen in den Zondagavond-kring verrast door de vraag (waarmede men zeide moeilijkheden te hebben), of een „opgemaakt" geloof ook een geloof is Onder „opgemaakt" verstond men natuurlijk opgemaakt uit kenteekenen. Het verloop van het gesprek staat mij niet meer klaar voor den geest, en doet er ook niet toe maar het voorval is voor mij een aardige illustratie van het belang, dat de thans in bespreking verkeerende vragen aangaande kenmerken, zelfonderzoek, enz. voor het geloofsleven der gemeente hebben. Ik acht de bespreking dezer vragen dan ook nuttig, en ben in zooverre dankbaar aan hen, die ze aan de orde hebben gesteld. Maar ik ben niet minder dankbaar aan Dr. Impeta, dat hij zijn bezwaren tegen sommige be weringen der broeders in het licht heeft gesteld, en dat hij dit heeft gedaan in een boek, en op zulk een aangenamen toon. Ik betuig mijn spijt, dat zijn geschrift nog niet eerder in ons tijdschrift werd besproken. De schuld is aan mij, maar ik heb gewichtige excuses. „Door omstandigheden" liep het zoo, dat de recensie voor mijn rekening kwam en daar ik eigenlijk vond dat het niet op mijn weg lag, wou ik er niet recht aan va- cantie en synode deden het hare, enz. En nu ik er eindelijk toch niet meer van tusschen kon, heb ik het nog niet gebracht tot een behoorlijke recensie, maar ben ik er. in verband met de moeilijkheid en belangrijkheid van het onderwerp, onwillekeurig toe gekomen, eenige eigen gedach ten over deze zaak op schrift te brengen, die ik hier in alle bescheidenheid en zonder eenige pre tentie aan Dr. Impeta en aan onze lezers aan bied. Ik verwacht, dat onze waarde pastor zich hiermede wel zal willen contenteeren, te meer, omdat hij op blz. 6 de hoop uitspreekt, dat an deren zijn bespreking van deze punten zullen voortzetten. Op den titel is, niet geheel ten onrechte, aan merking gemaakt, omdat de noodzakelijkheid van zelfonderzoek ook van de andere zijde wel wordt geleerd. Tot ontlasting van Dr. Impeta kan ech ter worden gezegd, dat hij dit overigens in zijn boek ook duidelijk genoeg laat uitkomen. Ver der acht ik het een groote verdienste, dat hij niet enkel aangeeft, wat naar zijn meening uit de Schrift voortvloeit, maar ook zooveel heeft bij eengebracht van wat in belijdenisschriften, for mulieren, en bij Gereformeerde theologen aan gaande deze punten is te vinden. 2. Wanneer ik nu overga tot het materieele, begin ik met de verklaring, dat ik in hetgeen de door Dr. Impeta bestreden broeders voorstaan, een waarheidselement vind, waarop ook m.i. de grootste nadruk gelegd moet worden. Natuurlijk wordt zulk een waarheidselement ook door Dr. Impeta erkend. Zelfs kan men vermoeden, dat hij dit nóg hooger schat dan in zijn geschrift reeds aan het licht treedt immers men mag niet vergeten, dat zijn geschrift een polemische strek king heeft, en er dus vanzelf op uit is, de andere (z.i. tekortgekomen) zijde der waarheid naar vo ren te brengen. Toch geloof ik ook zóó nog, dat de waarde van het genoemde waarheidselement door mij altijd nog iets hooger wordt aangeslagen dan door Dr. Impeta. In ieder gevalhet is stellig van de grootste beteekenis, dat de broeders met kracht op den voorgrond stellen, dat de eigenlijke eisch van het Evangelie is de eisch van geloof en bekeering, en dat daar niets anders voor in de plaats of ook maar naast mag worden gesteld dat het geloof zich rechtstreeks richt op Christus en op Gods verbond en beloften dat het zich daarop alleen kan grondendat men niet eerst aan allerlei eischen behoeft te voldoen, eer men gelooven mag dat het geloof in zichzelf zekerheid is dat de strekking van het zwakke geloof wezenlijk hiervan is te verwachten, dat het op Christus en op Zijn verbonds-beloften wordt gewezen, en tot gelooven opgewekt wordt, altijd weer, enz. En, al zijn deze dingen onder ons reeds lang gepredikt, en al hebben ze ook veler prediking beheerscht, en missen degenen, die hierin min of meer een her-ontdekking zien van wat ver geten was, daartoe m.i. het recht, toch is er zeker nog wel aanleiding, deze dingen met kracht naar voren te brengen, daar ze in het geloofsleven en wellicht ook in sommiger prediking niet vol doende tot hun recht komen zoodat ik ook de uiting van dien langzamerhand beroemd gewor den ouderling nog weer beter kan waardeeren dan Dr. Impeta. Aan den anderen kant echter ben ik het eens met veel dat Dr. Impeta schrijft, daar het ook mijne meening is, dat de broeders, of sommigen hunner ze zijn ook niet precies op één lijn te stellen hier en daar zijn feil gegaan, wel licht uit een niet genoeg gecontroleerde reactie tegen hetgeen ze in hun naaste omgeving nu of vroeger hadden waargenomen. Ik wil me beperken tot de eigenlijke onderwer pen van Dr. Impeta's geschriftzelfonderzoek (n.l. aangaande den staat) en kenmerken. 3. Dat de eisch van zelfonderzoek ten aan zien van den staat op de Schrift is gegrond, wordt door Dr. Impeta m.i. volkomen terecht ge handhaafd. Hierbij is het zeker niet zonder be lang, te strijden over bepaalde teksten, om te zien, hoe vaak de Schrift uitdrukkelijk den eisch van dit zelfonderzoek uitspreektmaar de hoofd zaak is voor mij, dat die eisch zakelijk op alle wijzen in de Schrift gegrond is. Hij wordt ook door de leer des verbonds niet naar achteren gedrongen, maar juist naar voren gebracht. Immers, de Schrift toont ons, dat niet alles Israël is, wat Israël genaamd wordt, dat er binnen den kring van dat verbond een schijn is zonder wezen, en dit stelt ieder voor den eisch, zichzelf af te vragen en wat is dit anders dan zelfonderzoek hoe het met hem in dezen is gesteld. En die eisch wordt verscherpt door de ont zettende mogelijkheid en werkelijkheid van het zichzelf bedriegen, ten aanzien van zijn eeuwig lot waarvan de Schrift met nadruk spreekt als ze gewaagt van hen, die zullen meenen in te gaan en niet zullen kunnen, van de dwaze maagden, enz. Daarom is de prediking m.i. niet naar de Schrift, wanneer er van haar niet uitgaat een krachtige stimulans, om zichzelf ten aanzien hier van te onderzoeken. Ik bedoel niet, dat de pre diker dit altijd met die woorden moet zeggen. De groote hoofdzaak is, dat de prediking den stimulans er toe moet bevatten en dien zal ze bevatten, wanneer ze spreekt van de heiligheden Gods, van de noodzakelijkheid van geloof en bekeering, en, in onverbrekelijk verband daar mede, van verlossing en van oordeel, en natuur lijk ook van schijn en wezen binnen den kring des verbonds. Daarnaast is dan de vraag, in hoeverre het noodig en gewenscht is, van dat zelfonderzoek uitdrukkelijk te spreken, eene kwestie van me thode, waarover ik nogal ruime opvattingen koester. Was dan ook het geschil hiertoe be perkt, dan was het m.i. niet van zoo groot ge wicht. Het is echter meer, want de noodzakelijk heid van dat onderzoek zelf (n.l. zoover het den staat betreft) wordt door sommigen betwist. En de argumenten, die worden aangevoerd, zijn daarmede in overeenstemming. 4. Zoo is er, wat den hypocriet betreft, op gewezen, dat de opwekking tot zelfonderzoek voor hem nutteloos is, daar het rechte zelfonder zoek alleen in het geloof kan geschieden, en hij dus aan de opwekking niet kan voldoen. Dit argument kan ik het minst van alle waardeeren. Vooreerst heeft de prediker bovenal te vragen, of hij zijn boodschap brengt en zich vrij maakt van het bloed dergenen, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd. Daarmede is m.i. de zaak reeds beslist. Maar ook wat de uitwerking betreft denk ik anders. Zelfs wanneer deze enkel hierin zou bestaan, dat de hypocriet deed, wat hij uit zich zelf wel kan ((eerlijk tegenover zichzelf zijn, en tot het inzicht komen, dat hij het geloof mist), dan zou toch ook hier de waarheid beter zijn dan de leugen. Voorts is natuurlijk toe te geven, dat de prediking ook in deze opwekking tot zelf onderzoek, waarin dat ligt opgesloten, is de na tuurlijke mensch zeker niet in staat. Maar dit is toch geen argument, dat tegen haar had mogen worden ingebracht, daar dan elke oproep tot bekeering aan ongeloovigen zou moeten verval len de prediker spreekt zijn woord met het oog op God, die machtig is, het geestelijk verstaan er van te werken, en deze macht ook telkens weer betoont. Ook Dr. Impeta heeft hierop vol komen terecht gewezen. Wanneer men dan nog zegtals het om de bekeering te doen is, waarom zal ik dan niet in eens daartoe opwekken, in plaats van eerst op zelfonderzoek aan te dringen dan meen ik, dat ook dit niet opgaat. De bekeering, schoon in wezen óveral één, is toch in haar wijze gevari eerd, en draagt voor den zichzelf misleidenden hypocriet speciaal en allereerst het karakter van een breken met zijn leugenachtig bestaan en in die richting zoekt de opwekking of prikkel tot zelfonderzoek hem te drijven. 5. Veel belangrijker acht ik de bezwaren, die ingebracht worden met het oog op de geloovi- gen. Ik meen, dat in het dienaangaande gezegde inderdaad belangrijke waarheidselementen liggen: maar ben toch van oordeel, dat de stelling, die het onderzoek naar den staat voor God of de opwekking daartoe, afwijst, niet opgaat. Met volle waardeering voor den nadruk, waarmede men verkondigt, dat het geloof zich grondt op wat buiten den mensch is, meen ik toch, dat voor de behandelde vragen ook andere zaken van belang zijn, die of ten onrechte genegeerd zijn, of niet scherp genoeg in het oog zijn gevat. Van groote beteekenis schijnt mij b.v. de oude onderscheiding tusschen de hebbelijkheid en de dadelijkheid van het geloof, die het mogelijk maakt, in te zien, dat er in het geloof veel latent aanwezig kan zijn, waarvan de bezitter zich niet, of niet klaar, bewust is. Zeer bedenkelijk acht ik de door Ds. v. Dijk geponeerde stelling, dat het geloof niet moet worden gezien als een ze kere hebbelijkheid, maar als een daad (te vinden bij Impeta, blz. 138). Ik kan haast niet gelooven, dat hiermede welbewust bedoeld is een ontken nen van de bovengenoemde onderscheiding. Maar indien of voorzoover zulk een ontkenning wel bedoeld is en ik kan eigenlijk de stelling niet anders lezen meen ik, dat hier aan het woord is een (op dit punt) dwalende theologie en ik vrees, dat deze m.i. onjuiste opvatting op den gedachtengang van een of meer soms ook inder daad invloed heeft geoefend-. Niet te vergeten is ook, wat Dr. Impeta uit Bavinck aanhaalt aangaande de samengesteld heid van het geloof (blz. 133 v.). Voor de geloofs-uitingen vloeit hieruit dan m.i. voort war ik zou willen noemen de rijke veelvormigheid of pluriformiteit van het geloofsleven zoodat er naast het bewust aanvaarden van Christus ook vele andere geloofswerkzaamheden zijn te noe men. Ik kom hierop nog terug, maar wijs thans, in verband hiermede, op het volgende. Het is wel volkomen juist, dat het geloof uitsluitend op Christus ziet (d.w.z. het van Hem alleen ver wacht); maar dit mag niet vereenzelvigd worden met alleen naar Christus zien. Het geloof ziet ook naar den mensch, naar diens „zonde en ver vloeking". En zoover het een zien naar Christus is, is het toch ook weer een zien naar Zijn werk. en dus ook naar Zijn werk in mij. Het geloof ziet niet, zooals iemand het heeft voorgesteld, altijd naar buiten het ziet ook, en veel, naar binnen lees er de Psalmen en Paulus' brieven maar op na. Het geloof is een oog, dat ziet naar alle zijden. 6. Nu is er echter nog iets anders, dat voor de kwestie van het zelfonderzoek van den ge- loovige cardinale beteekenis heeft. Het geloof is wel de groote zaak, het ééne noodige, maar toch niet het eenige, dat in den Christen wordt ge vonden. Het doet de natuurlijke gaven en ver mogens niet te niet, maar treedt daarmede in nauwe relatie en zal dus ook in verband daar mede moeten worden beschouwd. Terecht heeft Ds. Delleman er op gewezen, dat men moet onderscheiden tusschen de zeker heid des geloofs en de verzekerdheid aangaande zijn geloof. Hij heeft hierin den Catechismus aan zijn zijde, wanneer deze in antw. 86 zegt„dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij". Ik meen, dat we hier te doen hebben met de zelf-reflexie over het geloof. Een m.i. uitermate moeilijk onderwerp. Ik ben me bewust, niet alle vragen, die hier gesteld kunnen worden, te kun nen beantwoorden en, al kan niemand dit, toch zou het mij verheugen, indien eens een van onze dogmatici of iemand anders, die het kan ons hierover een studie bood tot onze nadere onderrichting. Maar, al wil ik hier dus liever luisteren dan spreken, ik meen toch tweeërlei te mogen opmerken. Eenerzijds, dat het geloof zelf primair is, en de reflexie over het geloof secun dair ik kom daar nog op terug. Maar ander zijds, dat die reflexie voor het geloofsleven toch ook haar beteekenis heeft. Natuurlijkop die secundaire plaats en wanneer thans over die beteekenis ietwat uitvoerig gesproken wordt, dan is dit bij mij en ik meen ook bij Dr. Im peta niet om haar naar de eerste plaats te dringen, maar enkel om er tegen op te komen, dat ze ook van die haar toekomende tweede plaats zou worden teruggedrongen. God heeft ons de gave der reflexie gegeven, om ze te gebruiken ten opzichte van de wereld rondom ons en ook van de wereld binnen in ons. Het gebruik ervan behoort ook tot en is ook onmisbaar voor de volle door God gewilde ont wikkeling van het menschelijk leven. M.i. geldt dat ook van het leven des geloofs, en dan niet enkel ten aanzien van de meerdere of mindere kracht, waarmede het zich openbaart, maar ook ten aanzien van zijn echtheid of zijn realiteit. Ik weet trouwens niet, hoe men het een van het ander kan scheiden. Dat dit niet kan, is m.i. ook gebleken terecht heeft Dr. Impeta het eene inconsequentie van Ds. v. Dijk geacht, als deze toch óók zegtboven dit zelfonderzoek staat de dreiging van den God des verbonds, dat wie geen Verbondsgehoorzaamheid betoont, met de wereld omkomt. Maar hiervan afgezienwanneer de Schrift mij leert, dat er naast het echte geloof een schijn geloof bestaat, dan is het, zoo ik een met ver stand begiftigd Christen ben, toch zeker wel mijn ernstige roeping, mij rekenschap te geven, hoe en waarin mijn geloof van dat schijngeloof is onderscheiden Ik kan dat niet doen zonder met mijn reflecteerend verstand mijn geloof, dus iets dat in mij is, te beschouwen. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat ik enkel naar binnen zie, want ik vind in de Schrift den toetssteen. En het wil evenmin zeggen, dat het geloof uitgeschakeld is want het verstand des Christens moet ook hier, gelijk in alle dingen, door het geloof worden geleid. Het wil óók niet zeggen, dat ik vóór dat re flecteerend zelfonderzoek moet beginnen met de echtheid van mijn geloof in twijfel te trekken. Maar wanneer het geloof niet krachtig in mij spreekt, dan zal de zelf-reflexie mij mijn inner lijke onzekerheid klaarder bewust doen worden. De bron van die onzekerheid ligt dan echter niet in het zelfonderzoek, noch in de opwekking daar toe, maar in mijn ongeloovigheid. Wanneer dan ook in de prediking de opwek king uitgaat, dat ieder zichzelf met ernst zal stel len voor de vraag en dus zichzelf zal onder zoeken of hij wel het echte geloof bezit, dan is dit zeker niet in strijd met het verbond Gods, en is het evenmin gelijk te stellen met een op wekking tot twijfel aan Gods beloften maar is het voor den geloovige over den hypocriet sprak ik reeds een opwekking om zich aan gaande zijn geloof klaar bewust te worden of te blijven. (Slot volgt) PATRIMONIUM. We ontvingen de meedeeling, dat het Gewes telijk Verbond Zeeland van Patrimonium hoopt saam te komen Zaterdag 6 Februari in het Mili tair Tehuis te Middelburg, 's middags te twee uur, en de heer Huinink, burgemeester van Veere, dan zal spreken over„Verwarring en ontko ming". In dit referaat zullen dan vooral land- bouwvragen besproken worden. Gaarne vestigen we op deze vergadering, die ook op de advertentiepagina wordt aangekon digd, de aandacht om op te wekken tot bijwoning. Als de referent speciaal landbouwvragen zal bespreken mag worden verwacht, dat ook de léden van den C.B.T.B. voor deze vergadering belangstelling zullen toonen. Dan zou deze vergadering zeer vruchtbaar kunnen worden. HEIJ. THEOLOGISCHE SCHOOL. 21 Januari 1937 heeft plaats gevonden de over dracht van het rectoraat door Prof. Dr. K. Schil der aan zijn ambtgenoot Prof. Dr. G. M. den Hartogh. Prof. Dr. K. Schilder hield eene rede over „Het vitium originis van het archetype-ectype- schema in de theologie". In de dagbladen is daarvan een resumé gegeven, door den geleer den spreker zelf opgesteld. Na het uitspreken dezer rede, volgen de fata, waaruit enkele dingen worden overgenomen, hoe gaarne we ook zagen, dat ze in hun geheel wer den overgenomen, maar de vrees is, dat genoeg zame plaats ontbreekt. Dus zoo mogelijk het voornaamste. Eerst is gewezen op het lijden en sterven van Prof. Dr. T. Hoekstra, van Ds. P. Bos en een tweetal studenten en enkele veranderingen in het college van curatoren en verder o.m. „Van beteekenis werd de periode van mijn rectoraat niet het minst door de besluiten der Generale Synode van Amsterdam 1936. In be ginsel werd door haar de naam onzer hooge- school aangepast bij haar werkelijk bestaan zij zal, zoodra het gevaar van monetaire schade, voortvloeiende uit een ontoereikend geregelde naamsverandering bezworen zal geacht zijn, ook officieel heeten de „Theologische Hoogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen". Deze naamsverandering wil ook naar buiten karakter en methode van het te Kampen gegeven onderwijs tot uitdrukking brengen en komt daarin zéker niet te vroeg. De plaats, ledig gekomen door het overlijden van den hoogleeraar Hoekstra, werd bezet door de benoeming van Dr. K. Dijk als diens opvolger. Ontvangt in dezen reeds hartelijk verwelkomden, en als cu rator in den schoolkring reeds lang bekenden nieuwen hoogleeraar de met zooveel spontane liefde gebouwde vijfde katheder zijn tweeden bezetter, inmiddels tracht gelijke liefde reeds den zesden katheder mogelijk te maken een bedrag

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1937 | | pagina 1