No, 47 Vrijdag 20 November 1936 50e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS. VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE t Ds. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ G OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 EEN KLOEKE MOEDER. De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël. Richteren 5 7. Ja, verlaten lagen in Israël de dorpen ver laten, éénzaam lag daar het platteland. Alles kwijnde. Handel en verkeer lag zoo goed als stil. De wegen hadden rust (vs. 6). Niemand waagde zich er op uit vrees voor doodslag en plunde ring, vermeed men ze, en als men voor zijn werk er toch langs moest, verkoos men liever de sluip paden öf heel eenzame, onbekende binnenwegen. Israël kromde zich onder de slaande hand des Heeren. Hij had dat volk verkocht in de hand van Jabin, koning der Kanaanieten, die te Hazor regeerde. Dat kwam, omdat dit bondsvolk was afgeweken van den Heere, zijn God. Het wan delde andere goden na. Een ieder deed, wat goed was in eigen oogen. Wat Jozua voorspeld had, was gebeurd. De niet-uitgeroeide of ver dreven volkeren werden Israël tot een val, tot een strik en tot een geesel. Kanaan, die een knecht moest zijn, gaat heerschen in Sems tenten. En hij heerschte zonder mededoogen. Twintig jaar lang zuchtte dit volk onder het geweld van Jabin en zijn veldheer Sisera, met zijn negenhon derd strijdwagens. Verweer had men niet, want Israël had geen geweer. Immers, alle smid was uit het land weggedaan. Samgar moest een os- senstok gebruiken om in dienzelfden tijd een an deren vijand, de Philistijnen, te weerstaan. „Werd er ook een schild gezien, of een spies onder veertigduizend in Israël?" (vs. 8). Onder de stammen was geen saamhoorigheid meer, een ieder zorgde maar voor zichzelf. We krijgen zoo den indruk, dat priester en altaar verdwenen waren. Droef, ja zéér droef was het onder dit volk gesteld. Men was onverschillig geworden... totdat men inzag, dat het zoo niet verder ging. Ze riepen tot den Heere, en Hij hoorde naar hen. Nu zal de Heere dan wel tegen den steeds meer opdringenden vijand een sterken man stel len om Israël te verlossen Op den donkeren achtergrond van Israëls godsdienstig en zedelijk verval, treedt naar voren in wonderschoon licht... een vrouw Debora, de huisvrouw van Lappi- doth. Ze was een profetes, een dichteres, een heldin des geloofs ja, een moeder in Israël. Ze zong na de overwinning op Sisera dat welbekende lied „de dorpen lagen verlaten in Israël, ver latentotdat ik, Debora, opstond, ik opstond, een moeder in Israël". De herhaling dezer woor den „totdat ik opstond", verraadt haar bewogen heid. Zij was toch maar een vrouw. Doch ze wist het de Heere riep haar. Zij gehoor zaamde Gods roepstem en zoo werd zij een moe der in Israël. Onder den palmboom bij Beth-el, op het gebergte van Efraïm, daar richtte zij. Haar profetische gave werd iedereen bekend. Van heinde en ver kwamen mannen en vrouwen tot haar. Al meer werd zij de raadgeefster en leidsvrouw van het zoo zwaar verdrukte volk. We weten, hoe ze den zwakken Barak aan spoorde, om een leger te verzamelen en op te trekken tegen den vijand. God zou Israël de overwinning geven. En dit geschiedde. Sisera's leger werd verslagen, zijn strijdwagens vernield of buitgemaakt en hij zelf door eenvrouw vermoord. Door haar geestdriftige, vurige en machtige geloofstaal heeft deze Debora haar volk tot krijg en overwinning bezield. Door haar moederlijke toewijding, door haar profetisch woord, wist zij dit afgezakte Israël weer moed in te blazen. Zij maakte zich één met hun nooden. Zoo was zij een moeder, die het goede zocht voor haar groot gezin, een moeder, die het lied der hoop zong voor een moedeloos volk, een moeder, die zwak ke mannen tot sterke helden maakte, en hen aan vuurde tot de oorlogen des Heeren. Zoo verschijnt Debora voor ons oog als een dichteres, een richteres, een profetes bij de gratie Gods, ja als een moeder in IsraëlOp het heilig Bijbelblad is zij eigenlijk een éénling. Toen de mannen moedeloos neerzaten, verwekte de Heere een vrouw, en stelde die vrouw inplaats van den man. Deze vrouw met een sterk mannenhart, maar tóch een moeder. Denken wij hier niet aan het woord van den apostelin Christus is nóch man, nóch vrouw Jezus Christus heeft ook de vrouw vrijgemaakt. Daarom roept onze God ook in déze dagen de vrouw. Wanneer het ongeloof, de verflauwing en moreele inzinking bij de mannen gevonden worden, dan wordt bij de vrouwen soms iets anders aangetroffen. In zeker opzicht ligt er in de vrouw van thans, ook een kracht, die goed aangewend, tot zegen kan zijn voor velen. Dan, als de vrouw het gevaar ziet van het niet-godsdienstig leven en daarom in haar gezin, als de moeder, haar kinderen onderwijst in den wil van God. Dan, als zij haar kinderen vroeg leert bidden en den band met de kerk onder houdt. De invloed der moeders is zoo groot. Ook bij de geestelijke opvoeding. In het gezin worden de grondslagen voor later gelegd, en dat niet het minst door de moeder. Gelukkig, als de moeder God liefheeft en haar kinderen in de rechte vree- ze des Heeren opvoedt Hoeveel jongelingen en jongedochters zouden niet behouden zijn, als ze hadden kunnen schuilen onder den palmboom van Debora, als zij een verstandige, lieve, krachtig-geloovende moeder hadden gehad God komt ook daardoor tot Zijn eer, ja Zijn almachtige kracht schittert te luisterrijker door een zwakke vrouw. Van een vrome Christin kan zulk een geweldige kracht uitgaan, ook in de gemeente. Hoeveel Christenvrouwen hebben haar leven niet feil gehad voor de zaak des Heeren Ook onder haar zijn er geweest, die mannen be schaamd hebben en gesteund in hun worste lingen. Ook gij, lezeres, moet gelooven en getuigen van uw geloof. En al zult gij niet allen, moeders in Israël zijn (gelukkig, ook zülken zijn er nog wees dan een moeder in uw onmiddellijke om geving Allen zijn geen Debora's. Dat kan ook niet Maar laat dan iets van deze vrouw in uw leven uitkomen Wees trouw in het groote, maar óók in het kleine! Woeker met uw talent(en), die God u schonk Dat man en vrouw, beiden be zield door denzelfden Geest, geloofshelden mo gen zijn, allereerst in hun gezin, maar dan ook verder Zij er een heilig getuigen, temidden van een door de zonde ontwricht en ontredderd ge zinsleven, van dat geloof, dat bergen verzet, en van dat leven, dat den dood overwint Domburg. J. E. VISSER. DANKDAG VOOR HET GEWAS. Voor enkele jaren was het nog regel, dat de dankdag voor het gewas gehouden werd op den eersten Woensdag van November. Voor onze provincie geldt dat niet meer. Op vele plaatsen kwam daarvoor in de plaats de laatste Woens dag in die maand. En zoo zal dan de volgende week algemeen de dankdag voor het gewas ge houden worden. Op den naam nu van dien dag, dankdag voor het gewas, wordt aanmerking gemaakt die naam zou niet deugen omdat de eigenlijke beteekenis van dien dag daarin niet goed zou aangegeven zijn. Dan wijst men er op, dat wij nog niet er mee klaar zijn, wanneer het veld al z'n gewas gedra gen heeft. Zal de mensch z'n levensonderhoud vinden, zoo wordt dan betoogd, dan is nog veel meer noodig. Wanneer toch al het gewas er is, maar de prijzen zijn erg laag, zoo heeft de landman nog wel te eten, maar hij heeft niet om z'n pacht te betalen en z'n belasting en zooveel meer. Daarom moet op een dankdag en evenzoo op een biddag de gedachte verder gaan dan over wat er groeide op veld en akker. Dan moet ook gedacht worden aan allerlei andere factoren, die op het dagelijksch brood invloed hebben. De vraag op een dankdag is dus niet alleen wat is er gegroeid maar ook wat is de prijs en ook gebeurde er alles wat noodig was, om dien prijs loonend te maken In dat alles worden natuurlijk dingen gezegd, die op zichzelf waar zijn. Als de Catechismus uitlegging geeft van de vierde bede „Geef ons heden ons dagelijksch brood spreekt hij niet alleen van Gods gaven, maar ook van onze zorg en arbeid. En die zorg en arbeid kan zich dan niet be perken tot de zorg over en den arbeid aan het veld en den akker, in ploegen en zaaien en wie den en oogsten. Tot die zorg behoort ook de goede keuze van de gewassen, die men kweeken zal. Daartoe behoort evenzoo, dat men zich be raden zal om door saamwerking een geoorloof- den invloed uit te oefenen op een behoorlijke prijsstelling der producten. Dan moet ook in be trachting komen de vraag naar middelen om als volk temidden der volkeren zijn bestaan te hand haven. Tot die zorg behooren allerlei vragen van verstandig beleid van mechaniek en techniek van handel en verkeer van economie en staat kunde. Toch zijn dat niet de vragen, die op den dank dag op den voorgrond mogen staan. In deze vragen gaat het vooral om de verhoudingen tot onze medemenschen. Het zijn vragen, die vaak leiden tot de smartelijke ontdekking dat de men- schen zoo dikwijls Gods zegen verderven en daardoor het leven benauwen. Maar op een dankdag is niet de voornaamste vraag, wie de menschen voor ons waren, maar wie God voor ons was Niet de voornaamste vraag is wie waren de menschen als meewerken de of ook wel tegenwerkende factoren maar Wie was, in een wereld vol onrecht en strijd, God voor ons En dan blijkt de juistheid van den naam dankdag voor het gewas. Laat het eens zijn, dat het met al de tweede oorzaken in orde is, dan hebben we daarmee het voornaamste niet. Laat het zaad goed zijn en gezaaid zijn in een veel bewerkten en veel toebereiden akker laat het zijn, dat er de goede organen zijn om de vruchten, wanneer die er zijn, door middel van een goed georganiseerden handel te brengen naar een goed afzetgebied, voor een prijs, die men mede zelf bepalen kan Wat geeft dat alles, als er die vruchten niet zijn Wat heeft men aan een molen, zelfs wanneer het waait, als er geen koren is Daarop wilde prediker wijzen, als hij zegt dat de koning zelf van het volk wordt gediend (Pred. 5:8b). Er is nog een andere vertaling van dit vers, n.l. Het oordeel van een land bestaat allerwege in een koning die den akkerbouw genegen is. Die gedachte zou zeker wel veler instemming heb ben. De klacht wordt weieens geuit, dat de over heid wel wat meer haar zorg over den landbouw mocht uitstrekken. We houden ons echter aan de Statenvertaling: de koning zelf wordt van het veld gediend. En daarbij moeten we dan bedenken wat een hooge voorstelling de Prediker had van een koning. En dan zegt hij wat is zelfs een koning, met z'n groote macht zonder de vrucht van het veld Aan beschikking over de tweede oorzaken ontbreekt het hem niet hij heeft geld, en macht en de organen om zich te doen toekomen wat voor zijn levensonderhoud noodig is. Maar wat baat hem dat alles, wanneer de vrucht des velds ontbreekt. Het is niet zóó, dat de vrucht des velds alleen maar noodig zou zijn voor de armen, maar dat de rijken onafhankelijk daarvan zouden kunnen leven. Het voordeel des aardrijks is voor allen. De koning kan al even min, als de armste van zijn volk, buiten de vrucht van veld en akker. Er is maar één ding, dat, als middel, ons leven onderhouden kan. Dat is de vrucht van het veld. Zoo blijkt de groote beteekenis van het gewas des velds. Industrie is goed en handel en verstandige wetgeving en zooveel meer. Maar het komt toch alles voor ons levensonderhoud in de tweede plaats. Datgene, waarvan we metterdaad leven kunnen, komt van het veld. En zoo blijft de belangrijkste, de allesover- heerschende vraag, die naar het gewas des velds. En zoo is de naam dankdag voor het gewas een goede naam, en moet allereerst onze aan dacht hebben, wie God voor ons was, als Hij het weer deed groeien op veld en akker en in Zijn goedheid ons schonk wat we voor ons le vensonderhoud behoeven. En als we daarop letten, dan zullen we zien, dat we op dezen dankdag overvloedige stof heb ben om den Heere voor Zijn goedheid te danken. HET HALLELUJA EENER GROOTE SCHARE IN DEN HEMEL Openb. 19:110 (I). (Om het oordeel over Baby Ion.) Openb. 18 sprak van het oordeel, dat kwam over Babylon, over de valsche kerk en van een drievoudige klacht over dien val van de koningen, de kooplieden en de zeelieden. Die klacht was dan niet een klacht over on recht, dat Babyion zou aangedaan zijn ook niet een klacht, voortspruitende uit liefde. Die klacht vond haar oorsprong in zelfliefde en zelfzucht, en gold het verlies, dat door den val van Babyion geleden werd. In hoofdstuk 19, dat zich in de eerste tien ver zen nauw aansluit aan het voorafgaande, wordt melding gemaakt van een driemaal herhaald hal leluja over dienzelfden val van Babyion. Voorts van een halleluja over de zaligheid dergenen, die mogen aanzitten aan de bruiloft des Lams. En ip dat alles worden dan geroemd de deugden Gods, die daarin openbaar werden. En na dezen zoo schrijft Johannes in 19:1 hoorde ik als een groote stem eenen groote schare in den hemel, zeggende Halleluja Johannes mocht dus beluisteren het gezang van hemelingen van een groote schare hemelingen. En het gezang van die groote schare hemelingen had tot thema Halleluja, d.i. looft den HEERE, looft Jehova, looft Hem, die de trouwe Ver- bondsGod is. Er is verschil of bij deze hemelingen alleen te denken is aan de Engelen of ook aan de ge- zaligden. Voor beide opvattingen is wat te zeg gen. 't Lijkt ons toe, dat onder de hemelingen hier ook bedoeld zijn de gezaligden. Engelen en gezaligden heffen het Halleluja aan. En dat Halleluja gold dan allereerst het oor deel over de groote hoer, die de aarde verdierf met hare hoererijen, omdat de Heere het bloed Zijner dienaren van hare handen wreekte. Niet aan leedvermaak is hier te denken. Dit Halleluja was niet in strijd met den eisch van Gods wetGod lief te hebben boven alles en den naaste lief te hebben als zichzelven. De naas tenliefde mag toch niet in strijd komen met de liefde tot God, die boven alles moet gaan. Juist de liefde tot God drong tot dit Halleluja. Als reden daarvan noemen ze, dat in het oordeel over de hoer geoordeeld werd zij, die de aarde verdierf met haar hoererij. Moet, wie God lief heeft en daarom Diens werk lief heeft, niet toor nen op hen, die dat werk verderven Moet er geen blijdschap zijn, als aan dat verdervende werk een einde komt Als vijanden in ons land zouden dringen en daar veel zouden verwoesten, zouden we dan niet blij mogen zijn, wanneer die vijanden verwoest werden en er alzoo een einde kwam aan hun verwoestend werk Liefde tot het vaderland zou niet anders kunnen dan zich daarover verblijden. Liefde tot God brengt vreugde, wanneer de verdervers van Gods werk tot verwoesting komen. En temeer is die vreugde gerechtvaardigd, wanneer ze daarmee gemotiveerd wordt, dat die hoer, die alzoo gestraft werd, het bloed van Gods dienaren gedronken had en dat nu in haar ver woesting het bloed der heiligen gewroken werd. Om die wreking van hun bloed riepen met groote stem de zielen van hen, die gedood waren om het Woord Gods en om de getuigenis die zij hadden (Openb. 6: 10). Om die wraak riepen ze, niet in lage zelfzuchtige begeerte, maar uit liefde tot de eere van dien God, Wiens Majesteit in hun dood was aangerand. En daarom konden ze het Halleluja aanheffen, wanneer nu in Babylons ondergang het bloed van Gods heiligen gewroken was. Het oordeel over Babylon was wel vreeselijk. Haar rook gaat op in alle eeuwigheid (vers 3b). Haar rook gaat op, want zij staat in vlam, maar wordt niet tot asch verteerd ze wordt niet vernietigd. Haar" pijniging is eeuwig. Moet bij zoo vreeselijk oordeel het Halleluja niet verstommen „Mogen dan menschen den Heere danken over en prijzen om het verderf, waarin Hij hun medemenschen stort Hier staan we zeker voor een diep ingrijpende vraag. En volkomen waar is wat hier een uit legger opmerkt, dat er een hooge geestelijke stemming noodig is om dit Halleluja te zingen, zonder dat er zich verkeerde elementen in men gen. Het is ook noodig, dat we in deze bedeeling der tijden met deernis denken aan degenen, die zich dit oordeel waardig maken en dat we ver staan de roeping om aan hun bekeering te ar beiden. Maar, wanneer we dit alles laten gelden, blijft er een plaats voor het Halleluja, zelfs bij het allervreeselijkste oordeel. Als Israël in de woes tijn juichte over den ondergang der Egyptenaren in de Roode Zee, wie zou dat den kinderen Is raëls euvel duiden Dit vreeselijk oordeel moeten we althans eeni- germate verstaan, wanneer we bedenken, hoe in dat oordeel gewroken wordt de zonde van hen, die tegen God streden en in hun strijd tegen God, ondanks alle vermaningen, bleven volhar den en, hoe God in dat oordeel niet anders doet dan Zich tegenover Zijn vijanden hand haven in Zijn goddelijke majesteit. Johannes hoorde dan ook, hoe dit Halleluja de instemming ontvangt van de vier en twintig ouderlingen en van de vier levende wezens van de tegenwoordigers der kerk van alle eeuwen en van de vertegenwoordigers der schepping. Johannes hoorde, dat deze vertegenwoordigers van de verloste menschheid en van de geheele schepping, nedervallende aanbaden God, die op den troon zat en zeiden Amen, Halleluja Zij stemmen in met het Halleluja, dat werd aangeheven over de handhaving van Gods eer in het vreeselijk oordeel over de hoer. Dit alles moet ons doen verstaan, dat ook dit ontzettend oordeel geen schaduw werpt op Gods heerlijkheid, maar ruimte laat aan en zelfs stof geeft tot een Halleluja. HEIJ. Synodalia. Prof. H. H. Kuyper heeft in de Heraut een waarschuwing geplaatst voor diegenen, die over de gehouden Synode nabetrachtingen wenschen te houden. Voorzichtigheid is eisch, opdat niet de schijn ontsta alsof iemand, wanneer de be slissing niet viel in de door hem meest wensche- lijk geachten zin, achteraf zou willen napleiten. Inderdaad, die waarschuwing mag wel ter harte genomen worden. Het heeft er wel eens de schijn van alsof men de vrees koestert, dat de Synode toch wel wat erg ver gegaan is met haar uitspraken. Zoo heeft b.v. een man als Ds. Vellenga ge zondigd. In het Ouderlingenblad wijst Prof. Aal- ders op zijn kwaad. Prof. Aalders schrijft„Ik heb het oog op de beslissing inzake den naam van de Theol. School, waarin Ds. Vellenga in het Gereformeerde Kerk blad voor Drente en Overijssel een principieele beslissing van de Synode ziet van ongeveer deze strekking, dat daarmee zou zijn uitgemaakt, dat de Theol. School niet zou zijn een inrichting van eigen karakter en met het doel op te leiden tot den dienst des Woords, maar een School tot wier wezen ook het verleenen van den weten- schappelijken titel van Doctor behoort". (Het vetgezette is van mij.) Nu meen ik mij zeker te herinneren, dat Ds. Vellenga dit geheel anders gezegd heeft. En Ds. Vellenga behoef ik niet bij te staan in het corri- geeren van de weergave van zijn uitspraak. Maar wel leg ik de vinger op een symptoom. Deze weergave laat maar al te duidelijk hoo- ren, dat hier iemand aan het woord is, die niet sympathiseert met het recht van promoveeren aan de Hoogeschool der Kerken. Als de Synode dan terecht uitgesproken heeft, dat men niet over het promotierecht moet gaan schrijven, dan late men ook niet doorschemeren dat men er niet voor is, op welke wijze dan ook. Wie tegen het promotierecht is, wel die kome, zooals de Synode dit wenscht op zijn tijd met argumenten, maar die late ook niet verscholen gevoelen, dat men er tegen is. Men werpe niet tegen, dat het hier gaat over een interpretatie van het Synodebesluit door Ds. V. Het gaat hier over een al-te-duidelijk-door-de- regels-kunnen-lezenik ben geen voorstander. Men houde zich aan de waarschuwing van Prof. H. H. Kuyper en pleitte niet na. Ook al vindt men de sprong van School tot Hoogeschool misschien wel wat groot. En als men dan geen polemiek wenscht, wel dan zij men voorzichtig in het opwekken van polemiek. We herhalen wat Prof. H. H. Kuyper gezegd heeft„Voorzichtigheid is eisch, opdat niet de schijn ontsta alsof iemand, wanneer de beslissing niet viel in de door hem meest wenschlijk ge- achten zin, achteraf zou willen napleiten". Inderdaad. We zijn het van harte met Prof. H. H. Kuyper eens. Zesden Hoogleeraar. Giften op 10 November 14.622,92. Mij is gevraagd of giften voor den zesden Hoogleeraar mij ook persoonlijk ter hand mogen worden gesteld. Natuurlijk. En bovendienin mijn brievenbus kan heel wat in en de klein ste gave is welkom. Voorts gironummer Prof. Schilder 127278. N. S. B. In het Vrije Universiteitsblad, dat een waarde vol orgaan is van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, trof me de volgende uitspraak „De N.S.B. is een der felste en een der ge vaarlijkste vijanden, waarmee Christelijk Neder land in onzen tijd te doen heeft. De strijd tegen deze beweging is niet altijd gemakkelijk te voe ren, het komt er op aan de juiste wapenen te kiezen." Het is verblijdend te zien wat aan de Vrije Universiteit gedaan wordt tegen dit kwaad be kend zijn de werken van Prof. Anema, Prof. Diepenhorst, maar minder bekend is dat Prof. Hepp in zijn colleges over de sociale ethiek in den breede het fascisme, nationaal-socialisme en N.S.B. heeft behandeld. Het komt in den strijd tegen de N.S.B. vooral aan op de beginselen. Voor mij ligt een door mijn catechisanten ver strekt nummer van Volk en Vaderland. Met een groot opschrift staat in dat nummer iets te lezen van De Generale Synode. Dan De Generale Synode en de N.S.B. De interesse voor onze Gereformeerde Kerken is groot. Alleen denkt men natuurlijk aan het spreek woord als de vos zijn passie preekt, boer pas op je ganzen. Mocht er nu nog iemand zijn die denkt, dat de N.S.B. niet principieel is, wel die leze slechts: „Geen machten van wereldlijke of kerkelijke re geeringen zijn in staat ons het geloof te ontne men, dat de strijd om de herwording van ons volk, in hoogste instantie iets anders zou zijn dan een taak, waartoe God Zelf ons roept en waartoe Hij ons ook de krachten geven zal. Wij strijden voor een eerlijke zaak. Als God dan voor ons is, wie en wat zou dan tegen ons zijn 1" Zie, daar hebt ge het nu. Mooie woorden. Maar wat is de inhoud En ziet ge wel die uit drukking „herwording van ons volk" Dat be- teekent als Mussert ooit aan het bewind mocht komen allen zwijgen als moffen. Dat beteekent een stuwen in de richting van Hegliaansche be ginselen. Dat beteekent een strijd tegen de kerk, die in de Culturkammer wordt ingeschakeld. „Eerlijke zaak." Ja, het is maar de vraag wat. men onder eerlijk verstaat. Het is dan ook geen wonder, dat in datzelfde nummer een fel artikel geschreven wordt tegen de brochure van Prof. Schilder. Er staat boven „Het masker af". En voorts „Onze vijand valt in den voor ons gedolven kuil." Vol insinuaties, vol beleedigingen en verdachtmakingen is dit ar tikel. We vragen de N.S.B. eens de namen te noemen van dien Gereformeerden predikant, die laatstleden een bedrag stortte op het gironummer van de N.S.B. en ook den naam te noemen van dien Gereformeerden predikant, die nu dan het volgende zou geschreven hebben „Wij zijn door die brochure geen duimbreed overtuigd, integen deel, wij zijn er kilometers door bevestigd in

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1936 | | pagina 1