Vrijdag 24 Juli 1936 50e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND, UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. NIET VREEZEN. De Heere is mijn Licht en mijn Heil voor wien zou ik vreezen de Heere is mijns levens krachtvoor wien zou ik vervaard zijn Psalm 27 1. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 in den brand daarvan. Maar zaligheid zijn trouwe God was bij hem juist toen reëel als de kracht van zijne kracht. En daar om sterk en hard als staal, in den storm niet te buigen Weg alle vervaardheid. Psalmen in den nacht. Bij alle angstwekkende belevenissen rus tig, moedig, vertrouwend en neen niet vreezen. Wat kan hem overkomen? In Gods handen zoo veilig immers. Ge herkent den hartslag van Gods kindren God is ons een Toevlucht en Sterkte Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdhe den. Daarom zullen wij niet vreezen, al veran derde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën (Ps. 46:2, 3). Zouden wij, Gods zorgen-kindren in dezen, wel-waarlijk angstwekkenden tijd, maar niet goed doen den blijden en sterken zang van den Psalmist geloovig over te nemen Wij mogen zijn woorden met te meer vrijmoedigheid aan stemmen. De opgang uit de hoogte heeft ons bezocht Gods stralend Licht in Christus, Zijn heer lijk Kind is ons verschenen, die gezeten wa ren in duisternis en doods-schaduw om onze voeten te richten op den weg des vredes. Dat is óók de licht- en heils- en kracht-weg. Zing dan kind van Gods heerlijkheid, om- der wille van Gods eenig Kind en het werk, door Hem, volbracht zing het dan vooral nu in den tijd van duizend zorgen angsten nooden en gevaren zing het blij te moe De Heere is mijn Licht en mijn Heilvoor wien zou ik vreezen de Heere is mijns levens kracht voor wien zou ik vervaard zijn Het is donker in de wereld. Wie zou het dur ven tegenspreken Maar, Gods Hemel is niet verdonkerd de Zonne der Gerechtigheid praalt, onveranderd schoon en heerlijk, hoog aan den Hemel. God blijft met Zijn Christus-Licht hart en leven door-zonnen en verblijden. En in die Licht-God mag nu zijnal ons heil. Christus, het Licht der wereld, kwam ons geven kennis der zaligheid, in de vergeving onzer zonden, met alle troost en kracht, in die blijde kennis be grepen. Wat valt er voor een Christen-mensch dan nog ook nu te vreezen De Vader van onzen Heere Christus ook mijn God en mijn Vader, op wien ik, in nood en dood in zorg en angst volkomen vertrouwen mag. Ja de Heere God mijns levens kracht: voor wien voor wat zouden wij vervaard zijn Glorie glorie nu en eeuwig Jezus leeft en wij met Hem Vreezen? Neen. Vader, vergeef! Neen, kin deren van Gods heerlijkheid niet vreezen. Maar gelooven. Alleen maar gelooven. En dan geloovig zingen (Ps. 118:8): Gods rechterhand is hoog verheven Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven Houdt door haar kracht Gods volk in stand Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven en des Heeren daan Waardoor wij zooveel heil verwerven, Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan. B. o. Z. Le C. DE GROOTE HOER OP VELE WATEREN. Openb. 17 (I). Wanneer aan Johannes getoond is de uitgieting der zeven fiolen (Openb. 16) is daarmee de Openbaring aan Johannes nog niet voltooid. Wel is de zevende fiool van den toorn Gods de laatste, maar de uitwerking daarvan werd hem slechts in summieren vorm getoond. Later zal Johannes daarvan nog meer zien en de be schrijving daarvan zal hij voortzetten in Openb. 19: 11. Daarvóór ontvangt hij een drietal visioenen, die hem nader moeten voorbereiden op wat hij zal zien, als de toorn Gods in z'n volle kracht zich zal openbaaren. (Openb. 17 en 18 en 19: 1—10). Deze drie visioenen hangen nauw samen. Ze hebben alle drie betrekking op wat al aanstonds in 17 1 genoemd wordt de groote hoer, die zit op vele wateren. Aan Johannes wordt dan ge toond het oordeel over die groote hoer. Wordt van dat oordeel in cap. 17 al gesproken, in cap. 18 wordt het in den breede beschreven, terwijl in cap. 19 110 vermeld wordt het danklied der hemelingen daarover, dat Johannes beluisteren mocht. Johannes werd door den Engel, die hem al deze dingen toonde, in den geest weggebracht in een woestijn (vers 3). Van een woestijn wordt ook gesproken in 12:14, als de plaats, waar de vrouw vluchtte voor den draak. En daar is bij die woestijn ook te denken aan de periode, die er ligt tusschen Jezus' hemelvaart en Zijn wederkomst. Dat hij werd weggevoerd in de woestijn beteekent alzoo, dat hij verplaatst werd in de tijdperiode, waarin de kerk des Heeren op aarde haar goddelijke roeping moet vervullen. En in die woestijn werd Johannes dan gebracht in den geest, d.w.z., dat hij de volgende dingen zag in visionairen toe stand. Zoo zag hij dan een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der Godslastering en zeven hoofden had en tien hoornen. Die vrouw was bekleed met purper en schar laken en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen en had in haar hand een gouden drink beker vol van gruwelen en van onreinigheid harer hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, n.l. verborgenheid, het groote Babyion, de moeder der hoereijen en der gruwe len der aarde. En Johannes zag, dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En Johannes verwonderde zich als hij ze zag met groote ver wondering. De vrouw, die Johannes zoo zag, was wel waarlijk het type van een hoer. Hoe kwam dat hoerachtige uit in de overladen versiering van deze vrouween purperen gewaad, goud en edelgesteente en parelen. Alles opschik en pra lerij om de aandacht te trekken en begeerten op te wekken. Hoe heel anders was deze vrouw, dan die ge prezen wordt in 1 Petri 3:3, de vrouw, welker ver siersel zij niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars en omhangen van goud of van kleederen aan te trekken, maar de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versier sel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God. Bij die hoer behoorde ook de beker tot be dwelming der zinnen. Die beker was van goud natuurlijk. Bij dat purper en dat goud en die edelgesteenten en die parelen behoorde een beker van goud. Uit die beker had de vrouw gedronken en ze was dronken geworden. En ze had ook anderen daaruit doen drinken, die ook dronken geworden waren. En de dronken-makende drank in die beker was het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus. Met verwondering, met verbazing, ontzetting, afkeer en walging zag Johannes naar deze vrouw. Van die vrouw wordt nu in vers 1 gezegd, dat zij zat op vele wateren. En in vers3, dat zij zat op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der Godslastering en zeven hoofden had en tien hoornen. We moeten het ons dus zóó denken, dat die vrouw zat op dat beest, dat uit die wateren opkwam. Dat beest was scharlaken rood. Het had de zelfde kleur als de draak van Openb. 12. En het was gelijk aan het beest dat uit de zee op kwam (Openb. 13), dat ook zeven hoofden had en tien hoornen. Maar dit beest was nog vreese- lijker. Had het beest uit de zee ook een naam van Godslastering op zijn hoofden, dit beest was vol namen der Godslastering. Van dat beest wordt in vers 8 gezegd, dat het was en niet is, hoewel het is. Een nieuwe ver taling luidtdat was en niet is en zijn zal, Voorts, dat degenen, die op de aarde wonen behalve degenen, wier namen geschreven zijn in het boek des levens van de grondlegging der wereld verwonderd zullen zijn over dat beest. Al verder wordt in vers 13 van dat beest ge zegd, dat de in vers 1012 genoemde koningen hun macht aan het beest zullen geven en dat ze dan één van zin en bedoelen zullen strijden tegen het Lam, in welken strijd het Lam hen zal over winnen. En eindelijk wordt dan nog en ook daarop moet de aandacht vallen in vers 16 gezegd, dat het beest met zijn tien hoornen zich keeren zal tegen de vrouw, die op dat beest rustte. Zij zullen de hoer haten en zullen ze woest maken en naakt en zij zullen haar vleesch eten en zullen ze met vuur verbranden. Na dit korte overzicht van wat hier gezegd wordt over de vrouw en het beest, waarop zij zat en de onderlinge verhouding tusschen die vrouw en dat beest, gaan we zien, hoe we dit alles hebben te verstaan. Daarbij volgen we dan vooral de verklaring, die wijlen Dr. de Moor gaf in zijn bekenden preekenbundel. Wat dan betreft het beest is duidelijk, dat we daarbij te denken hebben aan hetzelfde beest, dat in hoofdstuk 13 genoemd werd, als opko mende uit de zee. Ook dit beest, dat de vrouw, de hoer, draagt rust op de wateren. En in vers 15 staat met zooveel woorden de wateren, die gij gezien hebt, daar de hoer zit, zijn volken en scharen en natiën en tongen. Bij dat beest is dus te denken aan de wereld machten, die uit de volkeren opkomen en de volkeren beheerschen. En dan wel zulke over heidsmachten, die zich keeren tegen God die niet willen erkennen, dat ze regeeren bij de gratie Gods, maar die zichzelf Gode gelijk maken en dus den levenden God lasteren en bestrijden. Bij dat beest is er nu óók nog ontwikkeling in goddeloosheid. Staat in 13: 1, dat het alleen op zijn hoofd een naam van Godslastering droeg, hier in 17:3 lezen we, dat het vol was van na men der Godslastering. De zich tegen God kee- rende aardsche machten zullen tenslotte hun vol tooiing vinden in het rijk van den anti-christ, die al zijn macht alleen gebruiken zal om die te rich ten tegen God en Zijn Christus. Van dat beest wordt dan in vers 8 gezegd, dat het was en niet is en zal komen. Er wordt van gezegd, dat het was. Men denkt dan daarbij aan het rijk van Antiochus Epifanus, die zijn gansche macht gebruikte om Israël, het volk Gods te bestrijden en den dienst des HEE REN uit te roeien. Hij was het, die in den tem pel op Sion een beeld bracht van den afgod der Grieken, Zeus, en Israël wilde dwingen daaraan te offeren (25 Dec. 168 vóór Christus). In dezen Antiochus was te zien een belicha ming van den anti-christ. Zijn rijk ging echter te gronde en was er niet, toen aan Johannes deze openbaring gegeven werd. Het was en is niet. Daaruit dat het toen niet was, mocht niet af geleid, dat het niet terugkomen zou. Het was en is niet en zal komen. In vreeselijker vorm nog dan het verscheen onder Antiochus Epifanus, den voorlooper van den anti-christ, zal het terug komen onder den anti-christ zelf. En dan zal het de verwondering wekken der menschen, die op de aarde wonen, behalve van de uitverkorenen. Die verwondering zal een be wondering zijn, die leidt tot aanbidding van het beest, omdat men in dat beest zal meenen op te merken een onvergankelijke kracht. Het was en verdween, maar het komt weer terug in groote kracht. Dat beest, dat tenslotte zich zal openbaren in het rijk van den anti-christ, had zeven hoofden en tien hoornen. Volgens vers 9 zijn die zeven hoofden zeven bergen, waarop de vrouw zit. En volgens vers 10, zijn het ook zeven koningen, waarvan vijf gevallen zijn, de één is, de andere is nog niet gekomen, die dan een weinig tijds moeten blijven. De koningen moeten gezien als vertegenwoor digers van hun rijken, die wereldrijken waren en die het volk Gods onderdrukken. Daarvan wa ren al vijf ten onder gegaan het zesde was er, toen Johannes deze openbaring ontving en het zevende moest nog komen. De vijf wereldrijken, die al ten onder waren gegaan zijn dan: 1) het Egyptische 2) het As- syrische 3) het Babylonische 4) het Medisch- Persische en 5) het Grieksche van Alexander de Groote. Het zesde, dat er toen was, was het Romeinsche. En na dat zesde'zou er dan nog een zevende komen, dat een weinig tijds moet blijven. Ter beantwoording van de vraag, waar aan te denken is bij dien zevenden koning, moet behan deld de vraag, wat bedoeld wordt met de groote hoer. KETTINGBRIEF. Iemand deelde ons mee, dat hij een z.g.n. ket tingbrief had ontvangen met verzoek daartegen in de Kerkbode te waarschuwen. Aan dat verzoek voldoen we gaarne. De be doeling is, met zoo'n kettingbrief, onder de leuze: hoop, geloof, liefdadigheid, aan iemand, die aan het rondzenden meedoet, in 18 dagen een kapi taaltje van ruim 1500 te verschaffen. Van die belofte komt natuurlijk niets terecht. De redeneering, die hierbij opgezet wordt lijkt wel heel juist, maar zal in de practijk blijken niet op te gaan. Volkomen terecht werd in het „Gereformeerd Jongelingsblad" voor geruimen tijd al hiertegen gewaarschuwd en dit heele gedoe een zwendel- practijk genoemd. Aan zulke practijken doe dan niemand mee. HEIJ. Onze ziel is zeer ontroerd en vervaard in de zen angstwekkenden tijd. Duizend zorgen duizend dooden kwellen ons angstvallig hart. Wat een nooden vreten aan ons leven, nooden van velerlei aard bestaans-nood en denk-nood. Wij zijn wél geworden, nu, tot „menschen in nood". Wij vreezen zeer, eiken dag opnieuw. Wij zien het weerlichten aan den donkeren horizon en wachten bevend op het inslaan van den blik sem. En wat zal „morgen" baren uit den bloed- rooden schoot van het heden Ook onder ons gaat de brute mensch al brutaler zich baan bre kenWaar gaan wij heen Zóó spreekt het zorgen-kind in ons en klaagt het klein-geloof en redeneert het ongeloof. Zóó spreekt de ziel uit de overschaduwing van zorg en nood dezer dagen. Wij kunnen en wij mogen, en wij moeten dan ook, anders spreken. Geloof geeft d' oogen Gods. Wij mogen leven, als ziende den Onzienlijke, ons vast-klemmend aan den Almachtige in Christus, Vader óók in zorg en nood Va der ja juist en op 't heerlijkst, in zorg en nood. Zooals een kind, in het schrikwekkend uur, als 't donker wordt en het onweer davert door de lucht, schuilt bij vader en zijn bescher ming bevend zoekt, en heerlijk ervaart. Zóó God Vader voor Zijn zorgenkinderen, die toch tegelijkertijd zijn en blijven de kinderen Zijner heerlijkheid. Uit de bewustheid van die heerlijkheid spreekt de Psalmist die toch ook van heel nabij heeft gekend de bittere ervaring van 's levens nooden en zorgen. Hij overwint die bitterheid in zijn geloofs-zekerheid, waarin hij 't uitzingtDe Heere is mijn Licht en mijn Heilvoor wien zou ik vreezen de Heere is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn? Hij kende bij ervaring het angst-aanja gende van 's levens duister in wat al beklem mende gevaren heeft David verkeerd. Tot stik- kens toe heeft hij het in zijn verdonkerd bestaan benauwd gehad. Maar daarboven uit juicht het, binnen in hem de Heere, onveranderlijk in Zijn goedheid en trouw, is mijn Licht. Laat het alles duister wor den in mij rondom mij o, nachten des levens Gods Licht blijft blinken Zijn Zon stralen Zijn glans gloriën. Niets kan Gods blijde Licht ooit dooven. Het Licht der lichten het kan niet ondergaan. En die Licht-God is mijn Heil-God. Omdat Hij Licht-God is, is Hij heil-God. God des heils God mijns heils God Heiland Helper Redder Zaliger Zegenaar mijn Heil in nood in allen nood. En daarom waar de zaken zóó staan in werkelijkheid kan hij, voortgaand, zichzelf bemoedigen Voor wien zou ik vreezen Ik, met mijn Licht- en Heil-God Er valt voor mij een voudig niets te vreezen nu nietnooit. Hier klinkt dóór dezelfde jubel, die we beluisteren in Ps. 118, dat machtig loflied, aangestemd na ver lossing uit den nood De Heere is bij mij, ik zal niet vreezen, wat zal mij een mensch doen (vs. 6). Niet vreezen voor niets en voor nie mand ook al gaat het nog zoo hoog. Een kind van God staat altijd in de beschut tende schaduw van zijn Almachtigen Vader. Zoo God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn Ons, met zijn tegen-zijn, kunnen schaden of deren? Nog eenmaal zich verdiepend in de troost rijke ervaring van de toeverlaat Gods grijpt dit Godskind naar de allerkrachtigste tonen, als hij zegtde Heere is mijns levens kracht, voor wien zou ik vervaard zijn Zwak nameloos zwak hij wist het dat moest ook van hem gelden. Zóó was zijn natuur, bij de naadring der gevaren als weg-smeltend

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1936 | | pagina 1