No, 25
Vrijdag 19 Juni 1936
50e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIEDs. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE.
MEDEWERKERS; D.D. W. M. LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. H. OUSSOREN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
WEGGELOOPEN, EN TOCH VROOM.
In de dagen, als de richters richtten,
zoo geschiedde het, dat er honger in
het land wasdaarom toog een man
van Bethlehem-Juda, om als vreemde
ling te verkeeren in de velden van
Moab, hij, en zijn huisvrouw, en zijn
twee zonen.
Ruth 1:1.
't Zijn .allemaal goede menschen" in het boek
Ruth, las ik ergens.
Eigenlijk zóó goed, dat de geschiedenis wel
niét echt zal gebeurd zijn. 't Zal wel een schoon
verzonnen verhaal zijn, een idyllische vertelling
uit het boerenleven
Wij evenwel gelooven, dat het boek Ruth zui
vere historie bevat. En dat de Heilige Géést het
geschreven heeft. Nu, als de Géést een boek
schrijft, dan weten we te vóren, dat het nooit
loopt over goede mènschen, maar altijd over de
goedertierenheid des HÉÉREN.
En van de menschen wordt dan meestal weinig
goeds, en heel veel zondigs verhaald.
De zonde van dien man uit Bethlehem-Juda,
van Elimelech, was, dat hij met vrouw en kin
deren naar Móab trok.
Ja, maar nu toch oppassen.
In 't einde van de vorige eeuw, toen velen,
óók uit ons land, naar Amerika verhuisden, is
er wel gezegdDat mag niet, landverhuizen.
Kijk maar naar Elimelech hoe de HEERE zijn
huis niet bezocht Elimelech had rustig in Jüda
moeten blijven. En wij moeten in Néderland blij
ven. Hiér schonk de HEERE ons een woon
plaats, en daar moeten we nu tevreden mee zijn,
óók als er crisis komt en malaise.
Dat is echter een betoog, dat niet opgaat. Ik
noem maar twee dingen.
Wie heel apodictisch zegtAlle emigratie is
verboden, vergeet maar al te snel, dat zijn
wonen hiér, in deze lage landen bij de zee, op
niets anders berust dan oplandverhuizing
En dan nóg iets. Wie emigratie van Nederland
naar Zuid-Afrika b.v. verbieden wil, met een
beroep op de door den HEERE „bezochte" emi
gratie van Israël naar Moab, begaat de vergissing
van Nederland met Israël op één lijn te stellen.
Nederland is dan het nieuwtestamentische Israël
geworden. Israël was het oude Nederland is
het niéuwe bondsvolk.
Zoo loopt men maar pardoes over de betee-
kenis van Pinkster heen. Toen verbrak de Geest
de enge grenzen van Israël, en werd de kerk
verzameld uit alle tong en taal en volk en natie.
Zoodat thans de HEERE Zijn kinderen hiér
heeft, maar óók in Afrika.
O neen, landverhuizen „op-zichzelf" beteekent
niets.
Maar zich loswrikken uit de verböndsgemeen-
te, dat is erg.
En dat deed Elimelech.
Het gebeurde trouwens „in de dagen, als de
richters richtten". Dat verklaart veel.
Dónkere dagen waren dat, dagen waarin het
volk telkens en telkens den HEERE verliet.
Dagen, waarin men niet veel meer gaf om de
verbonds-inzettingen.
Zoo gezien, bedoelt deze tijdsbepaling nog wat
méér te zeggen dan alleen toen en toen is t
geschied. Er wordt ons in geteekend de zwoele
athmosfeer, waarin zulk doen als van Elimelech
licht kon opkomen, 't Was „in de dagen, als de
richters richtten". Toen brak men zich herhaal
delijk vrij uit de verbondsgemeenschap, b.v.
op de wijze van Elimelech.
O ja, er was wel hónger in Juda. En ook het
bedrijfje van Elimelech sukkelde steeds meer
achteruit. Elimelech werd arm.
Maar dat gaf hem toch nog geen vrijbrief om
naar Moab te trekken. De wet des HEEREN
voorzag immers ook in gevallen van verarming.
Gesteld al 't ergste, gesteld al, dat Elimelech al
zijn land van de hand had moeten doen, dan had
hij toch zeker lossing kunnen aanvragen. Als
Elimelech waarlijk aan het vaderlijk erfdeel in
Bethlehem-Juda gehécht was, dan zou hij die los
sing ook gaarne hebben gewild.
Die grond bij Bethlehem had Elimelech toch
van den HÉÉRE gekregen. De HEERE-zelf had
hem een deel gegeven in het beloofde land. Dat
erfdeel had Elimelech nóóit mogen opgeven. Dat
had hij in het gelóóf moeten bezitten. In zulk een
geloovig bezitten had hij dan kunnen belijden
zijn geloof aan de messiaansche beloften. Zóó,
zooals hij deel had in het land, zóó zou hij óók
een deel hebben in het rijk van den Messias.
Maar er kwam honger in het land. De hééle
verbondsgemeente ging onder de roede door.
Honger in dézen tijd, „in de dagen, als de richters
richtten" kan nooit tot iéts anders gediend heb
ben dan tot verootmoediging (Richt. 6:6). Die
was er om de massale volksafval.
Opdat de HEERE weer zou worden gezocht.
Opdat heel het volk zich onder Zijn hand zou
vernederen, opdat heel het volk weer tot Hem
roepen zou.
Doch Elimelech heeft de sprake van dien hon
ger niet verstaan, 't Ging hem binnen het ver
bond niet voor den wind. Niet naar den vleeze.
Maar 't bracht hem niet tot verootmoediging.
O neen, Elimelech gaf er den brui aan. Misschien
was hij wel te hoogmoedig om zich te laten los
sen. In elk geval, na wat wikken en wegen, viel
in den huize Elimelechs het besluitwe zullen
maar naar Moab gaan.
Naar Moab. Van Bethlehem-Juda naar Moab
Dat is geen kleinigheid.
Aan den stam van Juda was de messiaansche
belofte nog hechter verbonden dan aan de an
dere stammen. En juist binnen dézen stam had
Elimelech zijn erfbezit. En tóch van Juda naar...
Moab
Terwijl toch de HEERE Israël door een
eeuwige kloof van Moab gescheiden had. Ge
kunt er van lezen in Deut. 23 Geen Ammoniet,
noch Moabiet zal in de vergadering des HEE
REN komen zelfs hun tiende geslacht zal in de
vergadering des HEEREN niet komen tot in
eeuwigheid. Dat was dan, omdat Moab Israël
altijd vijandig behandeld had.
Maar Elimelech maakt zich los uit zijn erf
bezit, en loopt naar Moab. Daarin is zijn ver-
bondsverachting openbaar geworden.
't Kan soms, óók in onzen tijd, in de ver
bondsgemeente vrij drukkend zijn, en benauwd.
Dat is dan altijd om onze zonden.
Dan zullen we ons verootmoedigen. En roe
pen tot den HEERE. Maar dan loopen we toch
zeker niet uit het verbond wég.
Zooals Elimelech het deed, die voor zichzelf
betoogde een erfbezit is wel mooi en prachtig,
maar als het toch niets oplevert, en als ik stuk
na stuk verkoopen moet, dan stap ik er liever
uit.
Elimelech is onder dat alles wel vróóm ge
bleven.
Daar niet van
Dat Ruth, de heidin van huis-uit, later belijden
kan Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn
God, is zeker voor een deel wel te danken
aan de vrome sfeer, die er in het gezin van
Elimelech heerschte.
Elimelech was wel vróóm.
Maar hij was een individualist, óók in zijn
vroomheid. Hij zeide Aan die verbondsgemeente
stoor ik mij niet, maar vróóm-blijven in Moab,
dat wél.
Een piëtistische vroomheid is dit geweest. Tot
zijn jongens heeft hij natuurlijk wel gezegd Jon
gens, denkt er om, vróóm-blijven Maar hij zei
het zoo héél in 't vage. Zijn zonen heeft hij niet
leeren vreezen en beven voor de verbóndsinzet-
tingen des HEEREN.
Hoe kón 't ook, terwijl vader-zelf de concreet-
aanwijsbare geboden des HEEREN met de voe
ten trad.
En zoo gingen beide zoons een gemengd hu
welijk aan. Ook weer met het echt piëtistische
voornemen Toch zullen we wel vróóm-blijven.
Natuurlijk.
Er zijn soms vróme menschen.
Één fout hebben ze.
Ze verachten de verbondsgemeente toch zoo.
Ze trekken eigenlijk den neus wat op voor de
kerk, voor de verbondsgemeente en ze zeggen
misschien wel nuttig vooral voor anderen
maar toch niet nóódig. In de levenspraktijk merk
je, van zulke broeders en zusters óók maar wei
nig. Maar, maar dat is dan toch heusch het
éénige.
Voorts zijn het zulke goede menschen.
En vróme menschen.
Och wat. Als onze vroomheid er toe leidt, dat
de verbondsgemeenschap veracht wordt en ver
laten, dan kan de HEERE niet anders, dan daar
schrikkelijk over toornen.
Getuige Elimelech en zijn huis.
Grijpskerke. J. PLOMP.
HET UITGIETEN DER VIER EERSTE
FIOLEN
Openb. 16 19.
(Gij zijt rechtvaardig Heere nog een oproep tot
bekeering).
Bij oordeelen, als waarvan dit Schriftdeel
spreekt, dringt zich de vraag op doet God daar
in den menschen niet onrecht En die vraag
wordt dan wel eens omgezet in een aanklacht en
beschuldiging, als zou God den menschen onrecht
aandoen.
Wanneer we dit Schriftdeel echter nauwkeurig
lezen zien we, dat het sterke bewijzen bevat voor
wat in vs. 5 staat als uitspraak van den Engel
der wateren„Gij zijt rechtvaardig, Heere".
Wat hier treffen moet is al aanstonds de be
reidwilligheid der Engelen om te voldoen aan
Gods bevel en de fiolen van Gods gramschap
uit te gieten op de aarde.
Die bereidwilligheid is dan toch niet daaruit
te verklaren, dat de Engelen de menschen zouden
haten of ongevoelig zouden blijven bij wat den
mensch wedervaart. Van de Engelen wordt im
mers gezegd, dat zij zich verblijden over éénen
zondaar, die zich bekeert. Hoe zouden zij zich
dan kunnen verheugen over de ellende van den
mensch En toch aarzelen zij geen oogenblik om
aan Gods bevel te voldoen, en één van de En
gelen roept uitGij zijt rechtvaardig, Heere.
Die rechtvaardigheid van Gods oordeelen komt
ook daarin uit, dat zij, die er door getroffen
worden, degenen waren, die het beest en zijn
beeld aanbaden.
Dat waren de menschen, die zeiden dat het
dwaas was God te erkennen als de eenige bron
van alle goeds.
Dat waren de menschen, die zeiden, dat er
een andere en betere macht was om op te ver
trouwen, n.l. de macht van den mensch, gelijk
die macht zich concentreert en groot maakt in
de staatsmacht.
Dat waren de menschen, die ontkenden het
gezag Gods en de macht Gods. Die meenden,
dat zij aan de bescherming van het beest genoeg
hadden en daarom het teeken van het beest droe
gen.
Als nu die menschen ondervinden, dat God
wel is en dat Hij macht heeft en dat hun macht
niet in staat is hen tegen Hem te beschermen,
dan is daarin een openbaring van Gods recht
vaardigheid dan wordt dien menschen gedaan
naar dat zij waardig zijn (vs. 6).
Is het onrecht als de wettige overheid hen,
die het gezag niet willen erkennen en die zich
tegen de overheid verzetten, straft en leed over
hen brengt Zou de wettige overheid, om maar
geen leed over die menschen te brengen, hen
moeten laten begaan en dan namelooze ellende
laten komen over de andere onderdanen, die zij
heeft te beschermen
Met zooveel woorden wordt dan ook die
rechtvaardigheid Gods geroemd door den Engel
der wateren. Johannes hoorde hem zeggen Gij
zijt rechtvaardig, Heere, die is en die was en die
zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt, dewijl zij
het bloed der heiligen en den profeten vergoten
hebben, zoo hebt Gij hun ook bloed te _drinken
gegeven, want zij zijn het waardig (vs. 5 en 6).
Hier is volgens het woord van dezen En
gel wedervergelding.
Zij, over wie nu Gods oordeelen komen, zijn
degenen, die het bloed der heiligen en der pro
feten vergoten hebben.
Die dat deden, deden het dan niet ongewaar-
schuwd. En het woord, dat hen waarschuwde,
was het woord van dien God, die de Heere is,
die is en die was en die zijn zal, die de Onver
anderlijke is, Wiens Woord wordt volbracht.
En die bedreiging, die vervuld moest worden,
werd dan vervuld. Vergoten de vijanden Gods
het bloed der heiligen, wilden zij bloed zien, ze
zagen dan nu bloed, niets dan bloed, bloed wordt
hun dan te drinken gegeven.
Die rechtvaardiging Gods door den Engel der
wateren vindt dan ook instemming bij een an
deren Engel, dien van het altaar. Deze Engel
van het altaar betuigt Ja, Heere, Gij almachtige
God, Uwe oordeelen zijn waarachtig en recht
vaardig.
Bij dit altaar is te denken aan het altaar, dat
genoemd wordt in Openb. 6 9, waaronder de
zielen waren dergenen, die gedood waren om het
Woord Gods en om de getuigenis, die zij had
den. Die zielen onder dat altaar riepenhoe
lang, o heilige en waarachtige Heerscher oor
deelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen,
die op de aarde wonen
Niet uit persoonlijke wraakzucht riepen dan
die zielen alzoo. Stefanus, één van die gedooden,
bad voor zijn vijanden.
Niet uit persoonlijke wraakzucht riepen die
zielen, maar uit liefde tot Gods eere, opdat blij
ken mocht, dat Zijn Woord de waarheid is en
dat Hij rechtvaardig is en dus niet straffeloos
den onschuldige en rechtvaardige laat dooden.
Door de oordeelen, die nu over de goddeloo-
zen komen, wordt die bede om wraak verhoord.
En de Engel van dat altaar betuigt dan, dat de
oordeelen van den Almachtigen God waarachtig
zijn en rechtvaardig.
Ook deze vreeselijke plagen bedoelden nog
tot bekeering te leiden bedoelden nog, dat de
menschen heerlijkheid zouden geven aan Hem,
die met deze oordeelen kwam en zouden eeren
Gods almacht, rechtvaardigheid en waarachtig
heid.
Van deze bedoeling spreekt de klacht in vs. 9:
en de menschen lasterden den Naam Gods, die
macht heeft over deze plagen en zij bekeerden
zich niet om Hem heerlijkheid te geven. Als hier
de klacht wordt geuit, dat de menschen zich niet
bekeerden, blijkt daaruit, dat de bedoeling daar
mee was de menschen nog tot bekeering te leiden.
Deze plagen kwamen niet door bazuinen, die
groot geschal maken, maar door fiolen, zonder
nadere waarschuwing.
Maar als ze zóó stil gekomen waren, dan za
gen de menschen toch de uitwerking daarvan en
dan lag in die uitwerking nog een oproep om
zich te bekeeren tot Hem, Wiens hand die ram
pen bracht.
De menschen beseffen dan ook wel, dat Gods
hand in die plagen is. Dat besef spreekt zich
daarin uit, dat zij God gingen lasteren. Zij dach
ten dus aan God en dat denken had hen nog
moeten leiden tot verootmoediging over die zon
de, dat zij gingen aanbidden dat beest, dat niet
in staat bleek hen te beschermen en te behouden.
Daartoe werd hun de tijd gelaten. De rampen
waren wel zwaar, maar ondanks die plagen leef
den ze toch nog. Nog was er bij dat alles Gods
lankmoedigheid om het te toonen, dat Hij geen
lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin
dat deze zich bekeere en leve.
Maar zelfs dan, als de heerlijkheid Gods zoo
indrukwekkend blijkt, zelfs dan, als de macht
van het beest waarop ze vertrouwden, niets
blijkt, zelfs dan weigeren zij God te erkennen en
zich tot Hem te bekeeren.
Zij lasteren Gods Naam. Zij blijven weigeren
hun zonde te erkennen. Zij blijven vasthouden
aan de leugen, dat niet Gode het gezag toekomt,
maar dat de mensch zijn eigen God zal zijn.
Evenals Farao zich het oordeel waardig
maakte door zich tegen Gods plagen te verhar
den en Gods recht niet te erkennen, zullen de
zondaren in 't laatst der dagen zich het oordeel
waardig maken, wanneer zij, ondanks de oor
deelen, zich blijven verzetten tegen den almach
tigen God en zich niet bekeeren.
Want ook dan blijft nog uitgaan de oproep
tot bekeering met de betuiging, dat God geen
lust heeft in den dood des zondaars maar daarin,
dat hij zich bekeere en leve.
CENTRALE
OUDERLINGEN-CONFERENTIE A.S.
DINSDAG TE ARNHEM.
Met een enkel woord herinneren we aan de
Centrale Ouderlingen-conferentie, die Dinsdag
23 en Woensdag 24 Juni gehouden zal worden
in Arnhem, gebouw „Musis Sacrum".
Voor de huishoudelijke vergadering, die Dins
dag te 2 uur aanvangt, staat op het agendum