VAN VERRE EN NABIJ.
KERKNIEUWS.
de leiders. Veelal neemt men echter drie groepen
aan.
A. De orthodoxe groep.
De Deïsten.
De groep met zeer .uiteenloopende mee-
B.
C.
ningen
A. Tot de eerste groep behooren meest Brit
ten. Zij gelooven in één eenig wijs, almachtig en
eeuwig God, de Schepper en Onderhouder van
alle zichtbare en onzichtbare dingen in
Heere Jezus Christus, door wien alle dingen zijn,
den Middelaar Gods en der menschen in den
Heiligen Geest, die van den Vader en den Zoon
uitgaat in een God. in eeuwigheid geprezen.
Wat de Persoon en het werk van Christus
aangaat, gelooven zij in Jezus Christus, de ge
liefde en eeniggeboren Zoon van God, die ont
vangen is van den Heiligen Geest, en geboren
uit de Maagd Maria. Ze gelooven, dat Hij al
leen de Verlosser en Redder is der menschen,
die bevrijdt van alle zonde, en van de hel en
van den toekomenden toorn, en die alle werken
des duivels vernietigd. Hij is het zaad van de
vrouw, die den slangenkop verbrijzelt. Jezus
Christus is de eerste en de laatste, de Alpha en
de O-mega.
Ze gelooven in de menschheid van Christus,
alsook in Zijn Godheid. Hij was waarlijk God
en volmaakt mensch.
Gereformeerde Kerk van Middelburg.
Behalve dat de toga-kwestie ook de gemoede
ren in de Gereformeerde Kerk van sommigen
beroerde, zijn de jaren 1852/53/54 rustig te noe
men. Velen scheiden zich af van het Synodaal
Genootschap en meer en meer komt er kerkelijke
bewustzijn alsook optreden naar buiten.
Zoo besluit men 10 Januari 1853 den nieuw
benoemden Staatsraad Commissaris van den Ko
ning dezer Provincie te verwelkomen en de be
langen van de Kerk aan te bevelen.
Een ander symptoon van optreden zien we
in 1854, wanneer men besluit met de ,,Ned.
Hervormde Gemeente" een missieve te zenden
aan het stedelijk bestuur ten einde dat bestuur
te verzoeken te komen tot afschaffing van de
kermis.
Anderzijds wordt rekening gehouden met de
Kerkze ontvangen een stuk van B. en W.
houdende verzoek om inlichtingen over de toe
stand der armen.
Op 13 Maart 1854 ontvangt de Kerkeraad van
B. en W. een missieve, behelzend afwijzend ant
woord op het verzoek tot afschaffing der kermis,
aangezien de Raad daartoe geen genoegzame
gronden kan vinden.
Op de vergadering van 18 Sept. 1854 maakt
Ds. Middel bekend, dat hij een beroep heeft
ontvangen van Rochester in Noord-Amerika.
De notulen vermelden niets omtrent de mede-
deeling, dat Ds. Middel bedankt heeft. Uit het
Jaarboekje en ook uit de notulen blijkt echter,
dat Ds. Middel moet bedankt hebben.
Op de vergadering van 3 Maart 1856 wordt
een adres voorgelezen en geteekend aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal tegen het
aanhangig wetsontwerp op het Lager Onderwijs,
welk adres drie verzoeken bevat
1. Onbelemmerde vrijheid tot het oprichten
van Bijzondere scholen.
2. Vrijheid voor onze schoolgaande kinderen
van de vaccinatie.
3. Vrijstelling voor diegene, die een Bijzon
dere School onderhouden om aan die van het
Gouvernement te betalen.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de kerk
zich steeds meer openbaart als de wettige kerk
die met recht en autoriteit kan optreden, die
weet wie ze is en waar ze staat en staan moet.
A. H. OUSSOREN.
Patrimonium.
In een vorig nummer hebben we iets geschre
ven over het Nederlandsch Werklieden Bond
Patrimonium. We zagen, dat de naam „Werk-
liedenbond" in het geheel geen bezwaar is, om
zich bij Patrimonium aan te sluiten juist het
tegendeel.
Wie op j.l. Dinsdag in Goes in de Prinsenhof
is geweest, kan gehoord hebben hoevele natio
nale en internationale gevaren ons bedreigen.
Met nadruk heeft oud-Minister van Dijk er
op gewezen, dat het beginsel door onze mannen
en vrouwen moet uitgedragen worden.
Er zijn altijd menschen die willen, dat de
overheid drastische maatregelen zal nemen tegen
diegenen die revolutie kraaien, hetzij vermomd
zooals de S.D.A.P. en C.D.U. of meer openbaar
zooals de N.S.B. en Communisten.
Maar het is niet de taak van de regeering om
een beginselstrijd te gaan voeren. Wanneer de
regeering hardhandig zou optreden tegenover
alle revolutionairen, zou ze zich schuldig maken
aan datgene wat ze veroordeelt in N.S.B. en
dergelijken.
Neen, er moet door onze menschen, vooral
door onze jonge menschen, gestreden worden.
Ze moeten het schoone beginsel zich trachten
eigen te maken en daarna uitdragen.
Het is zulk een treurig verschijnsel, dat vele
van onze Christenmannen en ook vrouwen met
een mond vol tanden staan als ze worden aan
gevallen. Hoogstens wijzen ze dan af, nemen ze
een defensieve houding aan.
Maar om positief hun beginsel, ja het beginsel
te stellen tegenover het ongeloofsbeginsel, dat
kunnen velen niet.
Omdat ze het niet geleerd hebben.
Ze zijn als een soldaat in den oorlog, die in
eens de vijand voor zich ziet. Het wapen is op
hem gericht, maar zelf is hij niet geoefend in het
hanteeren van de wapens.
Zie, daartoe wil Patrimonium onze menschen
nu helpen.
We worden aan alle zijden aangevallen.
Overal duiken de vijanden uit de loopgraven op.
En daartegenover staan wij nu. IJzersterk on-
overwinbaar als we het vaste beginsel van Gods
Woord onder de voeten hebben en dan nader
uitgewerkt op sociaal terrein.
Maar we worden verslagen, onder de voet
geloopen, we worden achteruit gedrongen, als
we nu en in de toekomst ons niet meer gaan
wapenen.
Niemand zal ontkennen, dat de merkteekenen
van het Beest niet zichtbaar worden. Woord
breuk op groote schaal is aan de orde van den
dag. Afspraken, beloften, het schijnen vodjes
papier. Wie de Naam van den Heiland uit
draagt, onder vloekende makkers, onder zoo
genaamde tot oordeelen bevoegdzijnde intellec-
tueelen, wordt in een hoek gezet. Is eng van
blik, is bekrompen.
Hier ligt nu onze roeping. Negatief om af te
wijzen, dat onze houding bekrompen, eng zou
zijn. Neen, het is juist de eenig juiste houding
die mogelijk is naar Gods Woord.
Afwijzen de aanmatiging, zich voor te stellen
als bij uitstek breeden-van-blik.
Die zijn juist bekrompen, die met dat klein
menschelijk denken zich niet onder den gewel
digen Geest des Heeren willen stellen en door
dien Geest Gods zich willen laten leiden, naar
't Woord.
En positief moeten we aanwijzen welke ge
weldige geestelijke en daarna ook stoffelijke
schatten er opgehoopt liggen indien we naar
Gods Woord leven.
Wat we zoo broodnoodig hebben, dat zijn
mannen en vrouwen met beslistheid, overtuiging,
bezieling, die staan voor hun belijdenis en die
uitdragen.
Laten we ons zoo stellen onder de eminente
leiding van Patrimonium, die hiertoe wil mede
werken.
Laten we zoo de verbondsrelatie beleven.
A. H. OUSSOREN.
WILHELMUS a BRAKEL.
Als ik door angst en tegenspoed
Ben in kleinmoed
Gij mij verkwikket
Ook tegen mijn wreedsten vijand
Uw rechterhand
Mij hulp toeschikket.
Gij zult mijn kruis eindigen hier
Want goedertier
Zijt Gij gestadig.
Het werk Uwer handen zult Gij
Volvoeren vrij,
O Heere genadig.
Den volgenden dag was zijne ziekte weer zeer
'toegenomen. In de laatste ure voor zijn dood
vroeg iemand hem, hoe het met hem was en
hij antwoordde „Heel wel, ik rust in mijn Jezus
en ik ben met Hem vereenigd ik wacht tot Hij
komt, doch onderwerp mij met alle stilheid".
Nog een laatste woord van zijn schoonzoon
Ds. van der Kluyt, die hem wees op de naderen
de heerlijkheid en 't uur van scheiden was
daar. Hij sloot zelf de oogen en niemand heeft
ze meer open gezien. Zoo ging hij in de eeuwige
rust op 30 October 1711 te elf uur in den mor
gen, in de ouderdom van 76 jaar, 10 maanden
en 20 dagen. En op 9 Nov. van dit jaar werd
,van Brakel in de kerkeraadsnotulen van Rotter
dam aangeteekend, dat hij ,,in den Heere was
ontslapen".
Zijn stof rust in de Groote Kerk te Rotterdam,
te midden van de gemeente, die hij 28 jaar met
groote toewijding en trouw had gediend.
En zijn kerk, die Hij met zulke dienaren be
giftigde, roept de Heere toe„Gedenkt Uwer
voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken
hebben en volgt hun geloof na aanschouwende
de uitkomst van hunnen wandel".
F. STAAL Pz.
In den Heere ontslapen.
Wat Brakel van andere dienaren des Evan
gelies gezegd had. dat ze maar „een korten tijd
leven om te kunnen prediken", gold ook van hem
zelf. „Anderen verlichtende, verteerde hij zich
zelf." Hij heeft echter zijn tijd wel besteed om
Gods kerk te bouwen en het volk des Heeren
te troosten en te bemoedigen, aan te vuren tot
den strijd en te waarschuwen voor allerlei ge
vaar van vijanden. Zoo lang hij kon heeft hij
trouw de kudde des Heeren geweid. Hij heeft
gewerkt zoolang het dag was, wetende, dat de
nacht komt, waarin niemand werken kan.
Tot het laatste toe toonde de gemeente zich
begeerig om zijn prediking te hooren. Zijn ge
hoor verminderde niet, al telde Rotterdam in
dienzelfden tijd ook andere uitnemende dienaren
des Woords. Maar allengs werd zijn kracht ge
broken. Enkele jaren voor zijn dood werd zijn
sterk lichaam ondermijnd door een ernstig en
pijnlijk lijden. Hij liet er zich echter niet door
ontmoedigen. Doch de lichaamskracht verging al
meer, zoodat hij in het laatste jaar zich soms
door den koster moest laten helpen om op den
preekstoel te komen. Des morgens moest hij op
straat meermalen ergens op gaan rusten en 's mid
dags naar de kerk rijden. Zijn lijden, dat een
nierlijden was, veroorzaakte hem veel pijn. „Hij
kroop soms ajs een worm van de pijn en"
schreeuwde het uit." Zijn geheugen verzwakte,
zijn krachten namen af, zoodat aan alle zijden
bleek, dat het aardsche huis zijns tabernakels
afgebroken werd.
Het laatst preekte hij op Zondag 30 Augustus
1711, in de Nieuwe Kerk, over Ps. 63:2: „O
God Gij zijt mijn God en 's middags over
Zondag 46 van den H. Catechismus. In blijmoe
dig vertrouwen, dat zijn Vader hem weldra tot
Zich zou halen in 't Vaderhuis, kon hij nog op
treffende wijze de heerlijkheid van dien Vader
naam voorstellen en den troost, dien deze bevat,
doen kennen. Hij gevoelde zich echter na afloop
van de preek zeer afgemat.
Op 4 September begon de ziekte zoo hevig te
worden, dat hij ging sterven. De Heere had
evenwel nog eenige weken van bitter lijden voor
hem besteld. De benauwdheden waren nauwelijks
aan te zien. Daarna ging het weer wat afwisse
lend. Hij vond echter onder alles in God zijn
kracht. Zooals zijn gezonde dagen getuigd had
den van zijn grooten ijver en rijke kennis, zoo
bewees zijn sterfbed zijn innige godsvrucht. Hij
vertolkte meermalen de vreugde, die de de vaste
hoop der heerlijkheid hem gaf met de woorden
van een vers van Bernard van Clairveaux
O mijn allerzoetste Jezus
Hope van een hijgende ziel,
U zoeken de Godvruchtige tranen
U het geroep van een allerinnigste ziel.
„Tot zijn dood toe mocht hij spreken als her
der der kudde, als dienaar der gemeente, om
Jezus' wil. Zoo verzocht hij in zekeren nacht,
terwijl hij in hevige benauwdheden verkeerde
„Zegt de Gemeente uyt mijnen naam, dat ik
haar de Waarheid hebbe gepredikt, die ik hebbe
gekend, die ik hebbe gesmaakt, daar men vast
op gaan kan daar men de zaligheid door ver
krijgen zal, en daar ik op sterve."
„Zijn gemoedsgesteldheid", zegt Hellenbroek,
„bleef bijna altijd gelijk. Nu eens zei hij „Ik
heb een vast testament, want Jezus heeft gezegd:
„Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijk mijn eigen
Vader dat Mij verordineerd heeft". Dan weer
klonk het van zijn lippen „Ik heb den goeden
strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik
heb het geloof behouden voorts is mij wegge
legd de kroon der rechtvaardigheid, welke de
Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag
geven zal", ,,'t Was vrede van rondom."
Tot een zijner collega's zei hij „Ik weet niet
hoe iemand te moede is, die den Heere Jezus
niet liefheeft. Ik heb Hem liefgehad van mijn
kindsheid af. Ik heb het anker der ziel, dat zeker
en vast is en ingaat in het binnenste heiligdom."
Ofschoon lijdzaam onder het zwaarste lijden,
gevoelde hij toch een sterk verlangen naar den
hemel, dat hem uitroepen deed „O Heere wan
neer komt de dag, Dat ik toch bij U zal wezen,
En zien Uw aanschijn geprezen".
Daags voor zijn sterven, toen een van zijn
collega's hem zocht te troosten te midden van
de smarten, dat de Heere zijn uitgang misschien
nog wel liefelijk zou maken, riep hij uit „Ja,
de Heere is goed" en liet nog volgen Ps. 138:4
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, April 1936.
In de Januari-aflevering 1935 van „Gerefor
meerd Theologisch Tijdschrift" verscheen een
interessant artikel van Dr. D. J. de Groot over
het onderwerp „Enkele opmerkingen over het
instituut der Kerkvisitatie". Dr. de Groot maakt
in dit opstel enkele waardevolle opmerkingen.
Het verwondert mij wel eenigszins dat in de
kerkelijke pers zoo weinig aandacht aan dit ar
tikel is geschonken.
Wat is kerkvisitatie
'k Was nog maar kort predikant, toen 'k van
deze eerbiedwaardige instelling de opmerking
hoorde makende kerkvisitatie is een wassen
neus
Er kan soms heel wat beroering zijn in een
gemeente, de verhouding tusschen den predikant
de andere kerkeraadsleden zeer gespannen
zijn, maarde vragen worden in het bijzijn
van de visitatoren allen bevredigend beantwoord
en de indruk wordt verkregen alsof er geen
vuiltje aan de lucht is.
Inderdaad kan de kerkvisitatie weieens ei
wassen neus wezen.
Waaraan ligt dit
Dit kan voor een deel liggen aan de visitato
ren zelf. Niet altijd geschiedt dit werk met den
noodigen ernst. Ér zijn „gezellige" visitatoren,
die humoristisch zijn en kans zien de visitatie
door hun kwinkslagen boven het vervelende en
eentonige te verheffen. Dr. de Groot pleit ook
voor toezicht op de wijze waarop de visitatie
geschiedt, opdat de visitatoren hun arbeid met
de grootste nauwkeurigheid zouden verrichten.
Hij schrijft„Men zegge niet dat de kerkvisitatie
overal in den lande zoo voortreffelijk wordt ver
richt, dat zij boven alle toezicht verheven kan
worden geacht. Is alle werk dat door menschen
gedaan wordt gebrekkig, werkzaamheden welke
jaarlijks regelmatig terugkeeren staan nog bloot
aan een bijzonder gevaar. Maar al te gemakkelijk
kunnen zij in sleurwerk ontaarden. Met name is
dat het geval waar deze arbeid jaren achtereen
aan dezelfde broeders wordt opgedragen".
Het feit, dat de visitatie weieens een wassen
neus wordt, kan ook liggen aan de gebrekkige
(ik gebruik maar een zacht woord) beantwoor
ding van de gestelde vragen. Wanneer de vragen
handig omzeild worden of een antwoord wordt
gegeven, dat voor verschillende uitlegging vat
baar is, krijgen de visitatoren geen zuiver beeld.
Natuurlijk kan er in een gemeente soms wat
voorvallen dat niet direkt ruchtbaar gemaakt
wordt. Men tracht eerst onderling de zaak in
het reine te brengen en de moeilijkheden op te
lossen. Zoo iets maakt visitatie nog niet tot een
wassen neus.
De geschiedenis kan het bewijs leveren, dat
de kerkvisitatie meermalen van groote beteeke-
nis is geweest en zegenrijk gewerkt heeft. Mis
verstanden werden uit den weg geruimd en de
partijen door Gods zegen tot elkander gebracht.
Laten we God danken, wanneer de visitatie
dreigt eentonig te worden (maar dit behoeft niet,
wanneer de beteekenis verstaan wordt). Er kun
nen tijden komen dat dit instituut van groote
praktische waarde blijkt te zijn.
In onze kerken geschiedt dit werk uitsluitend
door predikanten.
Dr. de Groot acht 't aanbevelenswaard dat
ook de ouderlingen in de kerkvisitatie mee wer
ken (zooals vroeger wel gebruik geweest is).
Hij noemt verschillende gronden en staat,
dunkt me, sterk in zijn argumentatie.
Vooral dit voordeel acht ik groot, dat de
medewerking van ouderlingen een sterkeren
waarborg biedt voor de bij de visitatie zoo nood
zakelijke objectiviteit. Van ouds aldus Dr.
de Groot behoort het onderzoek naar den ar
beid en het leven van den predikant tot het voor
naamste dat de visitatoren hebben te doen.
Wanneer nu dit onderzoek geregeld wordt
toevertrouwd aan twee collega's, is het gevaar
verre van denkbeeldig, dat deze door een even
begrijpelijk als misplaatst gevoel van collegiali
teit zich zullen laten weerhouden om aanmer
kingen te maken op de wijze waarop hun ambts
broeder zijn roeping vervult, of zoo een verma
ning onvermijdelijk is, die zullen kleeden in be
woordingen, die zachter zijn dan in bepaalde
gevallen gewenscht moet worden geacht.
De ouderling-visitator, die voor een dergelijke
verzoeking in veel mindere mate vatbaar is, zou
een waarborg kunnen bieden, dat bij de visitatie
zonder aanzien des persoons werd gehandeld.
Op meerdere punten ware nog te wijzen, die
Dr. de Groot in zijn artikel bespreekt. Zeer juist
lijkt mij ook hetgeen hij schrijft over Art. 41
onzer Kerkenorde.
Van belang is ook hetgeen hij opmerkt aan
gaande de uitbreiding van het instituut der kerk
visitatie. Wanneer oordeelt hij de Classe
het recht heeft deputaten uit te zenden voor de
inspectie der onder haar ressorteerende kerken,
dan mag aan de Particuliere Synode ditzelfde
recht niet worden ontzegd, ten opzichte van de
tot haar ressort behoorende classes en dan is er
niets tegen dat een Generale Synode visitatoren
tot de provinciale zendt.
Dr. de Groot betoogt dat zulk een uitbreiding
niet alleen gewenscht is om principieele redenen
maar ook door de noodzakelijkheid geëischt
wordt. Juist aan de visitatie der plaatselijke ker
ken zou het visiteeren der classes door deputaten
der Particuliere Synoden zeer ten goede komen.
We zullen hem niet verder in zijn redeneering
volgen.
Zijn artikel is waard met meer ernst overwo
gen te worden.
A. B. W. M. KOK.
BEROEPEN TE
Emmer-Compascuum (Dr.): Cand. R. Douma,
hulpprediker te Hardenberg.
Tiel J. Wiepkema te Duisburg-Ruhrort.
De Geref. Kerk te Hoogeveen ontving
een legaat van 2000.van wijlen Mevr. E.
KosterFernhout aldaar.
Evangelisatie in Vlaanderen.
Zeer geachte Broeders en Zusters,
De redactie van „De Heraut" is zoo vriende
lijk ons een plaatsje in haar blad af te staan,
om U onzen hartelijken dank te brengen voor de
vele blijken van meeleven, die we den laatsten
tijd van onze Geref. broeders en zucters moch
ten ondervinden voor ons Evangelisatiewerk in
Vlaanderen
Vele gezinnen zijn door uwe dienstvaardigheid
in het bezit gekomen van een Christelijk blad
en andere Chr. lectuur. Wat dat voor onze
Vlaamsche menschen is, kan een Nederlander,
die op elk gebied zooveel voorrechten heeft bo
ven ons, wellicht niet ten volle beseffen, maar
laten wij het U mogen zeggen, dat wij het op
zeer hoogen prijs stellen datgene wat U voor
onze Vlaamsche Evangelisatie hebt gedaan.
U moet weten, onze Evangelisatie-arbeid
breidt zich, Gode zij dank, meer en meer uit en
de deputaten kunnen ons helaas niet meer steu
nen dan ze doen nu hebben zij mij verzocht
administratrice en propagandiste van ons Evan
gelisatieblad te worden. De propaganda bestaat
natuurlijk hoofdzakelijk in het aanwerven van
abonné's. Daarom vind ik het zoo fijn, dat de
redactie mij deze plaatsruimte afstond, om langs
dezen weg een beroep te doen op uwe liefde
voor onzen Evangelisatie-arbeid.
Het zou zoo jammer wezen, dat wij door de
financieele moeilijkheden genoodzaakt waren ons
werk in te krimpen of stop te zetten.
Wij hebben nu zeven Evangelisatieposten in
Vlaanderen in Deurne (gem. Antwerpen) ech
ter hebben wij een post, die 140 tekort had.
De deputaten kunnen niet meer missen dan
40.dus nu hebben wij nog een schuld van
100.Desondanks gaan wij verder. Uit een
zakelijk oogpunt is dit bijna onverantwoord,
maar, wij maken onzen nood den Heere bekend
en ook U wellicht wil de Heere ons door uwe
hulp in staat stellen verder te gaan.
Hieronder zijn de gironummers vermeld, waar
op U uw abonnementsgeld of gift kunt storten.
Ontvangt U reeds bij voorbaat den hartelijken
dank van de Evangelisatiecommissies.
Met vriendelijke groeten en hoogachting,
HELENA MULDER,
18 Boudewijnstraat, Antwerpen.
Belgisch Postchèquenummer 426309.
Mej. H. Mulder, Boudewijnstraat 18, Antwerpen.
N.B. Alle provinciale en plaatselijke Kerk
bodes worden beleefd verzocht bovenstaande, in
het belang van den zoo hoogst noodigen Evan
gelisatie-arbeid in Vlaanderen, over te nemen.
Onderscheiden.
Ds. J. Douma schrijft in Geld. Kerkbode
Dr. A. Kuyper heeft ons indertijd een rijk boek
gegeven over „Onze eeredienst". Daarin komt
ook een mooi hoofdstuk voor over „onderschei
denlijk preeken". Hij wijst daarin aan, dat een
prediker niet met zijn oog en zijn woord maar
wat over de gemeente heen moet zweven en
dat zijn toepassing van den tekst zich niet in het
vage mag verliezen en in een aantal algemeen
heden opgaan. Neen, zij moet op allerlei bijzon
dere toestanden zich terdege richten en zij dient
daartoe te détailleeren. En dan merkt hij daarbij
o.a. ook dit op „een onderscheidenlijk spreken
tot bekeerden en onbekeerden is evenzoo eisch",
al put dit het „onderscheidenlijke" nog volstrekt
niet uit, bladz. 332.
Geheel in overeenstemming hiermede zegt wij
len Prof. Hoekstra in zijn standaardwerk „Gere
formeerde Homiletiek" (d.i. predikkunde): „voor
een goede wijze van toepassen is het noodig
onderscheidenlijk te prediken". Hij gaat daarop
dan verder breedvoerig in en merkt allereerst op:
„De zuivere lijn moet getrokken worden tusschen
hen die in waarheid God vreezen en hen die het
Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn. De
gemeente, waarvoor de dienaar des Woords op
treedt, is geen willekeurig saamgestroomde massa,
maar de gemeente van den Heere Jezus Christus.
Toch zijn, naar de Schrift en naar de ervaring,
niet allen oprechte geloovigen. Daarom is steeds
weer onderscheid te maken tusschen hen, die
bekeerd zijn, en hen, die niet tot bekeering kwa
men. De bediening des Woords is een openen
en toesluiten van het Koninkrijk der Hemelen.
De lijn moet in de toepassing zoo scherp en