VAN VERRE EN NABIJ. KERKNIEUWS. de leiders. Veelal neemt men echter drie groepen aan. A. De orthodoxe groep. De Deïsten. De groep met zeer .uiteenloopende mee- B. C. ningen A. Tot de eerste groep behooren meest Brit ten. Zij gelooven in één eenig wijs, almachtig en eeuwig God, de Schepper en Onderhouder van alle zichtbare en onzichtbare dingen in Heere Jezus Christus, door wien alle dingen zijn, den Middelaar Gods en der menschen in den Heiligen Geest, die van den Vader en den Zoon uitgaat in een God. in eeuwigheid geprezen. Wat de Persoon en het werk van Christus aangaat, gelooven zij in Jezus Christus, de ge liefde en eeniggeboren Zoon van God, die ont vangen is van den Heiligen Geest, en geboren uit de Maagd Maria. Ze gelooven, dat Hij al leen de Verlosser en Redder is der menschen, die bevrijdt van alle zonde, en van de hel en van den toekomenden toorn, en die alle werken des duivels vernietigd. Hij is het zaad van de vrouw, die den slangenkop verbrijzelt. Jezus Christus is de eerste en de laatste, de Alpha en de O-mega. Ze gelooven in de menschheid van Christus, alsook in Zijn Godheid. Hij was waarlijk God en volmaakt mensch. Gereformeerde Kerk van Middelburg. Behalve dat de toga-kwestie ook de gemoede ren in de Gereformeerde Kerk van sommigen beroerde, zijn de jaren 1852/53/54 rustig te noe men. Velen scheiden zich af van het Synodaal Genootschap en meer en meer komt er kerkelijke bewustzijn alsook optreden naar buiten. Zoo besluit men 10 Januari 1853 den nieuw benoemden Staatsraad Commissaris van den Ko ning dezer Provincie te verwelkomen en de be langen van de Kerk aan te bevelen. Een ander symptoon van optreden zien we in 1854, wanneer men besluit met de ,,Ned. Hervormde Gemeente" een missieve te zenden aan het stedelijk bestuur ten einde dat bestuur te verzoeken te komen tot afschaffing van de kermis. Anderzijds wordt rekening gehouden met de Kerkze ontvangen een stuk van B. en W. houdende verzoek om inlichtingen over de toe stand der armen. Op 13 Maart 1854 ontvangt de Kerkeraad van B. en W. een missieve, behelzend afwijzend ant woord op het verzoek tot afschaffing der kermis, aangezien de Raad daartoe geen genoegzame gronden kan vinden. Op de vergadering van 18 Sept. 1854 maakt Ds. Middel bekend, dat hij een beroep heeft ontvangen van Rochester in Noord-Amerika. De notulen vermelden niets omtrent de mede- deeling, dat Ds. Middel bedankt heeft. Uit het Jaarboekje en ook uit de notulen blijkt echter, dat Ds. Middel moet bedankt hebben. Op de vergadering van 3 Maart 1856 wordt een adres voorgelezen en geteekend aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal tegen het aanhangig wetsontwerp op het Lager Onderwijs, welk adres drie verzoeken bevat 1. Onbelemmerde vrijheid tot het oprichten van Bijzondere scholen. 2. Vrijheid voor onze schoolgaande kinderen van de vaccinatie. 3. Vrijstelling voor diegene, die een Bijzon dere School onderhouden om aan die van het Gouvernement te betalen. Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de kerk zich steeds meer openbaart als de wettige kerk die met recht en autoriteit kan optreden, die weet wie ze is en waar ze staat en staan moet. A. H. OUSSOREN. Patrimonium. In een vorig nummer hebben we iets geschre ven over het Nederlandsch Werklieden Bond Patrimonium. We zagen, dat de naam „Werk- liedenbond" in het geheel geen bezwaar is, om zich bij Patrimonium aan te sluiten juist het tegendeel. Wie op j.l. Dinsdag in Goes in de Prinsenhof is geweest, kan gehoord hebben hoevele natio nale en internationale gevaren ons bedreigen. Met nadruk heeft oud-Minister van Dijk er op gewezen, dat het beginsel door onze mannen en vrouwen moet uitgedragen worden. Er zijn altijd menschen die willen, dat de overheid drastische maatregelen zal nemen tegen diegenen die revolutie kraaien, hetzij vermomd zooals de S.D.A.P. en C.D.U. of meer openbaar zooals de N.S.B. en Communisten. Maar het is niet de taak van de regeering om een beginselstrijd te gaan voeren. Wanneer de regeering hardhandig zou optreden tegenover alle revolutionairen, zou ze zich schuldig maken aan datgene wat ze veroordeelt in N.S.B. en dergelijken. Neen, er moet door onze menschen, vooral door onze jonge menschen, gestreden worden. Ze moeten het schoone beginsel zich trachten eigen te maken en daarna uitdragen. Het is zulk een treurig verschijnsel, dat vele van onze Christenmannen en ook vrouwen met een mond vol tanden staan als ze worden aan gevallen. Hoogstens wijzen ze dan af, nemen ze een defensieve houding aan. Maar om positief hun beginsel, ja het beginsel te stellen tegenover het ongeloofsbeginsel, dat kunnen velen niet. Omdat ze het niet geleerd hebben. Ze zijn als een soldaat in den oorlog, die in eens de vijand voor zich ziet. Het wapen is op hem gericht, maar zelf is hij niet geoefend in het hanteeren van de wapens. Zie, daartoe wil Patrimonium onze menschen nu helpen. We worden aan alle zijden aangevallen. Overal duiken de vijanden uit de loopgraven op. En daartegenover staan wij nu. IJzersterk on- overwinbaar als we het vaste beginsel van Gods Woord onder de voeten hebben en dan nader uitgewerkt op sociaal terrein. Maar we worden verslagen, onder de voet geloopen, we worden achteruit gedrongen, als we nu en in de toekomst ons niet meer gaan wapenen. Niemand zal ontkennen, dat de merkteekenen van het Beest niet zichtbaar worden. Woord breuk op groote schaal is aan de orde van den dag. Afspraken, beloften, het schijnen vodjes papier. Wie de Naam van den Heiland uit draagt, onder vloekende makkers, onder zoo genaamde tot oordeelen bevoegdzijnde intellec- tueelen, wordt in een hoek gezet. Is eng van blik, is bekrompen. Hier ligt nu onze roeping. Negatief om af te wijzen, dat onze houding bekrompen, eng zou zijn. Neen, het is juist de eenig juiste houding die mogelijk is naar Gods Woord. Afwijzen de aanmatiging, zich voor te stellen als bij uitstek breeden-van-blik. Die zijn juist bekrompen, die met dat klein menschelijk denken zich niet onder den gewel digen Geest des Heeren willen stellen en door dien Geest Gods zich willen laten leiden, naar 't Woord. En positief moeten we aanwijzen welke ge weldige geestelijke en daarna ook stoffelijke schatten er opgehoopt liggen indien we naar Gods Woord leven. Wat we zoo broodnoodig hebben, dat zijn mannen en vrouwen met beslistheid, overtuiging, bezieling, die staan voor hun belijdenis en die uitdragen. Laten we ons zoo stellen onder de eminente leiding van Patrimonium, die hiertoe wil mede werken. Laten we zoo de verbondsrelatie beleven. A. H. OUSSOREN. WILHELMUS a BRAKEL. Als ik door angst en tegenspoed Ben in kleinmoed Gij mij verkwikket Ook tegen mijn wreedsten vijand Uw rechterhand Mij hulp toeschikket. Gij zult mijn kruis eindigen hier Want goedertier Zijt Gij gestadig. Het werk Uwer handen zult Gij Volvoeren vrij, O Heere genadig. Den volgenden dag was zijne ziekte weer zeer 'toegenomen. In de laatste ure voor zijn dood vroeg iemand hem, hoe het met hem was en hij antwoordde „Heel wel, ik rust in mijn Jezus en ik ben met Hem vereenigd ik wacht tot Hij komt, doch onderwerp mij met alle stilheid". Nog een laatste woord van zijn schoonzoon Ds. van der Kluyt, die hem wees op de naderen de heerlijkheid en 't uur van scheiden was daar. Hij sloot zelf de oogen en niemand heeft ze meer open gezien. Zoo ging hij in de eeuwige rust op 30 October 1711 te elf uur in den mor gen, in de ouderdom van 76 jaar, 10 maanden en 20 dagen. En op 9 Nov. van dit jaar werd ,van Brakel in de kerkeraadsnotulen van Rotter dam aangeteekend, dat hij ,,in den Heere was ontslapen". Zijn stof rust in de Groote Kerk te Rotterdam, te midden van de gemeente, die hij 28 jaar met groote toewijding en trouw had gediend. En zijn kerk, die Hij met zulke dienaren be giftigde, roept de Heere toe„Gedenkt Uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben en volgt hun geloof na aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel". F. STAAL Pz. In den Heere ontslapen. Wat Brakel van andere dienaren des Evan gelies gezegd had. dat ze maar „een korten tijd leven om te kunnen prediken", gold ook van hem zelf. „Anderen verlichtende, verteerde hij zich zelf." Hij heeft echter zijn tijd wel besteed om Gods kerk te bouwen en het volk des Heeren te troosten en te bemoedigen, aan te vuren tot den strijd en te waarschuwen voor allerlei ge vaar van vijanden. Zoo lang hij kon heeft hij trouw de kudde des Heeren geweid. Hij heeft gewerkt zoolang het dag was, wetende, dat de nacht komt, waarin niemand werken kan. Tot het laatste toe toonde de gemeente zich begeerig om zijn prediking te hooren. Zijn ge hoor verminderde niet, al telde Rotterdam in dienzelfden tijd ook andere uitnemende dienaren des Woords. Maar allengs werd zijn kracht ge broken. Enkele jaren voor zijn dood werd zijn sterk lichaam ondermijnd door een ernstig en pijnlijk lijden. Hij liet er zich echter niet door ontmoedigen. Doch de lichaamskracht verging al meer, zoodat hij in het laatste jaar zich soms door den koster moest laten helpen om op den preekstoel te komen. Des morgens moest hij op straat meermalen ergens op gaan rusten en 's mid dags naar de kerk rijden. Zijn lijden, dat een nierlijden was, veroorzaakte hem veel pijn. „Hij kroop soms ajs een worm van de pijn en" schreeuwde het uit." Zijn geheugen verzwakte, zijn krachten namen af, zoodat aan alle zijden bleek, dat het aardsche huis zijns tabernakels afgebroken werd. Het laatst preekte hij op Zondag 30 Augustus 1711, in de Nieuwe Kerk, over Ps. 63:2: „O God Gij zijt mijn God en 's middags over Zondag 46 van den H. Catechismus. In blijmoe dig vertrouwen, dat zijn Vader hem weldra tot Zich zou halen in 't Vaderhuis, kon hij nog op treffende wijze de heerlijkheid van dien Vader naam voorstellen en den troost, dien deze bevat, doen kennen. Hij gevoelde zich echter na afloop van de preek zeer afgemat. Op 4 September begon de ziekte zoo hevig te worden, dat hij ging sterven. De Heere had evenwel nog eenige weken van bitter lijden voor hem besteld. De benauwdheden waren nauwelijks aan te zien. Daarna ging het weer wat afwisse lend. Hij vond echter onder alles in God zijn kracht. Zooals zijn gezonde dagen getuigd had den van zijn grooten ijver en rijke kennis, zoo bewees zijn sterfbed zijn innige godsvrucht. Hij vertolkte meermalen de vreugde, die de de vaste hoop der heerlijkheid hem gaf met de woorden van een vers van Bernard van Clairveaux O mijn allerzoetste Jezus Hope van een hijgende ziel, U zoeken de Godvruchtige tranen U het geroep van een allerinnigste ziel. „Tot zijn dood toe mocht hij spreken als her der der kudde, als dienaar der gemeente, om Jezus' wil. Zoo verzocht hij in zekeren nacht, terwijl hij in hevige benauwdheden verkeerde „Zegt de Gemeente uyt mijnen naam, dat ik haar de Waarheid hebbe gepredikt, die ik hebbe gekend, die ik hebbe gesmaakt, daar men vast op gaan kan daar men de zaligheid door ver krijgen zal, en daar ik op sterve." „Zijn gemoedsgesteldheid", zegt Hellenbroek, „bleef bijna altijd gelijk. Nu eens zei hij „Ik heb een vast testament, want Jezus heeft gezegd: „Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijk mijn eigen Vader dat Mij verordineerd heeft". Dan weer klonk het van zijn lippen „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden voorts is mij wegge legd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal", ,,'t Was vrede van rondom." Tot een zijner collega's zei hij „Ik weet niet hoe iemand te moede is, die den Heere Jezus niet liefheeft. Ik heb Hem liefgehad van mijn kindsheid af. Ik heb het anker der ziel, dat zeker en vast is en ingaat in het binnenste heiligdom." Ofschoon lijdzaam onder het zwaarste lijden, gevoelde hij toch een sterk verlangen naar den hemel, dat hem uitroepen deed „O Heere wan neer komt de dag, Dat ik toch bij U zal wezen, En zien Uw aanschijn geprezen". Daags voor zijn sterven, toen een van zijn collega's hem zocht te troosten te midden van de smarten, dat de Heere zijn uitgang misschien nog wel liefelijk zou maken, riep hij uit „Ja, de Heere is goed" en liet nog volgen Ps. 138:4 ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, April 1936. In de Januari-aflevering 1935 van „Gerefor meerd Theologisch Tijdschrift" verscheen een interessant artikel van Dr. D. J. de Groot over het onderwerp „Enkele opmerkingen over het instituut der Kerkvisitatie". Dr. de Groot maakt in dit opstel enkele waardevolle opmerkingen. Het verwondert mij wel eenigszins dat in de kerkelijke pers zoo weinig aandacht aan dit ar tikel is geschonken. Wat is kerkvisitatie 'k Was nog maar kort predikant, toen 'k van deze eerbiedwaardige instelling de opmerking hoorde makende kerkvisitatie is een wassen neus Er kan soms heel wat beroering zijn in een gemeente, de verhouding tusschen den predikant de andere kerkeraadsleden zeer gespannen zijn, maarde vragen worden in het bijzijn van de visitatoren allen bevredigend beantwoord en de indruk wordt verkregen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Inderdaad kan de kerkvisitatie weieens ei wassen neus wezen. Waaraan ligt dit Dit kan voor een deel liggen aan de visitato ren zelf. Niet altijd geschiedt dit werk met den noodigen ernst. Ér zijn „gezellige" visitatoren, die humoristisch zijn en kans zien de visitatie door hun kwinkslagen boven het vervelende en eentonige te verheffen. Dr. de Groot pleit ook voor toezicht op de wijze waarop de visitatie geschiedt, opdat de visitatoren hun arbeid met de grootste nauwkeurigheid zouden verrichten. Hij schrijft„Men zegge niet dat de kerkvisitatie overal in den lande zoo voortreffelijk wordt ver richt, dat zij boven alle toezicht verheven kan worden geacht. Is alle werk dat door menschen gedaan wordt gebrekkig, werkzaamheden welke jaarlijks regelmatig terugkeeren staan nog bloot aan een bijzonder gevaar. Maar al te gemakkelijk kunnen zij in sleurwerk ontaarden. Met name is dat het geval waar deze arbeid jaren achtereen aan dezelfde broeders wordt opgedragen". Het feit, dat de visitatie weieens een wassen neus wordt, kan ook liggen aan de gebrekkige (ik gebruik maar een zacht woord) beantwoor ding van de gestelde vragen. Wanneer de vragen handig omzeild worden of een antwoord wordt gegeven, dat voor verschillende uitlegging vat baar is, krijgen de visitatoren geen zuiver beeld. Natuurlijk kan er in een gemeente soms wat voorvallen dat niet direkt ruchtbaar gemaakt wordt. Men tracht eerst onderling de zaak in het reine te brengen en de moeilijkheden op te lossen. Zoo iets maakt visitatie nog niet tot een wassen neus. De geschiedenis kan het bewijs leveren, dat de kerkvisitatie meermalen van groote beteeke- nis is geweest en zegenrijk gewerkt heeft. Mis verstanden werden uit den weg geruimd en de partijen door Gods zegen tot elkander gebracht. Laten we God danken, wanneer de visitatie dreigt eentonig te worden (maar dit behoeft niet, wanneer de beteekenis verstaan wordt). Er kun nen tijden komen dat dit instituut van groote praktische waarde blijkt te zijn. In onze kerken geschiedt dit werk uitsluitend door predikanten. Dr. de Groot acht 't aanbevelenswaard dat ook de ouderlingen in de kerkvisitatie mee wer ken (zooals vroeger wel gebruik geweest is). Hij noemt verschillende gronden en staat, dunkt me, sterk in zijn argumentatie. Vooral dit voordeel acht ik groot, dat de medewerking van ouderlingen een sterkeren waarborg biedt voor de bij de visitatie zoo nood zakelijke objectiviteit. Van ouds aldus Dr. de Groot behoort het onderzoek naar den ar beid en het leven van den predikant tot het voor naamste dat de visitatoren hebben te doen. Wanneer nu dit onderzoek geregeld wordt toevertrouwd aan twee collega's, is het gevaar verre van denkbeeldig, dat deze door een even begrijpelijk als misplaatst gevoel van collegiali teit zich zullen laten weerhouden om aanmer kingen te maken op de wijze waarop hun ambts broeder zijn roeping vervult, of zoo een verma ning onvermijdelijk is, die zullen kleeden in be woordingen, die zachter zijn dan in bepaalde gevallen gewenscht moet worden geacht. De ouderling-visitator, die voor een dergelijke verzoeking in veel mindere mate vatbaar is, zou een waarborg kunnen bieden, dat bij de visitatie zonder aanzien des persoons werd gehandeld. Op meerdere punten ware nog te wijzen, die Dr. de Groot in zijn artikel bespreekt. Zeer juist lijkt mij ook hetgeen hij schrijft over Art. 41 onzer Kerkenorde. Van belang is ook hetgeen hij opmerkt aan gaande de uitbreiding van het instituut der kerk visitatie. Wanneer oordeelt hij de Classe het recht heeft deputaten uit te zenden voor de inspectie der onder haar ressorteerende kerken, dan mag aan de Particuliere Synode ditzelfde recht niet worden ontzegd, ten opzichte van de tot haar ressort behoorende classes en dan is er niets tegen dat een Generale Synode visitatoren tot de provinciale zendt. Dr. de Groot betoogt dat zulk een uitbreiding niet alleen gewenscht is om principieele redenen maar ook door de noodzakelijkheid geëischt wordt. Juist aan de visitatie der plaatselijke ker ken zou het visiteeren der classes door deputaten der Particuliere Synoden zeer ten goede komen. We zullen hem niet verder in zijn redeneering volgen. Zijn artikel is waard met meer ernst overwo gen te worden. A. B. W. M. KOK. BEROEPEN TE Emmer-Compascuum (Dr.): Cand. R. Douma, hulpprediker te Hardenberg. Tiel J. Wiepkema te Duisburg-Ruhrort. De Geref. Kerk te Hoogeveen ontving een legaat van 2000.van wijlen Mevr. E. KosterFernhout aldaar. Evangelisatie in Vlaanderen. Zeer geachte Broeders en Zusters, De redactie van „De Heraut" is zoo vriende lijk ons een plaatsje in haar blad af te staan, om U onzen hartelijken dank te brengen voor de vele blijken van meeleven, die we den laatsten tijd van onze Geref. broeders en zucters moch ten ondervinden voor ons Evangelisatiewerk in Vlaanderen Vele gezinnen zijn door uwe dienstvaardigheid in het bezit gekomen van een Christelijk blad en andere Chr. lectuur. Wat dat voor onze Vlaamsche menschen is, kan een Nederlander, die op elk gebied zooveel voorrechten heeft bo ven ons, wellicht niet ten volle beseffen, maar laten wij het U mogen zeggen, dat wij het op zeer hoogen prijs stellen datgene wat U voor onze Vlaamsche Evangelisatie hebt gedaan. U moet weten, onze Evangelisatie-arbeid breidt zich, Gode zij dank, meer en meer uit en de deputaten kunnen ons helaas niet meer steu nen dan ze doen nu hebben zij mij verzocht administratrice en propagandiste van ons Evan gelisatieblad te worden. De propaganda bestaat natuurlijk hoofdzakelijk in het aanwerven van abonné's. Daarom vind ik het zoo fijn, dat de redactie mij deze plaatsruimte afstond, om langs dezen weg een beroep te doen op uwe liefde voor onzen Evangelisatie-arbeid. Het zou zoo jammer wezen, dat wij door de financieele moeilijkheden genoodzaakt waren ons werk in te krimpen of stop te zetten. Wij hebben nu zeven Evangelisatieposten in Vlaanderen in Deurne (gem. Antwerpen) ech ter hebben wij een post, die 140 tekort had. De deputaten kunnen niet meer missen dan 40.dus nu hebben wij nog een schuld van 100.Desondanks gaan wij verder. Uit een zakelijk oogpunt is dit bijna onverantwoord, maar, wij maken onzen nood den Heere bekend en ook U wellicht wil de Heere ons door uwe hulp in staat stellen verder te gaan. Hieronder zijn de gironummers vermeld, waar op U uw abonnementsgeld of gift kunt storten. Ontvangt U reeds bij voorbaat den hartelijken dank van de Evangelisatiecommissies. Met vriendelijke groeten en hoogachting, HELENA MULDER, 18 Boudewijnstraat, Antwerpen. Belgisch Postchèquenummer 426309. Mej. H. Mulder, Boudewijnstraat 18, Antwerpen. N.B. Alle provinciale en plaatselijke Kerk bodes worden beleefd verzocht bovenstaande, in het belang van den zoo hoogst noodigen Evan gelisatie-arbeid in Vlaanderen, over te nemen. Onderscheiden. Ds. J. Douma schrijft in Geld. Kerkbode Dr. A. Kuyper heeft ons indertijd een rijk boek gegeven over „Onze eeredienst". Daarin komt ook een mooi hoofdstuk voor over „onderschei denlijk preeken". Hij wijst daarin aan, dat een prediker niet met zijn oog en zijn woord maar wat over de gemeente heen moet zweven en dat zijn toepassing van den tekst zich niet in het vage mag verliezen en in een aantal algemeen heden opgaan. Neen, zij moet op allerlei bijzon dere toestanden zich terdege richten en zij dient daartoe te détailleeren. En dan merkt hij daarbij o.a. ook dit op „een onderscheidenlijk spreken tot bekeerden en onbekeerden is evenzoo eisch", al put dit het „onderscheidenlijke" nog volstrekt niet uit, bladz. 332. Geheel in overeenstemming hiermede zegt wij len Prof. Hoekstra in zijn standaardwerk „Gere formeerde Homiletiek" (d.i. predikkunde): „voor een goede wijze van toepassen is het noodig onderscheidenlijk te prediken". Hij gaat daarop dan verder breedvoerig in en merkt allereerst op: „De zuivere lijn moet getrokken worden tusschen hen die in waarheid God vreezen en hen die het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn. De gemeente, waarvoor de dienaar des Woords op treedt, is geen willekeurig saamgestroomde massa, maar de gemeente van den Heere Jezus Christus. Toch zijn, naar de Schrift en naar de ervaring, niet allen oprechte geloovigen. Daarom is steeds weer onderscheid te maken tusschen hen, die bekeerd zijn, en hen, die niet tot bekeering kwa men. De bediening des Woords is een openen en toesluiten van het Koninkrijk der Hemelen. De lijn moet in de toepassing zoo scherp en

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1936 | | pagina 2