No. 8
Vrijdag 21 Februari 1936
50e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
UIT DE HISTORIE,
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE.
MEDEWERKERS; D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. H. OUSSOREN, F. STAALPzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
Als de Heere de gevangenen Sions
wederbracht, waren wij gelijk degenen,
die droomenO, Heere, wend onze
gevangenis.
De 126ste Psalm is naar alle waarschijnlijkheid
het lied van de gevangenen Sions, die bevrijd
werden uit Babels ballingschap. Het is een juich-
psalm ze loven den Heere die groote dingen
aan hen heeft gedaan. Daartegenover moet het
ons dan ook wel treffen dat we, naast de dank
voor ontvangen gunst, hier tevens vinden een
bede om toekomstige verlossing. Wel is het een
ontroerende tegenstelling eerst juichen, zoodat
de aarde er van davert en zelfs de omringende
heidenen het hooren, maar dan ineens een innig
smeekgebed om verdere uitredding.
Juichen, dat deed Israël toen ,,de Heere de
gevangenen Sions wederbracht". Wellicht is dit
lied gedicht, kort na de ballingschap in Babel,
toen reeds een groote terugkeer naar Jeruzalem
was geschied. Op hun harpen hebben ze toen
getokkeld een lied van verlossing. Des Heeren
groote daden hebben zij bezongen. Welk een
geweldige indruk had in 't eerst op hen gemaakt
die boodschap van den Koning Kores, rondge-
roepen door zijn herauten. Het was hun toen ge
weest alsof zij droomden. Ze waren perplex ge
weest. In hun verbazing konden zij haast niet
begrijpen, dat het werkelijkheid was. Ze meen
den in wakende toestand te droomen, dat ze het
slechtoffer waren van eigen zinsbegoocheling.
Langzamerhand was echter de beteekenis van het
Woord van Kores tot hen doorgedrongen, waren
zij de boodschap van heil gaan beseffen, dat nu
aangebroken was het einde van de gevangen
schap, waarvan ook de profeten hadden gespro
ken. Hoe hadden zij naar dit oogenblik verlangd!
Zeker in Babel was hun wel veel vrijheden toe
gestaan. Sommigen hadden zich zelfs een voor
name positie weten te verwerven, en waren er
rijk geworden. Maar toch Israël was in balling
schap het volk was naar Babel gevoerd wegens
hun zonden van Godsverlating en Verbondsver-
breking. Zij waren gevangenen Sions. Bij Sion
hoorden zij thuis. Want Sion is de tempelberg,
de plaats van Gods heiligheid, waar Hij gediend
wilde worden, waar ook de offeranden werden
gebracht, die alle heen wezen naar het offer der
verzoening Jezus Christus. Dicht bij Sion te zijn,
daar was het voor den vromen Israëliet goed.
Maar ver van Sion verwijderd te zijn was een
groote beproeving. Dan schreeuwde zijn ziel ge
lijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen
„Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aange
zicht verschijnen Nu echter had de Heere door
middel van Kores hen, die bij Sion behoorden,
maar gevangenen in ballingschap waren geweest
uitredding geschonken. En zij juichten: „de Heere
heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn
wij verblijd". Sions lot was gewend. De God
des Verbonds was de getrouwe gebleken niet
tegenstaande Israëls ontrouw en verbondsbreuk.
De geschiedenis herhaalt zich, ook de geschie
denis van Gods Kerk. Tal van uitreddingen uit
banden, waarin men gebonden was vanwege zijn
zonden, heeft de God des Verbonds Zijn Kerk
zoowel van den ouden als van den nieuwen dag
geschonken. Ook in deze dagen gedenkt de Kerk
van Christus in ons vaderland, dat de Heere „de
gevangenen Sions" heeft weergebracht.
Wij juichen over de Doleantie door Gods al
vermogen, door 's Heeren hand alleen geschied
in het jaar onzes Heeren 1886. Die geknecht wa
ren onder het Synodale juk, werd de vrijheid
hergeven. Gedurende 70 jaren hadden vele vro
men er onder gezucht. In 1816 was de Kerk in
ballingschap gevoerd, een vreemd juk was haar
opgelegd. En dat alles had de Heere hun aan
gedaan wegens hun zonden. De kerk was on
trouw geweest aan haar belijdenis van den wa
ren God. Hoe was het zuivere goud verdonkerd.
Op tal van kansels werd een prediking gehoord
van. „braafheid en deugd, of ook „vrijheid, ge
lijkheid en broederschap", maar niet van Jezus
Christus, en dien gekruisigd. Maar de God des
Verbonds zorgt voor Zijn Kerk. Wel werd ze
eerst in boeien geslagen, maar daarna wonderlijk
uitgered. Reeds was in het jaar 1834 een deel
der gevangenen teruggekeerd. Voor vijftig jaren
was er de tweede vrijmaking. Ja, wel past het
ons hier te belijden „niet om onzentwil heeft
de Heere het gedaan, maar om Zijns grooten
Naams wil". Wel mag dan ook de danktoon op
rijzen uit ons hart. Wel mogen wij den getrou
wen Verbondsgod danken voor de geloofsmoed
en geloofstrouw gegeven aan die mannen, die in
gehoorzaamheid aan Gods Woord het werk der
reformatie in Zijn Kerk in deze landen hebben
voortgezet.
Verstaat ook gij het voorrecht, dat de Heere
I daarin ook aan U heeft gegeven? Dan kunt gij
jubileeren over het doleeren van Gods Kerk in
1886. Dan zegt gij „ik zal de daden des Heeren
gedenken, ja ik zal gedenken Uwe wonderen van
oudsher" (Ps. 7712). En neen, dan roemen
wij niet in menschenwerk. Dan roemen wij ook
niet over dat banden verscheurd werden. Maar
ons juichen is, omdat de Heere toen vrijheid ge
geven heeft om in Sion Hem te dienen naar
den eisch van Zijn Goddelijk gebod. Onze ge
dachten gaan dan echter ook uit naar de vrome
kinderen Gods, die nog onder de vreemde heer
schappij gebonden liggen. En wij bidden: „Breng,
Heere, al uw gevangenen weder. Zie verder op
Uw erfvolk neder".
„O, Heere, wend onze gevangenis." Zoo volgt
plotseling op het juichen een gebed om verdere
uitredding. De Staten-Vertaling teekent hierbij
aan „de zin is volvoer het aangevangen werk
der verlossing, mits ook wederbrengende onze
medebroeders, die nog in Babylonië zijn". Toen
onder aanvoering van Serubbabel en Jozua vele
Joden naar Jeruzalem trokken, bleven er ook nog
in Babel achter. Daardoor nu werd de vreugde
der weergekeerden getemperd. Ook hen wilden
zij zoo gaarne bij zich hebben. En waarom wa
ren dezen niet mee opgetogen Hadden ze soms
de reis niet aangedurfd, noch ook de onzekere
toekomst, die zij tegemoet gingen Of waren ze
door de langdurige ballingschap onverschillig
geworden voor Sion, voor de beloften Gods en
Zijn Verbond Of werden zij misschien terug
gehouden door het geweld van hun belagers
Er wordt hier niets van gezegd. Hoe het ook
zij, het volk van God, dat te Sion woont, wenscht
dat ook de achtergeblevenen in hun voorrechten
zullen deelen. Zij verlangen alle belijders van
Jehova bij zich, opdat zij samen den Heere zullen
dienen, op de plaats door Hem bepaald. En zij
richten hun smeekingen tot den Heere„O,
Heere, wend onze gevangenis". Hier bidden zij
tevens om eigen welzijn. In het vaderland terug
gekeerd, hadden de vrome Israëlieten veel te ver
duren van hun vijanden, die hen belemmerden
in de bouw van den tempel en in de opbouw
van Jeruzalems muren. Maar ook gedachten zij
aan hun broeders en zusters, die nog in Babel
waren, hoewel deze zelf hun juk misschien niet
zoo knellend meer vonden. Terwille van hen, die
in ballingschap waren, rekenden ook zij zelve
zich nog gevangenen. Zij konden nog niet ten
volle van hun vrijheid genieten, zoolang anderen
nog gevangen waren.
„O, Heere, wend de gevangenis, wend ons lot."
Deze bede past ook op onze lippen, wanneer
wij gedenken de vrijmaking van Christus' Kerk,
maar zien op de vromen, die in Babel zijn achter
gebleven. Wij gelooven, dat wij als Gereformeer
den een kerkinrichting hebben, die is naar Gods
heilig woord. Dit is geen roemen in onszelf, als
Farizeeërs. Neen, we belijden ook hierin onze
zonden. Maar we danken den God des Verbonds
voor Zijn genade ons gegeven. Wanneer wij dat
niet zouden doen, zouden we ondankbaar zijn
en te kort doen aan het werk des Heeren. Maar
ook neme Gods Kerk de bede over van haar
Koning, van den Heiland in Zijn Hoogepriester-
lijk gebed dat zij één zijn,
Colijnsplaat. VEENSTRA.
TERUGBLIK.
Wanneer we terugzien op de Doleantie
herdenking gelijk die de vorige week in Amster
dam heeft plaats gehad, kunnen we daarvan
zeggen, dat die uitnemend geslaagd is omdat er
was een denken aan wat God deed in Zijn trouw
en ontferming, om Hem daarvoor dan ook te
danken.
De Keizersgrachtkerk, de eerste uit den Dole-
antietijd, was geheel gevuld toen daarin Don
derdagavond de bidstond werd gehouden, waarin
voorging Ds. K. Fernhout, één van de enkele
nog levende predikanten, die in 1886 een lei
dende positie innamen. In het woord ter inleiding
van net gebed sprak hij uit, dat deze Doleantie
herdenking niet bedoelde een jubileeren of feest
vieren, veel minder nog feest maken, doch een
dankend gedenken van Gods wondere trouw en
Zijn beschamende ontferming in de vrijmaking
en aanvankelijke reformatie der kerk. En dat er
dankensstof was ging hij aantoonen, door in een
ernstige en schoone ontvouwing van Openb.
1 1016 de Doleantie te confronteeren met het
Woord Gods, met de grondwet, door Christus
aan Zijn kerk gegeven. En bij dit Woord Gods
tot ons sloot zich aan het gebed tot God, waarin
voor den Heere belijdenis van schuld werd ge
daan over de zonden van ontrouw en nalatigheid,
Gode de dank werd gebracht, dat Hij zelf het
geloof deed ontwaken om naar Zijn Woord te
doen en Hem gesmeekt werd, te geven, dat de
aanvankelijke reformatie ook zou voortgezet
worden.
In den toon van deze gebedsure stond heel de
herdenking, die op den volgenden dag gehouden
werd in het concertgebouw. Ook in de Keizers
grachtkerk werd een samenkomst gehouden. Op
uitdrukkelijk verzoek van den Voorzitter Prof.
Dr. H. H. Kuyper, onthield zich de vergadering
van applaus, opdat het ernstig karakter der her
denking niet zou geschaad worden. En de be
doeling, om te gedenken wat God deed, kwam
in alle toespraken en referaten uit. Van men-
schenverheerlijking was er geen spoor, ook al
werden enkele namen genoemd van hen, die God
wilde gebruiken om Zijn werk in dien tijd te
werken.
Een bijzonder cachet droeg deze vergadering
doordat daar tegenwoordig waren drie van de
nog levende predikanten, die in dien tijd hun
positie als predikant in de Herv. Kerk onder de
Synode prijsgaven, in gehoorzaamheid aan hun
hemelschen Koning en Heere, n.l. Ds. K. Fern
hout, Ds. W. F. A. Winckel en Ds. W. Maan.
Ds. F. W. J. Wolff, em. pred. van Vrouwepolder
was verhinderd. Ook was er Ds. J. H. Hout
zagers, de eerste Doleantie-dominee, die 7 Febr.
1886 te Kootwijk bevestigd werd.
Wat was er een aandacht toen deze oud
strijders de vergadering toespraken en verhaal
den van het besef van schuld, dat in dien tijd
bij de broeders heerschte, omdat men het zoolang
onder een zondige organisatie had uitgehouden
en van de groote offervaardigheid in de dank
baarheid over de van God gegeven verlossing.
Wie deze herdenking mocht meemaken, zal
zich gedrongen voelen tot dank aan het Comité,
dat daartoe het initiatief nam.
Wat is er onder de leden onzer kerken nog
vaak een tekort aan kennis van wat toen ge
beurde, en hoe zien we dat nog altijd verkeerde
voorstellingen over de Doleantie in breeden
kring buiten onze kerken zich hardnekkig hand
haven.
Daarom was het zoo goed, dat op verschillende
punten nog eens de aandacht werd gevestigd van
vriend en tegenstander. Valsche beschuldigingen
werden weerlegd in het referaat van Dr. K. Dijk
over „Om het verbond Gods", en in dat van
Ds. T. Ferwerda over „De Doleantie en het
Kerkrecht".
Op de positieve vruchten van de Doleantie
werd gewezen in het referaat van Prof. den Har-
togh „De Doleantie en het ambt van ouderling
en diaken" en in dat van Prof. Anema over
„De Doleantie en de Staat". En Prof. Grosheide
sprak een uitnemend woord over „De beteekenis
van de Doleantie voor het heden", als hij aan
toonde, dat niet het volgen van Hoedemakers
leuze van „heel het volk en heel de kerk" het
volk waarachtigen zegen brengt, maar dat de
Kerk dan alleen, als zij waarlijk Kerk van Chris
tus is en haar roeping verstaat en volgt, aan
heel het volk een zegen brengt.
Zal deze herdenking nu de gewenschte vrucht
dragen, dan zal moeten worden verstaan, dat de
aanvankelijke reformatie, die toen weer met ver
nieuwde kracht werd aangevat, ook nu moet
worden voortgezet.
HERVORMDE STEMMEN OVER DE
DOLEANTIE.
De kerkeraad van de Ned. Herv. Gemeente
te Amsterdam besloot ook zijnerzijds een samen
komst te beleggen ter herdenking van de Dole
antie en wel op Woensdag 12 Februari.
Als sprekers traden daar op Ds. van Hoogen-
huyze, Dr. Oorthuys en Dr. P. J. Kromsigt.
Met dankbaarheid kan worden erkend, dat
volgens de verslagen in de bladen de toon
over het algemeen welwillend was en zelfs met
zekere waardeering gesproken werd over veel
dat in de Gereformeerde Kerken wordt gevonden.
Toch gaven de daar gehouden redevoeringen
er weer blijk van, dat men daar allerlei bewerin
gen vasthoudt, zonder dat een ernstige poging
gedaan werd, om wat onzerzijds daartegen inge
bracht werd te weerleggen.
Ds. van Hoogenhuyze durft nog spreken van
kerkelijk revolutionaire daden en de voorstelling
geven als ging het in de Doleantie meer om het
beheer dan om de leer. Hoe vaak is al, met de
stukken aangetoond, dat het in de Doleantie wel
waarlijk ging om de handhaving van de belijdenis.
Dr. Oorthuys durfde waarlijk weer aankomen
met een rede, waarin hij meende met het woord
uit Jes. 50: 1, waarin de scheidbrief van ulieder
moeder, de doleantie te moeten afwijzen. Men
mocht toch verwachten, dat na wat Prof. Schil
der over dit thema schreef in zijn „Ons aller
moeder" anno Domini 1935, men niet meer den
moed zou hebben, dien tekst voor dat doel te
misbruiken. Minstens had dan toch de spreker
zich verplicht moeten achten het betoog van
Prof. Schilder te weerleggen of althans te weer
spreken onder belofte dat hij het zou weerleg
gen. Maar niets van dat alles.
Dr. Kromsigt herhaalt weer de beschuldiging
ook al vaak weerlegd dat er in de Dole
antie teveel berekening was. Terecht werd daar
tegen door Ds. Ferwerda weer opgemerkt, dat
al droeg de Afscheiding een meer spontaan ka
rakter, de Doleantie door een zelfde geestelijk
beginsel gedreven werd.
Al hebben we dus onze bezwaren tegen deze
herdenking, toch is er dit goede in op te mer
ken, dat men zich daar geroepen voelt tot ver
antwoording, en dat kan nog moed geven, dat,
als men daar ook voor de vierschaar van de
historie en Gods Woord, er meer ernst mee gaat
maken, er wat geboren zal worden, dat stof tot
blijdschap geeft.
APOSTELEN EN O VERPRIESTERS.
Al een bijzonder merkwaardig artikeltje in
verband met de Doleantie, verscheen in het
Weekblad voor Christendom en Cultuur in de
rubriek „Oog en oor".
De schrijver attendeert op de preek, die 9
Februari in de Keizersgrachtkerk gehouden werd
door Ds. H. Mulder, over het conflict tusschen
de Overpriesters en de Apostelen, Handel. 4 en
5, en waarin de apostelen zeggen, dat men Gode
meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen.
Hij zegt dan, dat men dezelfde preek even
goed in een Hervormde Kerk had kunnen hou
den, maar dat de moeilijkheid in de toepassing
zit. Voor de herdenking in de Keizersgrachtkerk,
was de toepassing, dat de doleerende de apos
telen waren en de kerkbesturen bestonden uit
overpriesters. Maar een hervormd predikant had
het net zoo goed om kunnen keeren.
Verbijsterend is nu toch wel, de uitspraak,
dat de toepassing hier zoo moeilijk is en dat
men die net zoo goed zou kunnen omkeeren.
Als iets toch duidelijk is dan dit, dat het in
het conflict tusschen de overpriesters en de
apostelen gaat om de erkenning van het gezag
van Jezus, van wien Petrus daar belijdt, dat God
Hem, dien de Joden hadden omgebracht, Hem
hangende aan het hout, door Zijn rechterhand
had verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker.
In dat conflict is dan het recht aan de zijde
van hen, die den door God verhoogden Jezus
erkennen en het onrecht bij hen, die Jezus ver
werpen en daardoor God tegenstaan.
De priesters, met al hun schijnbare waardig
heid van een ambtelijk gezag, dat nu voorbij
was, verwierpen Gods Woord, en de apostelen
gehoorzaamden daaraan en daarom was onder
werping aan hun woord noodig.
De toepassing op onzen tijd is dan waarlijk
niet moeilijk, maar heel duidelijk.
HEIJ.
Mysticisme.
Mysticisme is de theorie volgens welke de kennis
van God verkregen wordt niet door de middelen der
genade, maar vooral door bovennatuurlijke en onmid-
delijkc goddelijke invloeden.
Het Montanisme heeft den nadruk gelegd op een
Openbaring zonder het Woord.
Het Neoplatonisme tracht de mystiek van het hei
dendom met de Christelijke religie te verbinden.
De Middeleeuwen kenmerken zich door twee hoofd
richtingen Scholastiek en Mysticisme. Een typisch
vertegenwoordiger is Eckart, die pantheïst is. Jan van
Ruysbroek wil de grenzen tusschen Schepper en
Schepsel nog eenigszins handhaven, Bernhard van
Clairvaux wil zich bij Augustinus aansluiten.
Met ons korte overzicht zijn we nu gekomen
tot de Reformatie.
Het is geen wonder, dat nu een groote omme
keer plaats heeft, niet alleen in uiterlijke ver
houdingen, maar ook innerlijk. Het dwingende
gezag der kerkelijke overheid is verdwenen, het
uitgangspunt wordt genomen in het geloof. Het
geloovig subject treedt op tegen de drukkende
autoriteit van de „onfeilbare kerk". Hflden als
Luther en later Calvijn, werpen het knellende
juk van een eeuwenoude traditie af en staan nu
in de vrijheid naar Gods Woord.
Zoo bleef men dus gebonden, maar niet aan
menscheninzettingen. De gebondenheid was nu
de hoogste vrijheid geworden. Immers andere
„vrijheid" dan gebondenheid aan het Woord van
God, is onvrijheid, slavernij tenslotte.
Nu is met name dit laatste niet door alle vol
gelingen der Reformatoren verstaan. Ze meen
den, dat de vrijheid hierin bestond dat ieder
nu vrijstond om te beslissen, wat hij gelooven
wilde. Llit protest en reactie tegen bisschoppe
lijke autoriteit wenschten sommigen geen enkele
autoriteit meer.
Ieder staat het vrij beweerden ze, te gelooven
wat hij wil, onafhankelijk van de Schrift. Zoo
kwam het, dat geheime openbaringen en inwen
dig licht gesteld werd als een getuigenis van den
Heiligen Geest boven de autoriteit van de Hei
lige Schrfit.
Niet alleen meenden sommigen vrijheid te vin
den in ongebondenheid inzake het Woord des
Heeren, maar anderen begeerden ook een vrij
heid inzake de kerk.
Had Rome beweerd de alleenzaligmakende
kerk te zijn, nu beweerden sommigen, dat Gods
Geest zich niet bond aan een bepaalde kerk,
maar dat ieder vrij was om op zijn eigen wijze
zalig te worden. Deze bewering ziet men spoedig
in practijk gebracht door de Anabaptisten. Een
der jeugdziekten van de Reformaties is het fa
natisme, dat zich openbaarde in de begeerte tot
volslagen vrijheid, dat een volkomen gebonden
heid werd in satanische boeien.
Het is dan ook gelukkig, dat deze uitwassen
aan den boom der Reformatie spoedig werden
weggespoeld. Het pantheïstisch Mysticisme, dat
we in vorige artikelen aangaven, is één der oor
zaken waardoor deze uitwassen konden groeien.
In breede volkslagen was dit Mysticisme door
gedrongen en in de Reformatoren zag men nu
menschen, die brachten, wat zij begeerden.
Immers diegenen, die zichzelven God waan
den, of een verschijningsvorm van God, door
wien God handelde en bestond, gevoelden er
niets voor, om zich nog langer te onderwerpen
aan het Papale gezag. Men kon nu alle gezag
afwerpen en volkomen „vrij" worden.
In dit licht verstaan we dan ook het optreden
van een Münster en Knipperdolling, die zich
Koningen en vorsten van Sion durven noemen,
ja, die God zelf zijn.
En dus wie hen tegenstaat, die staat God te
gen. Wat zij bepaalden en beschikten, bepaalde
en beschikte God.
Het is niet toevallig, dat deze enthousiasten
op het schavot stierven.
Van de Reformatoren zijn er maar enkele aan
te wijzen, die in deze richting wenschten te gaan.
De echte Reformatoren wenschten gebonden
heid aan Gods Woord en ze wenschten te bui
gen voor het gezag van Gods Woord. Immers
God sprak in dat Woord tot hen.
Hun verwerpen van de Pauselijke hiërarchie
was niet het zoeken van ongebondenheid in
tegendeel, juist zochten ze de ware gebonden
heid, naar den wil Gods.
Gereformeerde Kerk van Middelburg.
Op de Kerkeraadsvergadering van 10 Sept.
1850 geeft „broeder van de Putte berigt van
„sijne reis naar Gorinchem en verklaart Dom.
„Middel gehoort te hebben en verklaart tevens
„op dezelfde wijs gepredikt te hebben als hier
„te Middelburg".
Maar toch gaat men niet tot beroepen over,
daar enkele broeders goede geruchten vernomen
hebben van Ds. Wiersma, die in Sprang staat
en Vrijhoeve. (Het Jaarboekje geeft niet aan dat
Ds. Wiersma in Sprang heeft gestaan wel in
Vrijhoeve.)
Ds. Wiersma geeft echter te kennen, dat hij
niet in M'burg kan komen, en zoo is 26 Sept.
1850 Ds. Middel beroepen.
Het blijkt uit de notulen van 18 Nov. 1850,
dat Ds. Middel het beroep heeft aangenomen.
Ds. Middel is volgens de notulen bevestigd op
15 November 1850 door Ds. Gardenier en niet
zooals in het Jaarboekje staat op 5 Januari 1851.
Omdat de diakenen hun ambt niet naar be-
hooren kunnen vervullen, wordt besloten een
dubbeltal te stellen en wel de Broeders T. Rad
der, Mourik, Blom en Pundke.
De Broeders Radder en van Mourik worden
gekozen op de vergadering van 2 Dec. 1850.
Dat kerkrechterlijk alles nog niet geheel in
den haak was in die dagen, blijkt uit een schrij
ven van de „Hervormde Kerk", waarin kennis
wordt gegeven, dat zij, niettegenstaande de
Kerkeraad der Afgescheiden Gemeente gewei
gerd heeft een attestatie af te geven, toch be
paalde personen wederom zijn „aangenomen".
We vermoeden, dat geen enkele kerk van het
Genootschap in deze dagen zulk een vraag zal
stellen of zoo zal schrijven.
Men presteert het om op 30 Dec. 1850 nog
een Kerkeraadsvergadering te houden. Op deze
vergadering wordt o.m. voorgesteld op advies
van de Provinciale Synode, dat men „jongelin
gen zal zoeken, die
le. zuiver in de leer zijn en gezond in het
geloof
2e. die in de waarheid godzalig zijn
3e. die ootmoedig en nederig zijn
4e. die een blanco attestatie moeten kunnen
overleggen,
ten einde hen op te leiden tot den dienst des
Woords. Blijkt na 8 weken onderzoek, dat ze
niet bekwaam zijn, dan zullen we in „maatschap
pelijke zaken terugkeeren".
A. H. OUSSOREN.
Arnemuiden.
Op Zondag 21 Sept. 1884 zou tegen de wensch
van den Kerkeraad een modern predikant uit
Middelburg „preeken", en ook den Doop be
dienen.
De eerste weigering was die van den Kerke
raad, die niet aanwezig wilde zijn.
De tweede weigering was die van den koj'or
die het doopvont niet wilde vullen.
De predikant daalt van den kansel af.
Het glas water, dat op den kansel stond, heeft
hij in zijn hand en „doopt" daarmede het kind.
Hongarije.
De Gereformeerde Kerk van Budapest telt
120.000 leden op een bevolking van 1.000.000
inwoners.