No. 8 Vrijdag 21 Februari 1936 50e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. UIT DE HISTORIE, VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERS; D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. H. OUSSOREN, F. STAALPzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die droomenO, Heere, wend onze gevangenis. De 126ste Psalm is naar alle waarschijnlijkheid het lied van de gevangenen Sions, die bevrijd werden uit Babels ballingschap. Het is een juich- psalm ze loven den Heere die groote dingen aan hen heeft gedaan. Daartegenover moet het ons dan ook wel treffen dat we, naast de dank voor ontvangen gunst, hier tevens vinden een bede om toekomstige verlossing. Wel is het een ontroerende tegenstelling eerst juichen, zoodat de aarde er van davert en zelfs de omringende heidenen het hooren, maar dan ineens een innig smeekgebed om verdere uitredding. Juichen, dat deed Israël toen ,,de Heere de gevangenen Sions wederbracht". Wellicht is dit lied gedicht, kort na de ballingschap in Babel, toen reeds een groote terugkeer naar Jeruzalem was geschied. Op hun harpen hebben ze toen getokkeld een lied van verlossing. Des Heeren groote daden hebben zij bezongen. Welk een geweldige indruk had in 't eerst op hen gemaakt die boodschap van den Koning Kores, rondge- roepen door zijn herauten. Het was hun toen ge weest alsof zij droomden. Ze waren perplex ge weest. In hun verbazing konden zij haast niet begrijpen, dat het werkelijkheid was. Ze meen den in wakende toestand te droomen, dat ze het slechtoffer waren van eigen zinsbegoocheling. Langzamerhand was echter de beteekenis van het Woord van Kores tot hen doorgedrongen, waren zij de boodschap van heil gaan beseffen, dat nu aangebroken was het einde van de gevangen schap, waarvan ook de profeten hadden gespro ken. Hoe hadden zij naar dit oogenblik verlangd! Zeker in Babel was hun wel veel vrijheden toe gestaan. Sommigen hadden zich zelfs een voor name positie weten te verwerven, en waren er rijk geworden. Maar toch Israël was in balling schap het volk was naar Babel gevoerd wegens hun zonden van Godsverlating en Verbondsver- breking. Zij waren gevangenen Sions. Bij Sion hoorden zij thuis. Want Sion is de tempelberg, de plaats van Gods heiligheid, waar Hij gediend wilde worden, waar ook de offeranden werden gebracht, die alle heen wezen naar het offer der verzoening Jezus Christus. Dicht bij Sion te zijn, daar was het voor den vromen Israëliet goed. Maar ver van Sion verwijderd te zijn was een groote beproeving. Dan schreeuwde zijn ziel ge lijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen „Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aange zicht verschijnen Nu echter had de Heere door middel van Kores hen, die bij Sion behoorden, maar gevangenen in ballingschap waren geweest uitredding geschonken. En zij juichten: „de Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd". Sions lot was gewend. De God des Verbonds was de getrouwe gebleken niet tegenstaande Israëls ontrouw en verbondsbreuk. De geschiedenis herhaalt zich, ook de geschie denis van Gods Kerk. Tal van uitreddingen uit banden, waarin men gebonden was vanwege zijn zonden, heeft de God des Verbonds Zijn Kerk zoowel van den ouden als van den nieuwen dag geschonken. Ook in deze dagen gedenkt de Kerk van Christus in ons vaderland, dat de Heere „de gevangenen Sions" heeft weergebracht. Wij juichen over de Doleantie door Gods al vermogen, door 's Heeren hand alleen geschied in het jaar onzes Heeren 1886. Die geknecht wa ren onder het Synodale juk, werd de vrijheid hergeven. Gedurende 70 jaren hadden vele vro men er onder gezucht. In 1816 was de Kerk in ballingschap gevoerd, een vreemd juk was haar opgelegd. En dat alles had de Heere hun aan gedaan wegens hun zonden. De kerk was on trouw geweest aan haar belijdenis van den wa ren God. Hoe was het zuivere goud verdonkerd. Op tal van kansels werd een prediking gehoord van. „braafheid en deugd, of ook „vrijheid, ge lijkheid en broederschap", maar niet van Jezus Christus, en dien gekruisigd. Maar de God des Verbonds zorgt voor Zijn Kerk. Wel werd ze eerst in boeien geslagen, maar daarna wonderlijk uitgered. Reeds was in het jaar 1834 een deel der gevangenen teruggekeerd. Voor vijftig jaren was er de tweede vrijmaking. Ja, wel past het ons hier te belijden „niet om onzentwil heeft de Heere het gedaan, maar om Zijns grooten Naams wil". Wel mag dan ook de danktoon op rijzen uit ons hart. Wel mogen wij den getrou wen Verbondsgod danken voor de geloofsmoed en geloofstrouw gegeven aan die mannen, die in gehoorzaamheid aan Gods Woord het werk der reformatie in Zijn Kerk in deze landen hebben voortgezet. Verstaat ook gij het voorrecht, dat de Heere I daarin ook aan U heeft gegeven? Dan kunt gij jubileeren over het doleeren van Gods Kerk in 1886. Dan zegt gij „ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken Uwe wonderen van oudsher" (Ps. 7712). En neen, dan roemen wij niet in menschenwerk. Dan roemen wij ook niet over dat banden verscheurd werden. Maar ons juichen is, omdat de Heere toen vrijheid ge geven heeft om in Sion Hem te dienen naar den eisch van Zijn Goddelijk gebod. Onze ge dachten gaan dan echter ook uit naar de vrome kinderen Gods, die nog onder de vreemde heer schappij gebonden liggen. En wij bidden: „Breng, Heere, al uw gevangenen weder. Zie verder op Uw erfvolk neder". „O, Heere, wend onze gevangenis." Zoo volgt plotseling op het juichen een gebed om verdere uitredding. De Staten-Vertaling teekent hierbij aan „de zin is volvoer het aangevangen werk der verlossing, mits ook wederbrengende onze medebroeders, die nog in Babylonië zijn". Toen onder aanvoering van Serubbabel en Jozua vele Joden naar Jeruzalem trokken, bleven er ook nog in Babel achter. Daardoor nu werd de vreugde der weergekeerden getemperd. Ook hen wilden zij zoo gaarne bij zich hebben. En waarom wa ren dezen niet mee opgetogen Hadden ze soms de reis niet aangedurfd, noch ook de onzekere toekomst, die zij tegemoet gingen Of waren ze door de langdurige ballingschap onverschillig geworden voor Sion, voor de beloften Gods en Zijn Verbond Of werden zij misschien terug gehouden door het geweld van hun belagers Er wordt hier niets van gezegd. Hoe het ook zij, het volk van God, dat te Sion woont, wenscht dat ook de achtergeblevenen in hun voorrechten zullen deelen. Zij verlangen alle belijders van Jehova bij zich, opdat zij samen den Heere zullen dienen, op de plaats door Hem bepaald. En zij richten hun smeekingen tot den Heere„O, Heere, wend onze gevangenis". Hier bidden zij tevens om eigen welzijn. In het vaderland terug gekeerd, hadden de vrome Israëlieten veel te ver duren van hun vijanden, die hen belemmerden in de bouw van den tempel en in de opbouw van Jeruzalems muren. Maar ook gedachten zij aan hun broeders en zusters, die nog in Babel waren, hoewel deze zelf hun juk misschien niet zoo knellend meer vonden. Terwille van hen, die in ballingschap waren, rekenden ook zij zelve zich nog gevangenen. Zij konden nog niet ten volle van hun vrijheid genieten, zoolang anderen nog gevangen waren. „O, Heere, wend de gevangenis, wend ons lot." Deze bede past ook op onze lippen, wanneer wij gedenken de vrijmaking van Christus' Kerk, maar zien op de vromen, die in Babel zijn achter gebleven. Wij gelooven, dat wij als Gereformeer den een kerkinrichting hebben, die is naar Gods heilig woord. Dit is geen roemen in onszelf, als Farizeeërs. Neen, we belijden ook hierin onze zonden. Maar we danken den God des Verbonds voor Zijn genade ons gegeven. Wanneer wij dat niet zouden doen, zouden we ondankbaar zijn en te kort doen aan het werk des Heeren. Maar ook neme Gods Kerk de bede over van haar Koning, van den Heiland in Zijn Hoogepriester- lijk gebed dat zij één zijn, Colijnsplaat. VEENSTRA. TERUGBLIK. Wanneer we terugzien op de Doleantie herdenking gelijk die de vorige week in Amster dam heeft plaats gehad, kunnen we daarvan zeggen, dat die uitnemend geslaagd is omdat er was een denken aan wat God deed in Zijn trouw en ontferming, om Hem daarvoor dan ook te danken. De Keizersgrachtkerk, de eerste uit den Dole- antietijd, was geheel gevuld toen daarin Don derdagavond de bidstond werd gehouden, waarin voorging Ds. K. Fernhout, één van de enkele nog levende predikanten, die in 1886 een lei dende positie innamen. In het woord ter inleiding van net gebed sprak hij uit, dat deze Doleantie herdenking niet bedoelde een jubileeren of feest vieren, veel minder nog feest maken, doch een dankend gedenken van Gods wondere trouw en Zijn beschamende ontferming in de vrijmaking en aanvankelijke reformatie der kerk. En dat er dankensstof was ging hij aantoonen, door in een ernstige en schoone ontvouwing van Openb. 1 1016 de Doleantie te confronteeren met het Woord Gods, met de grondwet, door Christus aan Zijn kerk gegeven. En bij dit Woord Gods tot ons sloot zich aan het gebed tot God, waarin voor den Heere belijdenis van schuld werd ge daan over de zonden van ontrouw en nalatigheid, Gode de dank werd gebracht, dat Hij zelf het geloof deed ontwaken om naar Zijn Woord te doen en Hem gesmeekt werd, te geven, dat de aanvankelijke reformatie ook zou voortgezet worden. In den toon van deze gebedsure stond heel de herdenking, die op den volgenden dag gehouden werd in het concertgebouw. Ook in de Keizers grachtkerk werd een samenkomst gehouden. Op uitdrukkelijk verzoek van den Voorzitter Prof. Dr. H. H. Kuyper, onthield zich de vergadering van applaus, opdat het ernstig karakter der her denking niet zou geschaad worden. En de be doeling, om te gedenken wat God deed, kwam in alle toespraken en referaten uit. Van men- schenverheerlijking was er geen spoor, ook al werden enkele namen genoemd van hen, die God wilde gebruiken om Zijn werk in dien tijd te werken. Een bijzonder cachet droeg deze vergadering doordat daar tegenwoordig waren drie van de nog levende predikanten, die in dien tijd hun positie als predikant in de Herv. Kerk onder de Synode prijsgaven, in gehoorzaamheid aan hun hemelschen Koning en Heere, n.l. Ds. K. Fern hout, Ds. W. F. A. Winckel en Ds. W. Maan. Ds. F. W. J. Wolff, em. pred. van Vrouwepolder was verhinderd. Ook was er Ds. J. H. Hout zagers, de eerste Doleantie-dominee, die 7 Febr. 1886 te Kootwijk bevestigd werd. Wat was er een aandacht toen deze oud strijders de vergadering toespraken en verhaal den van het besef van schuld, dat in dien tijd bij de broeders heerschte, omdat men het zoolang onder een zondige organisatie had uitgehouden en van de groote offervaardigheid in de dank baarheid over de van God gegeven verlossing. Wie deze herdenking mocht meemaken, zal zich gedrongen voelen tot dank aan het Comité, dat daartoe het initiatief nam. Wat is er onder de leden onzer kerken nog vaak een tekort aan kennis van wat toen ge beurde, en hoe zien we dat nog altijd verkeerde voorstellingen over de Doleantie in breeden kring buiten onze kerken zich hardnekkig hand haven. Daarom was het zoo goed, dat op verschillende punten nog eens de aandacht werd gevestigd van vriend en tegenstander. Valsche beschuldigingen werden weerlegd in het referaat van Dr. K. Dijk over „Om het verbond Gods", en in dat van Ds. T. Ferwerda over „De Doleantie en het Kerkrecht". Op de positieve vruchten van de Doleantie werd gewezen in het referaat van Prof. den Har- togh „De Doleantie en het ambt van ouderling en diaken" en in dat van Prof. Anema over „De Doleantie en de Staat". En Prof. Grosheide sprak een uitnemend woord over „De beteekenis van de Doleantie voor het heden", als hij aan toonde, dat niet het volgen van Hoedemakers leuze van „heel het volk en heel de kerk" het volk waarachtigen zegen brengt, maar dat de Kerk dan alleen, als zij waarlijk Kerk van Chris tus is en haar roeping verstaat en volgt, aan heel het volk een zegen brengt. Zal deze herdenking nu de gewenschte vrucht dragen, dan zal moeten worden verstaan, dat de aanvankelijke reformatie, die toen weer met ver nieuwde kracht werd aangevat, ook nu moet worden voortgezet. HERVORMDE STEMMEN OVER DE DOLEANTIE. De kerkeraad van de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam besloot ook zijnerzijds een samen komst te beleggen ter herdenking van de Dole antie en wel op Woensdag 12 Februari. Als sprekers traden daar op Ds. van Hoogen- huyze, Dr. Oorthuys en Dr. P. J. Kromsigt. Met dankbaarheid kan worden erkend, dat volgens de verslagen in de bladen de toon over het algemeen welwillend was en zelfs met zekere waardeering gesproken werd over veel dat in de Gereformeerde Kerken wordt gevonden. Toch gaven de daar gehouden redevoeringen er weer blijk van, dat men daar allerlei bewerin gen vasthoudt, zonder dat een ernstige poging gedaan werd, om wat onzerzijds daartegen inge bracht werd te weerleggen. Ds. van Hoogenhuyze durft nog spreken van kerkelijk revolutionaire daden en de voorstelling geven als ging het in de Doleantie meer om het beheer dan om de leer. Hoe vaak is al, met de stukken aangetoond, dat het in de Doleantie wel waarlijk ging om de handhaving van de belijdenis. Dr. Oorthuys durfde waarlijk weer aankomen met een rede, waarin hij meende met het woord uit Jes. 50: 1, waarin de scheidbrief van ulieder moeder, de doleantie te moeten afwijzen. Men mocht toch verwachten, dat na wat Prof. Schil der over dit thema schreef in zijn „Ons aller moeder" anno Domini 1935, men niet meer den moed zou hebben, dien tekst voor dat doel te misbruiken. Minstens had dan toch de spreker zich verplicht moeten achten het betoog van Prof. Schilder te weerleggen of althans te weer spreken onder belofte dat hij het zou weerleg gen. Maar niets van dat alles. Dr. Kromsigt herhaalt weer de beschuldiging ook al vaak weerlegd dat er in de Dole antie teveel berekening was. Terecht werd daar tegen door Ds. Ferwerda weer opgemerkt, dat al droeg de Afscheiding een meer spontaan ka rakter, de Doleantie door een zelfde geestelijk beginsel gedreven werd. Al hebben we dus onze bezwaren tegen deze herdenking, toch is er dit goede in op te mer ken, dat men zich daar geroepen voelt tot ver antwoording, en dat kan nog moed geven, dat, als men daar ook voor de vierschaar van de historie en Gods Woord, er meer ernst mee gaat maken, er wat geboren zal worden, dat stof tot blijdschap geeft. APOSTELEN EN O VERPRIESTERS. Al een bijzonder merkwaardig artikeltje in verband met de Doleantie, verscheen in het Weekblad voor Christendom en Cultuur in de rubriek „Oog en oor". De schrijver attendeert op de preek, die 9 Februari in de Keizersgrachtkerk gehouden werd door Ds. H. Mulder, over het conflict tusschen de Overpriesters en de Apostelen, Handel. 4 en 5, en waarin de apostelen zeggen, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen. Hij zegt dan, dat men dezelfde preek even goed in een Hervormde Kerk had kunnen hou den, maar dat de moeilijkheid in de toepassing zit. Voor de herdenking in de Keizersgrachtkerk, was de toepassing, dat de doleerende de apos telen waren en de kerkbesturen bestonden uit overpriesters. Maar een hervormd predikant had het net zoo goed om kunnen keeren. Verbijsterend is nu toch wel, de uitspraak, dat de toepassing hier zoo moeilijk is en dat men die net zoo goed zou kunnen omkeeren. Als iets toch duidelijk is dan dit, dat het in het conflict tusschen de overpriesters en de apostelen gaat om de erkenning van het gezag van Jezus, van wien Petrus daar belijdt, dat God Hem, dien de Joden hadden omgebracht, Hem hangende aan het hout, door Zijn rechterhand had verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker. In dat conflict is dan het recht aan de zijde van hen, die den door God verhoogden Jezus erkennen en het onrecht bij hen, die Jezus ver werpen en daardoor God tegenstaan. De priesters, met al hun schijnbare waardig heid van een ambtelijk gezag, dat nu voorbij was, verwierpen Gods Woord, en de apostelen gehoorzaamden daaraan en daarom was onder werping aan hun woord noodig. De toepassing op onzen tijd is dan waarlijk niet moeilijk, maar heel duidelijk. HEIJ. Mysticisme. Mysticisme is de theorie volgens welke de kennis van God verkregen wordt niet door de middelen der genade, maar vooral door bovennatuurlijke en onmid- delijkc goddelijke invloeden. Het Montanisme heeft den nadruk gelegd op een Openbaring zonder het Woord. Het Neoplatonisme tracht de mystiek van het hei dendom met de Christelijke religie te verbinden. De Middeleeuwen kenmerken zich door twee hoofd richtingen Scholastiek en Mysticisme. Een typisch vertegenwoordiger is Eckart, die pantheïst is. Jan van Ruysbroek wil de grenzen tusschen Schepper en Schepsel nog eenigszins handhaven, Bernhard van Clairvaux wil zich bij Augustinus aansluiten. Met ons korte overzicht zijn we nu gekomen tot de Reformatie. Het is geen wonder, dat nu een groote omme keer plaats heeft, niet alleen in uiterlijke ver houdingen, maar ook innerlijk. Het dwingende gezag der kerkelijke overheid is verdwenen, het uitgangspunt wordt genomen in het geloof. Het geloovig subject treedt op tegen de drukkende autoriteit van de „onfeilbare kerk". Hflden als Luther en later Calvijn, werpen het knellende juk van een eeuwenoude traditie af en staan nu in de vrijheid naar Gods Woord. Zoo bleef men dus gebonden, maar niet aan menscheninzettingen. De gebondenheid was nu de hoogste vrijheid geworden. Immers andere „vrijheid" dan gebondenheid aan het Woord van God, is onvrijheid, slavernij tenslotte. Nu is met name dit laatste niet door alle vol gelingen der Reformatoren verstaan. Ze meen den, dat de vrijheid hierin bestond dat ieder nu vrijstond om te beslissen, wat hij gelooven wilde. Llit protest en reactie tegen bisschoppe lijke autoriteit wenschten sommigen geen enkele autoriteit meer. Ieder staat het vrij beweerden ze, te gelooven wat hij wil, onafhankelijk van de Schrift. Zoo kwam het, dat geheime openbaringen en inwen dig licht gesteld werd als een getuigenis van den Heiligen Geest boven de autoriteit van de Hei lige Schrfit. Niet alleen meenden sommigen vrijheid te vin den in ongebondenheid inzake het Woord des Heeren, maar anderen begeerden ook een vrij heid inzake de kerk. Had Rome beweerd de alleenzaligmakende kerk te zijn, nu beweerden sommigen, dat Gods Geest zich niet bond aan een bepaalde kerk, maar dat ieder vrij was om op zijn eigen wijze zalig te worden. Deze bewering ziet men spoedig in practijk gebracht door de Anabaptisten. Een der jeugdziekten van de Reformaties is het fa natisme, dat zich openbaarde in de begeerte tot volslagen vrijheid, dat een volkomen gebonden heid werd in satanische boeien. Het is dan ook gelukkig, dat deze uitwassen aan den boom der Reformatie spoedig werden weggespoeld. Het pantheïstisch Mysticisme, dat we in vorige artikelen aangaven, is één der oor zaken waardoor deze uitwassen konden groeien. In breede volkslagen was dit Mysticisme door gedrongen en in de Reformatoren zag men nu menschen, die brachten, wat zij begeerden. Immers diegenen, die zichzelven God waan den, of een verschijningsvorm van God, door wien God handelde en bestond, gevoelden er niets voor, om zich nog langer te onderwerpen aan het Papale gezag. Men kon nu alle gezag afwerpen en volkomen „vrij" worden. In dit licht verstaan we dan ook het optreden van een Münster en Knipperdolling, die zich Koningen en vorsten van Sion durven noemen, ja, die God zelf zijn. En dus wie hen tegenstaat, die staat God te gen. Wat zij bepaalden en beschikten, bepaalde en beschikte God. Het is niet toevallig, dat deze enthousiasten op het schavot stierven. Van de Reformatoren zijn er maar enkele aan te wijzen, die in deze richting wenschten te gaan. De echte Reformatoren wenschten gebonden heid aan Gods Woord en ze wenschten te bui gen voor het gezag van Gods Woord. Immers God sprak in dat Woord tot hen. Hun verwerpen van de Pauselijke hiërarchie was niet het zoeken van ongebondenheid in tegendeel, juist zochten ze de ware gebonden heid, naar den wil Gods. Gereformeerde Kerk van Middelburg. Op de Kerkeraadsvergadering van 10 Sept. 1850 geeft „broeder van de Putte berigt van „sijne reis naar Gorinchem en verklaart Dom. „Middel gehoort te hebben en verklaart tevens „op dezelfde wijs gepredikt te hebben als hier „te Middelburg". Maar toch gaat men niet tot beroepen over, daar enkele broeders goede geruchten vernomen hebben van Ds. Wiersma, die in Sprang staat en Vrijhoeve. (Het Jaarboekje geeft niet aan dat Ds. Wiersma in Sprang heeft gestaan wel in Vrijhoeve.) Ds. Wiersma geeft echter te kennen, dat hij niet in M'burg kan komen, en zoo is 26 Sept. 1850 Ds. Middel beroepen. Het blijkt uit de notulen van 18 Nov. 1850, dat Ds. Middel het beroep heeft aangenomen. Ds. Middel is volgens de notulen bevestigd op 15 November 1850 door Ds. Gardenier en niet zooals in het Jaarboekje staat op 5 Januari 1851. Omdat de diakenen hun ambt niet naar be- hooren kunnen vervullen, wordt besloten een dubbeltal te stellen en wel de Broeders T. Rad der, Mourik, Blom en Pundke. De Broeders Radder en van Mourik worden gekozen op de vergadering van 2 Dec. 1850. Dat kerkrechterlijk alles nog niet geheel in den haak was in die dagen, blijkt uit een schrij ven van de „Hervormde Kerk", waarin kennis wordt gegeven, dat zij, niettegenstaande de Kerkeraad der Afgescheiden Gemeente gewei gerd heeft een attestatie af te geven, toch be paalde personen wederom zijn „aangenomen". We vermoeden, dat geen enkele kerk van het Genootschap in deze dagen zulk een vraag zal stellen of zoo zal schrijven. Men presteert het om op 30 Dec. 1850 nog een Kerkeraadsvergadering te houden. Op deze vergadering wordt o.m. voorgesteld op advies van de Provinciale Synode, dat men „jongelin gen zal zoeken, die le. zuiver in de leer zijn en gezond in het geloof 2e. die in de waarheid godzalig zijn 3e. die ootmoedig en nederig zijn 4e. die een blanco attestatie moeten kunnen overleggen, ten einde hen op te leiden tot den dienst des Woords. Blijkt na 8 weken onderzoek, dat ze niet bekwaam zijn, dan zullen we in „maatschap pelijke zaken terugkeeren". A. H. OUSSOREN. Arnemuiden. Op Zondag 21 Sept. 1884 zou tegen de wensch van den Kerkeraad een modern predikant uit Middelburg „preeken", en ook den Doop be dienen. De eerste weigering was die van den Kerke raad, die niet aanwezig wilde zijn. De tweede weigering was die van den koj'or die het doopvont niet wilde vullen. De predikant daalt van den kansel af. Het glas water, dat op den kansel stond, heeft hij in zijn hand en „doopt" daarmede het kind. Hongarije. De Gereformeerde Kerk van Budapest telt 120.000 leden op een bevolking van 1.000.000 inwoners.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1936 | | pagina 1