No* 50 Vrijdag 13 December 1935 49e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS. UIT DE HISTORIE. VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C HEI] TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. H. OUSSOREN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOI] OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 ADVENT. r Wat is de mensch, dat Gij zijner ge denkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt Psalm 8 5. Gewoonlijk neemt men aan, dat de jonge her der David, die in Efrata's velden de kudde hoedde, dit lied gezongen heeft. Toen hij in een van die nachten, dat hij wa ken moest bij de kudde, zijn oogen ophief naar omhoog, en die schitterende, met sterren bezaaide oosterhemel aanschouwde, rees die vraag in hem op ,,Wat is de mensch, o God, dat Gij zijner gedenkt Hij ziet de grootheid Gods in de natuur, en vraagt zich, als het dan tot hem doordringt, dat die groote God, die alles geschapen heeft en alles regeert, aan een nietig menschenkind denkt en hem genade bewijst„Waarom toch Gods genade en trouw Is die kleine en geringe mensch dan in Gods oog zooveel waard Wij kunnen die vraag zoo begrijpen. De aarde waarop wij leven is niet meer dan een kleine stip in vergelijking met die gewel dige sterren-werelden, die met een duizeling wekkende snelheid door die matelooze ruimte van 't heelal schieten. En op die aarde wonen millioenen en millioe- nen menschen, verschillend in kleur en ras en taal. Het eene geslacht komt, het andere gaat. Een epidemie, een oorlog, maait er duizenden tegelijk weg. En iedere minuut aanschouwen er weer honderden kinderen het eerste levenslicht. Als we daaraan denken, dan begrijpen we die vraag van David. Wat is de mensch, o God, dat ge aan hem denkt Wie ben ik, een van die millioenen stervelin gen die nu op deze aarde leven, wie ben ik toch, o God, dat Gij aan mij uw genade betoont Maar nog wonderlijker wordt 't ons, als wij dan ook nog bedenken, dat die kleine, nietige mensch, in opstand gekomen is tegen God. Hij is een rebel, die God haat, in z'n leven van God niet wil weten, die vloekend en God lasterend zijn weg gaat. Wat is de mensch Waarom bewijst Gij, o groote en almachtige God, aan zulke nietige, zondige stervelingen uw genade Dit is geen vraag van twijfel. David vraagt niet„zou het wel waar zijn, dat God den mensch gedenkt?" Neen, vol verwondering en bevreemding vraagt hij „Waarom zoekt hij naar de oplos sing van 't mysterie der goddelijke genade. Wij vragen, mokkend en opstandig wel eens „Waarom dit lijden Maar gelooft ge niet met mij, dat er eigenlijk heel wat meer reden is om, als we 't goed bezien, vol verbazing te vragen „Waarom, o God, uw genade Met die vraag der verwondering willen wij 't Kerstfeest tegemoet gaan. Het Kerstfeest, dat ons laat zien, zóó, dat er geen twijfel meer mo gelijk is, dat God den mensch gedenkt „Lof zij den God van Israël, den Heer die aan zijn erfvolk dacht" en bezoekt „want Hij, die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, is den menschen gelijk geworden". Ja, zoo willen wij Kerstfeest vieren, onder den indruk van Gods grootheid en onze eigen geringheid en onwaardigheid en vol verwonde ring uitroepend „Wat is de mensch, dat Gij, o heerlijke en almachtige God, hem gedenkt en bezoekt Kent gij die verwondering Die kunt ge alleen kennen als ge God kent, en uzelf kent. Twijfelen aan Gods genade mogen wij niet. En dat zeker niet, als wij Kerstfeest gaan vie ren, en ons opmaken om het kindeke in de kribbe onze hulde te bieden. Maar, eerbiedig, verwonderd vragen, „waar om is God zoo goed voor een nietig en on waardig mensch dat mogen we, ja moeten we. En dat zeker, als wij Kerstfeest gaan vieren, en straks den Zaligmaker willen aanbidden. Die vraag leve dan in deze adventsdagen in ons hart. Als wij zoo het Kerstfeest tegen gaan, zullen we ook het antwoord vernemen. Souburg. C. B. BAVINCK. DE ZEVENDE BAZUIN Openb. 11:15—19 (Stemmen in den hemel). Twee dingen moesten zoo zagen we aan de zevende bazuin voorafgaan. Het eerste was het meten van den tempel Gods en het altaar en degenen, die daarin aan bidden. Bepaald en aangegeven moest worden, wie de ware geloovigen zijn, en wie, ofschoon in uiterlijk verband met hen verbonden, niet met een waar geloof God aanbidden door den Mid delaar. Alleen de ware geloovigen vormen den eigenlijken tempel Gods waarover Hij Zijn hand ter bewaring uitstrekt. Als het laatste oordeel komt, zal het niet mo gelijk moeten zijn, dat een ware geloovige zou verloren gaan, noch dat een geveinsde het oor deel zou ontkomen. Het andere was, dat door de twee getuigen het Woord Gods moest worden verkondigd dat door de kerk des Heeren den rechtvaardige zou worden aangezegd dat het hem wel zal gaan, en den goddelooze dat het hem kwalijk zal gaan. Er moet bekend gemaakt worden het getuigenis des Evangelies naar hetwelk God zal oordeelen beide in dit en in het toekomende leven. Eerst als dat geschied is kan het einde komen. Maar, als dat geschied is, dan komt ook het einde. Dan komt de zevende bazuin. Wanneer nu hoofdstuk 11 15 spreekt van het bazuinen van den zevenden Engel, wordt echter niet aanstonds de werking daarvan in haar vol heid beschreven. Uit hoofdstuk 16 en 17 blijkt, dat het oordeel van de zevende bazuin zich splitst in onderdeelen, die komen door het uitgieten van zeven fiolengroote platte schalen. En vóórdat nu die oordeelen worden beschreven wordt hier gezegd, wat het eindresultaat zal zijn, en wordt de eeuwigheidstoestand bezongen door groote stemmen in den hemel, door stemmen van de Engelen, en door stemmen van de verlosten. Als de zevende Engel heeft gebazuind ge schiedden er groote stemmen in den hemel, zeg gende De koninkrijken der wereld zijn gewor den onzes Heeren en van zijnen Christus en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid. In het zeggen, dat de koninkrijken der wereld nu werden van God en zijn Christus ligt natuur lijk niet, dat er een tijd zou geweest zijn, waarin God niet Koning was en dat Hij nu eerst Ko ning zou geworden zijn. God is altijd Koning geweest. Zijn Koninkrijk heerscht over alles. Daarin wordt aangegeven dat nu Gods Ko ninklijke heerschappij ten volle openbaar gewor den is de heerschappij Gods en die van den Heere Jezus Christus. Dat Koningschap werd door de wereld niet erkend. De wereld verzette zich tegen de waar heid, dat God de Souvereine Koning is dat alle dingen in hemel en op aarde onderworpen zijn aan de voeten van den Heere Jezus Christus. Dat verzet is dan voor goed en voor altoos gebroken. Niets bedekt en verbergt dan nog langer Gods Koningsheerlijkheid. Daarover verblijdden zich de Engelen en dat doet hen luide jubelen. Maar dat geeft ook stof tot denken aan de vier en twintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen aan de vertegenwoordigers van de kerk uit het oude- en nieuwe testament. En nog luider is hun jubel. De vijanden Gods wa ren ook hun vijanden. Gods triumf over Zijn vijanden is de nederlaag van de vijanden, die hen benauwden het was hun strijd dat God als Koning zou worden erkend. Hoe verheugen zij zich dan, wanneer nu Gods Koninklijke heer schappij ten volle openbaar wordt. Daar vallen ze van hun tronen neder op hun aangezichten om God te aanbidden. En dan be tuigen ze Wij danken U, Heere God, almachtig die is, en die was en die komen zal dat Gij uw groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt geheerscht. God heeft Zijn groote kracht betoond in het volkomen neerwerpen van Zijn vijanden. Die vijanden waren toornig geworden. Zij toornden tegen den eisch, dat zij zich aan God zouden moeten onderwerpen. Maar toen ontstak Gods toorn tegen hen en in Zijn almachtigen toorn wierp Hij Zijn vijanden terneer om ze te oor deelen naar hun werken. En dan blijkt het tweeërlei einde van degenen, die God vreezen èn van degenen, die Hem tegen staan. Dan komt het loon, het genadeloon, voor Gods dienstknechten, de profeten en de heiligen, die Zijn Naam vreezen, voor de kleinen en de grooten. Dan wordt hun de tempel Gods in den hemel geopend. Dan wordt de ark van Gods verbond gezien in Zijnen tempel. Het geloof wordt ver wisseld voor aanschouwen. De heilgeheimen, waarvan die ark getuigt, worden nu ten volle ontsluierd. En daarin wordt de zaligheid vol komen. Maar dan komt ook het oordeel over de god- deloozen. Dan komt ook het oordeel om te ver derven degenen, die de aarde verdierven. De vergeldende gerechtigheid wordt aangewezen in het woord „verderven". Zij, die Gods schepping verdierven, worden nu verdorven. Voor hen is er nu de verschrikking van al die dingen, waar door ze zich vroeger niet tot bekeering lieten leiden de verschrikking van de bliksemen en donderslagen en aardbeving en groote hagel. Zoo spreken de stemmen in den hemel van de waarheid, die we in de Catechismus belijden, dat Christus als Rechter alle vijanden van Hem en van Zijn volk in de eeuwige verdoemenis zal werpen, maar alle uitverkorenen tot Zich nemen zal in de hemelsche blijdschap en zaligheid. HEIJ. Gereformeerde Kerk van Middelburg. De reis naar Amerika, Nauwelijks was de laatste reiziger aan boord of het schip stak af. Na een voorspoedige reis kwam men in Rotterdam aan waar de passagiers en de goederen gebracht werden naar het schip Leyela. Door misverstand of misrekening was men in Rotterdam tien dagen te vroeg. Zoo kon men Rotterdam bezien. Na al de onrust en het leven van inpakken, hartroerende visites, was het een voorrecht enkele dagen in Rotterdam te mogen vertoeven. Die tien dagen „waren als een Paaschfeest voor de woestijnreis". Mevrouw Kleyn ging naar oude kennissen en Ds. Kleyn en zijn twee zonen gingen eveneens de stad in, naar vrienden. De broeder van Ds. Kleyn uit den Haag bracht hem in een hotel in Rotterdam een laatst bezoek. Deze broeder, een wereldling sprak„Nu broertje, we komen samen om afscheid te ne men als mannen nu geen gejank hoor over „elkander-nooit-weerzien", en geen godsdienst- gepraat ik kwam daarvoor niet, maar om af scheid te nemen door een hartelijken handdruk". Ds. Kleyn sprak toen weinig, behalve over de zwakheid van zijn vrouw. Ineens staat de broer uit den Haag op en zegt„O, het is mijn tijd te gaan broertje het spijt me erg dat ik niet langer kan vertoeven maar enfin, nog een handdruk en dan moet ik gaan. Vaarwel, Hen drik, vaarwel samen". Met het zeilschip vaart men 21 Juni 1849 af. De reizigers moesten zelf voor hun voeding zor gen, die zij in bundels kisten en vaten verpakt hadden. Ook moesten ze zelf zorgen voor eigen bed en deksel. Er was op het dek een kombuis, een keuken gebouwd, waar de emigranten konden koken. Brandhout werd daartoe iederen dag gegeven. Water werd per maat uitgedeeld en men moest met het water zeer zuinig zijn. Er waren 128 Hollanders, meest Zeeuwen, en een vijftig tal Duitschers als emigranten. Toen men in de haven van Hellevoetsluis was gekomen liet Ds. van Leeuwen vragen of Ds. Kleyn dien avond voor zijn gemeente wilde spreken. Ds. Kleyn voldeed aan dit verzoek en ging per roeiboot 't breede water over. A. H. OUSSOREN. Een fabel der Abessiniërs. „Een luipaard verliet op een zekeren dag zijn hol daarin achterlatend geheel alleen zijn jong. Op dit jong kwam een olifant af, die het dood trapte en verplette met zijn pooten. Iemand stelde den luipaard er van op de hoogte zeggend „Uw zoon is dood". De lui paard antwoordde „Maar wie heeft mijn zoon gedood „De olifant" werd hem geantwoord. Maar de luipaard riep uit„Onmogelijk, de oli fant heeft mijn zoon niet gedood, het zijn die geiten die dit gedaan hebben." Terwijl men vol hield dat het de olifant was, hield de luipaard vol„Neen, ik zeg u, dat de geiten het gedaan hebben". Niemand anders zou het gedaan kun nen hebben. En terwijl de luipaard een sprong deed, wierp hij zich op de geiten, richtte een verschrikkelijke slachting aan om zich te wreken over zijn zoon. Want hoewel hij volkomen zeker was dat het de olifant gedaan had, nam hij toch de geiten omdat hij niet de macht had tegen de olifant op te treden enkel maar om zich te wreken en hen te verdelgen. En tot aan onze dagen is het hetzelfde. Wan neer een man gekwetst is door iemand die ster ker is dan hij, neemt hij wraak op diegenen die zwakker dan hijzelf zijn. Daarom hebben wij een spreekwoord „Het is de schuld van de geiten, zegt het luipaard". Amerika. Een groote stap in de goede richting. In de Presbyterian Church is een ernstig con flict gerezen. Deze Presbyteriaansche Kerk staat, naar haar naam te oordeelen, dicht bij de Cal vinistische. Helaas is in 1903 op de Synode te Los Angelos de belijdenis zeer verzwakt. Reeds toen ontstond er een beweging die de orthodoxie voorstond en een beweging die nog meer radicaal het modernisme wilde doorgevoerd zien. In de afgeloopen zomer is er nu binnen deze kerk een unie gekomen genaamd The Presbyte rian Constitutional Covenant Union. Om nu te verstaan wat dit woord inhoud is het dienstig dat we de „Constitution", de ver klaring", nader bezien. De verklaring die als basis dient van deze verbondsunie, luidt als volgt De aanleiding tot het vormen van een Ver bondsunie is de toenemende heerschappij van het Modernisme in de Presbyterian Church. Dit Modernisme breekt af de duidelijke Christelijke getuigenis en de vrijheden die in de kerkelijke verklaring (belijdenis) zijn vastgelegd. Ie. Is dit duidelijk uit het teekenen van 1293 predikanten van een verklaring, die de betrouw baarheid van de Heilige Schrift aanvalt en ver klaart dat de maagdelijke geboorte als leerstuk evenmin van waarde is. Evenmin als de wonde ren van den Heiland, zijn plaatsbekleedende ver zoening om te voldoen aan het goddelijke recht en zijn opstanding in hetzelfde lichaam als waarin Hij leed. 2. Dit kettersche stuk wordt zulk een plaats gegeven in de kerk, dat het van groote invloed blijkt te zijn. 3. De weigering van de Generale Synode om een reformatie te bewerken inzake de Zending daar deze mede onder invloed staat van het Modernisme. Waarlijk zegt Ds. Kuiper in The Banner, in dien deze feiten zoo ernstig zijn en we weten dat het door niemand der Presbyterianen wordt tegengesproken dan is het hoog tijd voor drastische maatregelen. Wanneer in het aange zicht van zulke decadentie de beleediging van Gods volk lichtelijk geheeld wordt door te zeg gen Vrede, vrede, dan zou dit een verschrik kelijke zonde zijn. Een radicale reformatie is noodig daar de cor ruptie een wijde omvang heeft aangenomen. De sterkte en de stoutmoedigheid van den vijand binnen de poort vereischen een plechtige verklaring van een heiligen oorlog. (Wordt vervolgd) A. H. OUSSOREN. WILHELMUS a BRAKEL. Afkomst en geboorte. Willen we iets van Brakels leven vertellen, dan beginnen we bij zijn afkomst en geboorte, 't Is immers naar Gods bestek dat iemand uit deze en niet uit andere ouders geboren is. God bereidt in de voorgeslachten zich reeds de in strumenten tot Zijn dienst, 't Is niet om niet ver meld, dat de ouders van Johannes den Dooper, beide rechtvaardig waren voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren" (Luc. 1:6) en dat Paulus van zich zelf zegt„Van den stam van Benjamin". Brakels voorgeslacht was ook eeuwen lang in de banden van het Roomsche bijgeloof gebonden, maar toch niet zonder levensernst. Zijne voor zaten woonden in Brabant, waaruit ze later ver trokken naar Holland en zich vestigden te Enk huizen, waar het licht der waarheid voor hen opging en ze in de kerken der Reformatie rust vonden. Daar werd uit dat geslacht in 1608 een zoon geboren, die de naam van Dirk ontving. Deze Dirk is later de vader geworden van onzen Wilhelmus a Brakel. Ze droegen den naam van Gerrits. Het was dus Dirk Gerrits die in 1608 geboren werd. Later is deze bekend geweest als Theodorus a Brakel. Een naamsverwisseling zoo als in die tijden wel meer plaats vond. Hoe hij echter aan dien naam a Brakel kwam (wat in 't Hollandsch is: „van Brakel"), is niet bekend. Velen vermoeden, dat die naam afkomstig is uit

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1935 | | pagina 1