No* 47
Vrijdag 22 November 1935
49e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
EERSTE BLAD.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds* A. C. HEI] TE KOUDEKERKS
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A, H. OUSSOREN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.—
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ 8 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
ADELAARSVLEUGELS.
En aan de vrouw zijn gegeven twee
vleugelen eens grooten arends, opdat
zij zou vliegen in de woestijn in hare
plaats.
Openb. 12 14a.
Het behoeft ons niet te ontrusten als de kerk
te worstelen heeft met nood en moeite en zorg.
Evenmin als over ons leven kommer en leed
wordt geworpen, zoodat wij niet verder kunnen,
zonder veel geloofsworsteling en gebedsoefening.
Dat mag ons geen zorg baren. Immers de kerk
is hier nog niet in de paradijsheerlijkheid en
rust. Zij leeft in de woestijn, in een omgeving
waar gladde wegen ontbreken, waar de zwarig
heden dagelijks liggen opgestapeld. In een plaats
van ontbering en beproeving. Een plaats waar
het geloof niet kan worden gemist en het gebed
niet mag verflauwen. De woestijn is immers ook
de plaats waar de HEERE op het geloof en
gebed van zijn volk wonderen doetbrood geeft
uit den hemel en water uit den rots.
God toont aan Johannes, dat de kerk na de
hemelvaart, toen Christus werd weggerukt tot
God en zijn troon, naar de woestijn moest, om
daar te blijven totdat Hij wederkomt om de
woestijn te maken tot een bloeienden hof. Jo
hannes ziet aan den hemel een machtig schouw
spel een vrouw, bekleed met de zonnegloed,
en onder haar voeten de maan op haar hoofd
een krans van twaalf sterren. Deze vrouw stelt
de kerk voor, zooals zij door God met heerlijk
heid is omhangen, en heerschappij zal ontvangen
over de aarde. (De maan onder haar voeten
wijst op vervulling van Ps. 8) en de sterrenkrans
der overwinning ontvangt. Zij is niet meer onder
den vloek Gods, maar deelt in zijn genade en
liefde.
Deze vrouw brengt het Kind, Christus ter
wereld. De Middelaar is voortgekomen uit den
schoot der Kerk.
Johannes ziet echter een tweede figuur aan
den hemel opkomeneen monster van een
groote, vuurroode draak, met zeven koppen en
tien horens en zeven kronen. Dat is de Satan,
wreed en bloeddorstig (rood) met geweldige
kracht (tien horens) en heerschappij (zeven
kronen). Dat monster staat voor de vrouw om
het Kind te verslinden. Maar zijn woedende aan
slagen op den Christus mislukken. De Heiland
lijdt en verzoent en gehoorzaamt voor ons.
Sterft, maar overwint den dood en wordt
weggerukt naar den hemel, buiten het bereik van
de slang. De draak wordt met heel zijn aanhang,
die niet gering is, (het derde deel der sterren,
Job 38 7) op de aarde neergesmakt.
Maar zie nu het noodwendig gevolg van de
overwinning en hemelvaart van Christus. Als de
draak ziet, dat hij het Kind niet meer kan be
reiken, keert al zijn woede en grimmigheid zich
tegen de vrouw. Nu zal hij pogen het werk van
het Kind te vernietigen. Het kruis kon hij niet
tegenhouden, nu zal hij maken, dat het tever
geefs op Golgotha heeft gestaan, en dat het
leven, dat Christus tot een schuldoffer gesteld
heeft, geen zaad zal zien. Het gaat hem toch
tegen Gods herscheppend werk. En daarin tegen
God zelf.
Nu Christus buiten zijn bereik is, zal hij met
al het geweld en de list, waarover hij beschikt,
de gemeente vervolgen.
Dat is de situatie, waarin de kerk na de he
melvaart verkeert.
Maar nu worden in deze benauwde situatie
aan de vrouw twee vleugels gegeven. Twee
machtige adelaarswieken om daarmee te vliegen
in de woestijn, in de plaats, die God voor haar
heeft bereid, buiten het bereik van den draak.
Die twee vleugels zijn het geloof en het gebed,
waarmee de kerk aan de vervolging van den
duivel, aan zijn geweld en list kan ontkomen.
Zonder deze twee vleugels kan zij niets. Wordt
zij onverbiddellijk een prooi van de slang.
Wat hebben wij zonder geloof aan het Kind
Wat hebben wij aan zijn verzoeningswerk, aan
zijn dood, aan zijn opstanding, aan zijn heer
schappij in den hemel Wat hebben wij aan zijn
voorspraak, aan zijn profetisch getuigenis, zon
der geloof
Door het geloof hebben wij immers gemeen
schap met Hem. Daarom is de gemeente van
Christus zonder geloof er ellendig aan toe, zij
wordt verslonden door den grooten tegenstander
van God. Indien wij geloof hebben zal niets ons
onmogelijk zijn, heeft Jezus zelf gezegd. Het
geloof overwint de wereld, omdat Christus'
heerschappij oneindig is.
En het gebed behoort er bij. Dat is de andere
vleugel. Het gebed niet als een uiting van bij
geloof, of als een middel om onzen zin te krij
gen, maar als gemeenschapsoefening met Jezus,
als uitspreken van onzen nood en zorg en lof
en dank tot Hem.
Geloof en gebed zijn de twee machtige ade
laarsvleugels, waarop wij ons verheffen boven
de gevaren der wereld, waarop de kerk onge
rept zweeft naar haar plaats in de woestijn, waar
God haar onderhoudt.
Wij moeten ons er niet ongerust over maken,
dat de gemeente in een voortdurende strijd om
haar bestaan is gewikkeld. Strijd voor de zaak
van Gods koninkrijk in de Zending en Evan
gelisatie, bij het onderwijs, bij onze hoogescho-
len. Strijd om het behoud van de jeugd, strijd
tegen gevaren van buiten, maar ook strijd tegen
de gevaren, die van binnen dreigen moedeloos
heid, onverschilligheid, lauwheid, lafheid en
ongeloof.
Het is niet vreemd dat menig christen gebukt
gaat onder persoonlijke zorgen, onder een kruis.
Immers de draak vervolgt de vrouw. Laat ons
echter niet vergeten, dat God ons deze twee
vleugelen gegeven heeft om ze te gebruiken.
Omdat God ze gegeven heeft, zijn ze sterk ge
noeg om ons te dragen naar onze plaats.
Als ze echter slap neerhangen is onze strijd
kort, dan gaat het zaad des verbonds verloren
dan gaat de kerk kwijnen dan wordt de woes
tijn, de plaats waar wij omkomen door ons
ongeloof.
Brouwershaven. J. MEESTER.
NADERE VOORBEREIDING.
Openb, 11 114
(De twee getuigen).
In Openb. 11 114 wordt niet alleen ge
sproken over het meten van den tempel Gods
en het altaar en degenen, die daarin aanbidden,
over het aanwijzen van de juiste grens om de
genen, die in den tempel Gods bij het altaar aan
bidden, en die Gods bijzonder eigendom zijn,
maar ook over Gods twee getuigen.
Van die twee getuigen wordt in vs. 4 gezegd
Dezen zijn de twee olijfboomen en de twee kan
delaren, die voor den God der aarde staan.
Tot het verstaan van deze omschrijving is te
denken aan wat in Zach. 4 staat over de twee
olijfboomen en den kandelaar. Die kandelaar is
dan het beeld van de gemeente, zooals dat ook
het geval is in Openb. 1 20.
Als die kandelaar, in Zach. 4, op bijzondere
wijze verbonden was met twee olijfboomen,
waardoor een voortdurende olievoorziening ge
waarborgd was, werd daarin de gemeente ge-
teekend zooals zij door den ambtelijken dienst
van Zerubbabel den vorst en Jozua den hooge-
priester, weer zou uitkomen als Gods volk en
daarom het licht der bijzondere openbaring zou
doen uitstralen.
Nu is de voorstelling hier wel ietwat anders.
Hier is sprake van de twee olijfboomen, die ook
de kandelaren genoemd worden. De bedoeling is
dan toch duidelijk. De twee olijfboomen stelden
voor de ambten van Zerubbabel en Jozua daar
door werd de gemeente Israël gezegend en kwam
Israël weer uit als het volk Gods, drager van
Gods bijzondere openbaring. Maar zoo werden
dan ook die twee olijfboomen, Zerubbabel en
Jozua tot kandelaars, die het licht verspreidden.
Daaruit valt nu af te leiden, dat bij de twee
getuigen, waarvan hier gesproken wordt, te den
ken is aan de gemeente in haar organisatie, met
haar ambtsdragers, in haar institutairen vorm.
De taak der gemeente, als kandelaar, is het
licht der bijzondere openbaring te laten schijnen,
getuige van Christus te zijn, en dan vooral door
den dienst van haar ambtsdragers. In zeer bij
zonderen zin toch zeide Jezus tot Zijn apostelen:
Gij zult mijne getuigen zijn. En hier wordt dan
gesproken van twee getuigen in overeenstemming
daarmee, dat de Heere Zijn jongeren eerst uit
zond twee aan twee, opdat in den mond van
twee getuigen alle woord zou bestaan.
Als nu in vs. 3 die getuigen worden genoemd
Mijne getuigen, worden ze daarmee aangeduid
als getuigen van den Heere Jezus Christus. Hij
zendt Zijn dienaren als Zijn getuigen. Hun werk
is te profeteeren, d.i. het Woord Gods te bren
gen. Ze moeten brengen dat Woord Gods, dat
spreekt van den Heere Jezus Christus, van den
Zoon Gods, die door den Vader gezonden werd,
tot onze verlossing.
Worden die getuigen vergeleken bij olijfboo
men, dan wordt gedoeld op den zegen, dien de
gemeente zelve door haar ontvangt. Worden ze
genoemd kandelaren, dan wordt meer gedacht
aan het licht, dat door hen van de gemeente uit
straalt.
Zóó staan deze twee getuigen voor den God
der aarde. Hun dienst is een brengen van het
Woord van dien God, van Wien de aarde is,
die daarom op de geheele aarde moet worden
gevreesd en geëerd en voor Wien zij, door hun
Woord de eere moeten opeischen.
Zij moeten zoo profeteeren 1260 dagen. Eiken
dag, van de periode, die verloopt tusschen Chris
tus' hemelvaart en Zijn wederkomst op de wol
ken om te oordeelen de levenden en de dooden.
En profeteerende moeten zij met zakken be
kleed zijn. Het zich kleeden met een zak was
een teeken van boete en berouw. In dat kleed
komen de twee getuigen ten teeken, dat zij leed
dragen over de zonden en opwekken tot berouw
en bekeering.
Zoo wekken zij dan echter de ergernis der
wereld. In vs. 10 staat, dat deze twee profeten
degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd had
den. Die pijniging was er dan door het Woord
Gods, dat zij spraken, omdat de menschen zich
aan dat Woord niet wilden onderwerpen maar
dan door dat Woord gehinderd werden in het
zich ten volle overgeven aan de zonden dat
Woord verontrustte hen dan toch. En daarom
wilden ze dat Woord doen verstommen.
De twee getuigen ondervinden in de wereld
dan ook grooten tegenstand. Een tegenstand die,
blijkens vs. 7 en 8, eindelijk er in slaagt hen te
dooden.
Dat geschiedt dan echter niet vóórdat God
het toelaat want ze staan onder de hoede Gods.
Daarvan wordt gezegd in vs. 5 en 6Zoo
iemand hen wil beschadigen een vuur zal uit
hun mond uitgaan en zal hun vijanden verslin
den en zoo iemand hen wil beschadigen, die
moet alzoo gedood worden. Deze getuigen heb
ben macht den hemel te sluiten, opdat er geen
regen regene in de dagen hunner profeteering
en zij hebben macht over de wateren om die
in bloed te verkeeren en de aarde te slaan met
allerlei plagen zoo menigmaal als zij zullen willen.
Kennelijk wordt hier verwezen naar Elia en
Mozes. Als Ahazia boden zendt om Elia gevan
gen te nemen, worden deze boden door vuur
gedood (2 Kon. 1:1012). Op Elia's gebed
regende het niet gedurende drie jaren (1 Kon.
17 1). Mozes veranderde water in bloed. Wat
een zegen was, het water, veranderde in een
vloek, het bloed.
In de macht van deze beide groote getuigen
Gods is te zien de macht, die God geeft aan
de getuigen op de aarde, opdat zij hun bood
schap kunnen brengen zoolang als dat noodig
zal zijn.
Daarmee wordt dan niet bedoeld, dat die
zelfde dingen, die Mozes en Elia vermochten te
doen, ook aan alle getuigen Gods zullen moge
lijk zijn. De bedoeling is geen andere dan deze,
dat zij zullen staan onder de bijzondere bescher
ming Gods, zoodat niemand tegen Gods wil hen
zal kunnen beschadigen.
Die bescherming zal dan echter niet altijd
voortduren. Er zal een tijd komen, dat God zal
toelaten dat zij gedood worden en dat zelfs hun
doode lichamen onbegraven blijven om hen na
hun dood nog te smaden terwijl hun vijanden
dan groote vreugde zullen bedrijven.
PROF. Dr. D. NAUTA.
De Standaard bracht deze week het bericht,
dat Dr. D. Nauta, predikant te Woubrugge,
benoemd is tot hoogleeraar aan de theologische
faculteit der Vrije Universiteit, als opvolger van
Prof. Dr. H. H. Kuyper, om college te geven
in de Algemeene en Vaderlandsche Kerkgeschie
denis. Prof. Kuyper zal nog het Kerkrecht blij
ven doceeren.
Voor enkele maanden promoveerde de be
noemde hoogleeraar op een proefschrift over
„Samuel Maresius", waaruit, volgens deskundi
gen, bleek zijn groote gave voor de bestudeering
der Kerkgeschiedenis en ook voor haar beschrij
ving.
't Verheugt ons, dat, nu een Kerkhistoricus
van naam als Prof. H. H. Kuyper zijn taak moet
neerleggen een Kerkhistoricus van goede ver
wachting zijn plaats gaat innemen.
We mogen daardoor de hoop koesteren, dat
de beoefening van de Kerkgeschiedenis aan de
V. U., die door professoren als Prof. Rutgers
en Prof. Kuyper op zoo hoog peil stond, aan
dezelfde eischen van wetenschap zal blijven
beantwoorden.
En terwijl we Prof. Nauta hartelijk geluk-
wenschen met zijn eervolle benoeming, bidden
we hem toe, dat God hem tot zijn gewichtige
taak moge bekwamen en daarin tot een rijken
zegen stellen voor de studenten en voor ons
heele kerkelijke leven.
DE N.C.R.V.
Uit het slot van ons vorig artikel is wel ge
bleken, dat we met onze artikelen over de Ned.
Chr. Radio Vereeniging niet bedoelen er op aan
te dringen, dat elk zich van een radio-toestel
zal voorzien.
De Contactcommissie der drie Geref. Jeugd
bonden zond dezer dagen aan alle kerkeraden
een circulaire, waarin o.a. er op wordt aange
drongen, dat bij het huisbezoek de jongeren ern
stig zullen worden vermaand zich bij hun jeugd
organisatie aan te sluiten. We meenen, dat deze
Contactcommissie volkomen in haar recht is als
zij vraagt dat aan deze zaak op het huisbezoek
aandacht zal worden gewijd.
Maar het zal elk wel volkomen duidelijk zijn,
dat het niet zou aangaan op elk huisbezoek ook
de vraag te stellen „en hebt U al radio alsof
het een roeping zou zijn van elk Gereformeerde
om zoo'n toestel te bezitten. Dan zou het ook
nog kunnen gebeuren, dat iemand de vraag ging
stellen of de kerkeraad hem de middelen zou
willen verschaffen om dan die roeping te volgen,
omdat hij finantieel niet bij machte was zichzelf
zulk een instrument aan te schaffen.
Genoeg om te doen zien, dat het niet als een
roeping kan worden beschouwd, dat in elk
gezin een radio zou zijn.
Wel zal het noodig zijn in gezinnen, waar een
radio is, op het huisbezoek de vraag te stellen
of er geen misbruik van gemaakt wordtof de
ouders dat zelf niet doen en of ze toezien dat
hun kinderen dat niet doen. Ook, de vraag te
stellen of de radio geen oorzaak wordt, dat ze
den dienst des Woords verzuimen en alzoo gaan
zondigen tegen het tweede gebod, dat allen
eigenwilligen godsdienst zonde noemt, en zelfs
een zeer ernstige zonde, die ontzettende gevol
gen draagt tot in de geslachten.
Wat we bedoelen met ons woord is propa
ganda te maken voor de N. C. R. Vereeniging.
De radio is er. En zij is een groote macht ge
worden. Goed gebruikt, heeft zij ontzaglijk veel
goeds. Dan denken we aan zoovele zieken in
hun eenzaamheid, die door de radio in het ge
meenschapsleven weer worden opgenomen. Dan
denken we aan de macht van het gesproken
woord, in beteekenis uitgaande boven het ge
schreven woord, dat zoo tot tienduizenden kan
uitgaan, om leiding te geven. Dan denken we
aan den verheffenden invloed, die er kan uitgaan
van goede muziek en waarvan dan ook kunnen-
genieten, die niet in eigen huis kunnen musiceeren.
Maar dat alles is dan gebonden aan deze
voorwaarde dat de radio goed gebruik wordt.
Anders is het kwaad niet te overzien.
Wat een macht toch ten kwade gaat er van
de radio uit, wanneer deze wondere vinding ge
bruikt wordt om wat er van de Christelijke tra
ditie in ons volk nog leeft, af te breken.
En nu is het alleen de N. C. R. Vereeniging,
die zich ten doel stelt deze uitvinding dienstbaar
te maken aan de verkondiging van het Woord
Gods dit woord genomen in uitgebreiden
zin in de overtuiging dat zóó alleen ons volk
daardoor gezegend wordt.
De K. R. O. die eigenlijk moest heeten
R(oomsch) K(atholieke) R. O. houdt ook
rekening met den godsdienst, maar dan naar
Roomsche opvatting het Evangelie van Gods
genade in Christus naar de Schriften doet zij niet
uitgaan en zij maakt, begrijpelijkerwijze, propa
ganda voor de Roomsche kerk.
De A.V.R.O. gaat uit van de gedachte, dat
een waarachtige cultuur mogelijk is zonder den
bijbel en de kennis van den Heere Jezus Christus.
Neutraliteit is haar leuze. Maar de strijd tegen
de neutrale school heeft onder ons toch de waar
heid ingedragen, dat neutraliteit beteekent een
verloochening van God en Zijn Christus en dat
die neutraliteit een vloek is voor ons volk.
De V. A. R. A. wil niet neutraal zijn, maar
maakt propaganda voor het ongeloof.
Laat het ons nu eens even indenken, dat er
geen andere omroepvereenigingen waren dan
deze laatste drie, die of aan ons volk onthouden
wat het noodig heeft, of zelfs geven wat positief
schadelijk is dan zal ieder gevoelen dat zoo'n
toestand onhoudbaar was en alle pogingen moes
ten in het werk gesteld om daaraan zoo gauw
mogelijk en desnoods met groote opoffering een
einde te maken.