No* 38 Vrijdag 20 September 1935 49e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS- UIT DE HISTORIE. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A* G HEI] TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERS; D.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A, B. W. M. KOK, A. H. OUSSOREN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement yan minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 EEN ZEER GEWICHTIGE VRAAG. „Gelooft gij in den Zoon van God Joh. 935b. Deze zoo zeer gewichtige vraag treffen wij aan in de bekende geschiedenis van de genezing van den blindgeborene. Wij weten ervan, hoe deze mensch na zijn gezondmaking het tegenover de Farizeën voor Jezus opnam en als gevolg daarvan door deze blinde leidslieden uitgewor pen werd. En dan is het Jezus, die dezen uitge worpen mensch opzoekt en hem deze treffende vraag stelt„Gelooft gij in den Zoon van God V' Hoe frappeert ons hier weer de eenvoud des Evangelies. Hoe direct op den man af is deze vraag. Jezus vraagt nietHoe ziet gij Mij, welke gedachte hebt ge over Mij Jezus weet wel, dat deze mensch na het beleven van het wonder zijner genezing zijn weldoener ziet als een van- God-gezondene, als een profeet, maar nog niet als den-geheel-eenig-Gezondene-des-Vaders, als den Zone Gods, daarvoor waren dezen mensch de oogen nog gesloten. Met deze directe vraag des Evangelies wil de Heiland dan ook het tweede wonder van dezen mensch werken, n.l. hem geestelijk ziende maken. Dat is juist de kracht van deze directe vraag op den man af. En wanneer er dan ook menschen zijn, die deze vraag te eenvoudig vinden en daarom omwikke len met alle mogelijke andere vragen, berooven ze daardoor de vraag des Evangelies van haar kracht. Of beter gezegd, ze maken voor zich en voor anderen de eenvoudige vraag des Evange lies krachteloos door haar te bedekken onder alle mogelijke menschelijke inzettingen en er varingsvoorschriften. Door dezulken wordt niet gevraagd „Gelooft gij in den Zoon van God?" doch „Is je zondekennis al diep genoeg Of „Heb je innerlijk al wat beleefd Met dergelijke menschenvragen paart zich nooit de kracht des Heiligen Geestes tot bekeering doch de macht der duisternis, zoodat de mensch in steeds groo- ter duisternis geraakt. Neen, alleen met de di recte vraag des Evangelies naar het geloof in den Zoon van God paart zich de krachtige Gees- teswerking, hetzij bekeerend of verhardend. D.w.z. voor den gehoorzame bekeerend, voor den ongehoorzame verhardend. Een echte menschenvraag, n.l. een door men schen uitgedachte vraag is ook deze Hebt ge wel het echte zaligmakende geloof Van zulk een vraag weet het Evangelie niet. Jezus vraagt enkelGelooft gij in Mij En dan is het de Heilige Geest, die den oprechte en gehoorzame van hart uit het Evangelie doet verstaan, wat de Heiland met dat geloof in Hem bedoelt. Naar de Heilige Schrift is het geloof toch een kracht Gods, waardoor wij Jezus in antwoord op Zijn vraag aangrijpen als onzen Heiland en Zalig maker. Geloof is naar de Heilige Schrift de over gave des harten aan den vragenden Jezus, een onderwerping van onzen wil aan Zijn heiligen wil. Geloof is dan een zien op Jezus, als onze eenige Hope, het is een volgen van Hem op den weg, dien Hij met ons gaat. Dat geloof bestaat hierin, dat men in antwoord op de vraag van den Heiland tot Hem vlucht, Hem zijn hart ont sluit met al de onrust en moeilijkheden, die dat hart misschien benauwen. Gelooven is rusten in Hem, die vermoeiden en beladenen toeroept „Komt herwaarts tot Mij, Ik zal u rust geven". Ja, het heilgeheim des geloofs is, dat het zich op de vraag des Evangelies in ons baanbreekt als een wonderwerk van Gods genade. Gelooft gij in den Zoon van God Deze vraag is een heel persoonlijke vraag. Gelooft gij Niet Zou die of die wel echt bekeerd zijn of het echte zaligmakende geloof deelachtig zijn In het Evangelie van Jezus Christus is het altijd om ons persoonlijk te doen. En waar we, wat het geloof van anderen betreft, uit den aard der lief de wel steeds het beste ervan denken moeten maar nooit volstrekte zekerheid hebben, daar zijn we, wat ons persoonlijk aangaat, ger'oepen die zekerheid te zoeken. Bovendien is het een vraag, die niet een mensch, doch de Zoon van God ons steltGe looft gij in Mij Wanneer een mensch ons zulk een vraag stelde, zou het hoogst onwellevend zijn, het antwoord er op schuldig te blijven. Maar te grooter zonde is het, zoo wij deze van God tot ons gerichte vraag onbeantwoord laten. Laat ons bedenken, dat de Zone Gods antwoord op Zijn vraag aan ons verlangt. En een antwoord op deze vraag is er dan ook steeds. Het gaat er alleen maar om, welk ant woord wij geven. Zoo het ja-des-geloofs toch nog steeds niet uit ons en ons leven opklinkt in antwoord op de vraag des Evangelies, dan is daar nog het neen-des-ongeloofs. Ook is deze vraag daarom een vraag die de gemeente van Christus uitzuivert, d.w.z. open baar doet worden, wie van de gemeente is en wie niet. Alleen zoo wij in den Zoon van God gelooven als onzen persoonlijken Borg en Mid delaar worden wij openbaar lid te zijn van de duurgekochte gemeente. Daarom, mijn lezer, in de gemeente van Chris tus komt het aan op de beantwoording van de vraag van den Heiland „Gelooft gij in den Zoon van God Welk een gewichtige vraag dan ook! Zonder dat geloof zakt de mensch toch steeds verder weg in diepten des doods, ook al is hij uitwendig een trouw lid der Kerk. Er staat ge schreven „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden". Zalig zoo gij u tot de gemeente van Christus rekenen moogt, omdat ge niet alleen gedoopt zijt, maar ook, omdat gij komen mocht tot de goede keuze, uw doop bevestigend door de op rechte belijdenis des geloofs in Christus, den Zoon van God. Bruinisse. UNGER. DE VIJFDE BAZUIN Openb. 9:1—11 Sprinkhanenplaag) Toen de vijfde Engel had gebazuind zag Jo hannes een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds. Met die sleutel werd de put des afgronds geopend en daar ging rook uit op als de rook van een grooten oven, zoodat de zon en de lucht verduisterd werden en uit dien rook kwamen sprinkhanen op de aarde en hun werd macht gegeven gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben. Het oordeel, dat met deze vijfde bazuin kwam, was dus het oordeel van een sprinkhanenplaag. Een plaag, die bij de Egyptische tien plagen ook volgde op die van hagel en vuur. De gedaanten dezer sprinkhanen waren den paarden gelijk, die tot den oorlog bereid zijn. Daarbij is te denken dat het uiterlijk dezer sprink hanen sprak van geschiktheid en bereidheid tot den strijd. Op hun hoofden waren als kronen het goud gelijk en hunne aangezichten waren als aange zichten van menschen. Die kronen waren niet van echt goud, maar van een stof, die op goud geleek. Met die kro nen sierden ze zich als waren ze zeker van de overwinning. Wanneer ze aangezichten hadden als aange zichten van menschen, dan wordt daarmee aan geduid, dat in deze sprinkhanen te zien zijn rede lijke wezens met verstand en wil begaafd, die maar niet als redelooze dieren werden voortge dreven door een macht, waarvan zij zich niet bewust waren, maar die welbewust zich tot den strijd schikten. Én zij hadden haar als haar der vrouwen en hun tanden waren als tanden der leeuwen. Vol gens sommige uitleggers is in dat lange haar, in die lange manen iets te zien waarvan verleidende kracht zou uitgaan. Volgens andere ligt er in aangeduid het afschrikwekkende. En dit zou dan overeen komen met de tanden als van leeuwen waarmee wordt aangewezen een verscheurende en verdervende aard. En zij hadden borstwapenen als ijzeren borst wapenen. Ook daarmee waren zij tot den strijd wel uitgerust. Ze waren daarmee zoo goed als ontrefbaar. En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten. De schor pioen komt in het Oosten veelvuldig voor. De steek van dat beest wordt zeer gevreesd. Niet omdat die doodelijk zou zijn. Dat is maar heel enkel het gevalmaar omdat die buitengewoon groote pijn veroorzaakt. Van zulk een staart met angel waren deze sprinkhanen ook voorzien. En die sprinkhanen kwamen nu in grooten ge tale. Men zegt, dat sprinkhanen wel komen in zwermen, die uren lang en uren breed zijn, zoo dat door zoo'n zwerm het zonlicht verduisterd wordt. Door de sprinkhanen, die Johannes zag, werd de zon en de lucht verduisterd. Het ge- druisch hunner vleugelen was dan ook als het gedruisch der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen. Deze machtige zwerm sprinkhanen had een aanvoerder, een leider. In Spr. 30 27 wordt als eigenaardigheid van de sprinkhanen gezegd, dat zij geenen koning hebben. Als hier nu van een koning over deze sprinkhanen gesproken wordt blijkt daaruit, dat hier niet aan gewone sprink hanen te denken is en de aanwezigheid van zulk een koning wijst er op, dat de vernielende en verdervende macht een geweldige zou zijn. Die macht deed zich nu niet gevoelen ge lijk men verwachten zou aan het gras en de planten en de boomen. Deze te vernielen was hun verboden. Hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch eenig groen, noch eenige boom, dan de menschen alleen, die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben. Hun aanval is gericht op menschen. En dan weer niet op alle menschen, maar op die menschen, die het zegel Gods aan hun voor hoofden niet hebben. Niet naar eigen welgevallen konden deze sprinkhanen handelen ook maar niet naar het bevel van hun koning. Boven hen stond de macht Gods. En zij mochten en konden niet meer be schadigen dan God hun toeliet. De macht, die zij alzoo ontvingen was dan niet een macht om te dooden. Hun werd macht gegeven, niet dat ze de menschen zouden doo den, maar dat zij van hen gepijnigd worden vijf maanden en hun pijniging was als de pijniging van een schorpioen, wanneer hij den mensch ge stoken heeft. Geen algeheele verderving zal het gevolg zijn van de plaag der sprinkhanen. Toch zal hun uit werking vreeselijk zijn. In die dagen zullen de menschen den dood zoeken en zullen dien niet vinden en zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlieden. Hier wordt dan wel een schrikkelijke toestand beschreven een toestand van groote benauwing, die leidt tot vertwijfeling, tot levensmoeheid, tot een intens begeeren om maar uit het lijden ver lost te worden, al moest het dan zijn door te sterven. Maar de zoo zeer begeerde dood ont wijkt hen telkens. Het wordt dan zoo, dat de menschen met het leven geen raad meer weten. Niet aan zelfmoord denken ze, maar wel zeggen ze in hun benauwdheid„stierven we maar". Echter dien natuurlijken dood vinden ze niet. Die sprinkhanen kwamen nu, toen de vijfde Engel gebazuind had en daarop een ster, geval len uit den hemel op de aarde, de sleutel van den put des afgronds ontving en daarmee dien put des afgronds opende. Toen ging er rook op uit dien put en uit dien rook kwamen de sprink hanen. Bij dien put des afgronds is te denken aan de plaats der duivelen. In Luk. 8 31 lezen we, dat de duivelen, die door Jezus waren gebannen uit den bezetene van Gadara, Hem baden, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. Als we zoo verstaan, dat we bij die sprink hanen aan duivelen te denken hebben, is de sleutel tot verklaring gevonden. CALVINISTISCH WEEKBLAD. Er gaat met 1 October een nieuw weekblad verschijnen, dat in z'n naam „Calvinistisch week blad" duidelijk zegt wat het wil zijn. Het wordt een uitgave van de N.V. W. D. Meinema te Delft. De redactie wordt gevormd doorDr. C. Bouma, Prof. Dr. A. Sizoo, Dr. C. Tazelaar en Prof. Dr. J. Waterink. Wanneer we dit nieuwe weekblad gaan aan kondigen beginnen we met uit te spreken, dat wel zeer begrijpelijk is de vraag, van onder scheiden kant reeds gedaan, of het wenschelijk kan geoordeeld, dat het toch al niet geringe aan tal Gereformeerde weekbladen, met nog één ver meerderd wordt. Er is eens, door Prof. Grosheide, geschreven over de wenschelijkheid van concentratie ook op dit gebied omdat versnippering van krachten tot verzwakking leidt. Dat was een wijs woord, maar de tijd om er naar te handelen schijnt nog niet gekomen. Althans met de verschijning van een nieuw Calvinistisch weekblad wordt niet in die richting gegaan. Nu is er om naar dat wijze woord te han delen ook wijsheid noodig om het rechte ant woord te vinden op de vragen, die bij concen tratie niet achterwege kunnen blijven. Zoo bijv. de belangrijke vraag, in welke richting die ge concentreerde kracht zal sturen en stuwen. Om op dat punt tot overeenstemming te ko men, zal er wel eens bereidheid noodig zijn, om af te laten van het propageeren van bijzondere inzichten over minder belangrijke zaken. En dan is er bijzondere wijsheid noodig, om te zien wat ook als minder belangrijk kan beschouwd worden. We lazen onlangs ergens, dat het in dezen tijd noodig is de puntjes op de i te zetten. Het is dan echter maar de vraag, op welke i's In een zin als deze „ik zie dit zoo in" heeft men al vier i's, waarop een punt te zetten is, maar als men dan ook op al i's in ik-zie-dit-zoo-in een punt gaat zetten, dan kan de concentratie gedachte wel uit de buurt blijven. Onze indruk is, dat men door op al te veel i's een punt te gaan zetten een reeds bestaande concentratie verbroken heeft. Openbaar is dat Prof. Waterink en Dr. C. Tazelaar, die met Prof. Schilder de redactie vormden van „De Reformatie" niet meer in die redactie zitting hebben en beide namen komen nu voor onder de redacteuren van het Calvinis tisch weekblad. Geen wonder, dat de gedachte werd uitge sproken, dat deze beide heeren het initiatief had den genomen tot de uitgave van het nieuwe weekblad, om daarmee te gaan concurreeren te gen de door hen verlaten „Reformatie" ook al was dat uitspreken minder fijn. Die gedachte is dan evenwel, blijkens een re dactioneel artikel in het 2de proefnummer, van 5 Juli j.l., onjuist. De uitgever de heer Meinema, dacht allang aan de uitgave van een blad van ander karakter dan de bestaande weekbladen. Zoo iets als de Haagsche Post en het Algemeen weekblad voor Christendom en Cultuur. Die ge dachte besprak hij met Prof. Dr. A. Sizoo en deze vroeg toen aan Dr. Tazelaar en Prof. Wa terink, omdat hij bij geruchte vernomen had, dat ze uit de redactie van „De Reformatie" zouden treden, of zij met hem in de redactie van een zoodanig weekblad zouden willen zitting nemen. En aan dat verzoek is toen door hen voldaan. Een bestaande concentratie van krachten is nu toch in elk geval verbroken. We betreuren dit om de bovengenoemde reden. Daarmee willen we niet zeggen, dat we het advies zouden willen geven, het nieuwe week blad niet te steunen. Als we het verkeerd vinden om op alle ook mindere belangrijke i's een punt te zetten, willen we niet in een ander uiter ste vervallen, en fascistisch alles maar gelijk schakelen, zoodat er ten slotte maar één stem wordt gehoord. Van zoo'n fascisme willen we niets weten. Natuurlijk moeten we afwachten wat het nieuwe weekblad worden zal. Als we letten op de namen der redacteuren, die reeds van velen toezegging kregen voor medewerking, dan is zeker wat goeds te verwachten. En wat ons in de aankondiging der redactie aantrekt is dat men spaarzaam zal zijn met po lemiek. In onze Kerkbode hebben we het al eens uitgesproken, dat wat minder polemiek om veler lei redenen ons wenschelijk leek. Polemiek is noodig en goed, maar men moet ook van dat goede niet te veel krijgen. Moge het blijken, dat het „Calvinistisch week blad" aan zijn naam beantwoordend, bevorder lijk wordt aan den opbouw van het Gerefor meerde leven. HEIJ. Gereformeerde Kerk van Middelburg, Spoedig waren de troebelen van de Gerefor meerde Kerk in de hoofdstad van Zeeland door heel het land bekend. Op de provinciale ver gadering in het voorjaar van 1838 was reeds ge handeld over de „Hoeksche en Kabeljauwsche twisten" van Middelburg. De loodgieter Brom- bacher had een brief gestuurd, waarin hij de vergadering „tot voorzichtigheid en waakzaam heid" aanspoorde. Maar er was weinig aan te doen. Ds. Budding wilde nu eenmaal van geen buigen weten. Die nieuwe psalmen waren uit den Booze en daarmee uit. Een zekere A. P. de Winter schrijft uit Go- rinchem een brief aan Noels van den volgenden inhoud „Bij vernieuwing werd ik ontroerd over den gedeeltelijken inhoud uwer brief ten opzichte der voortdurende oneenigheden en scheuring tusschen uwen waardigen Ds. Budding, kerke- raad en gemeenteleden, wegens het doorzetten der oude psalmen. Dat de dominee de nieuwe psalmen van des Heeren wege niet meer mag of kan zingen, laat ik daar, noch in zijn huis wil laten gebruiken of medezingen, daar is ZWEerw. vrij in, maarniet te willen pre diken, waar de nieuwe gezongen worden en zich daardoor van zoovele jaren beproefde Christe nen te verwijderen en scheiding in de gemeente

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1935 | | pagina 1