No* 30 Vrijdag 26 Juli 1935 49c Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. DADERS DES WOORDS* UIT DE HISTORIE. VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE; Ds. A* C. HEIJ TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F* J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS; per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.-. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement yan minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 HET ZEVENDE ZEGEL. ZEVEN BAZUINEN (Openb. 8 1—6 (I) (Het gouden altaar en het gouden wierookvat). Het achtste hoofdstuk gaat nu melding maken van de opening van het zevende, of laatste, zegel. Die opening van het zevende zegel leidt dan tot het doen blazen van zeven bazuinen door zeven Engelen. En door het blazen van die zeven ba zuinen komen dan de onderscheiden oordeelen, die nog moesten toeven tot de 144.000 verlosten verzegeld waren, maar die dan zouden losbreken. In het achtste hoofdstuk wordt gesproken van de eerste tot de vierde bazuin. In 91 lezen we van de vijfde, in 913 van de zesde en in 11 15 van de zevende bazuin. Om een overzicht te geven van het vervolg kan hieraan nog worden toegevoegd, dat het blazen van de zevende ba zuin het sein geeft tot het uitgieten van zeven fiolen groote, ondiepe schalen vol van den toorn Gods, die in alle eeuwigheid leeft (15:7) en in hoofdstuk 16 wordt dan geschre ven over de uitgieting van die zeven fiolen, bren gende oordeelen op de aarde. De zeven Engelen, die de zeven bazuinen had den, worden aangeduid als de zeven Engelen, die voor God stonden. Omdat in 't voorafgaande nog niet gesproken is over deze zeven Engelen, kan de bedoeling van het bepalend lidwoord niet zijn naar die vroegere vermelding terug te wijzen en zoo ligt wel in die bepaling dat deze zeven Engelen een bepaalde groep vormen, belast met een speciale taak. Hun getal 7 spreekt dan weer van de vol heid van hun getal. En de bijvoeging, dat zij voor God staan, wijst aan, dat zij in de Engelen wereld een vooraanstaande plaats innemen ter wijl die bijzondere positie, die zij innemen wijst op de groote beteekenis van hun werk. Opmerkelijk is nu, dat, terwijl in de eerste twee verzen van hoofdstuk 8 al melding gemaakt wordt van de opening van het zevende zegel en van de zeven Engelen, die de zeven bazuinen zullen blazen, nog niet aanstonds dat blazen der bazuinen een aanvang neemtdat volgt eerst 8:7. Vóórdat de eerste Engel bazuinen mag heeft nog een andere Engel een werk te verrichten. En daar kwam een andere Engel en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden der heiligen zoude leggen op het gouden altaar, dat vóór den troon is. Bij dit altaar is te denken aan het gouden reuk offeraltaar, dat in het heilige stond. Het ééne altaar in den hemel vereenigde in zich beide diensten van het brandofferaltaar en het reuk offeraltaar. Van den dienst door dezen Engel verricht, wordt gehandeld in Lev. 16: 12, 13. De priester moest een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des Hee- ren en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestooten en hij moest het bin nen den voorhang dragen. En hij moest dat reuk werk op het vuur leggen voor het aangezicht des Heeren opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk op de getuigenis is, be dekte opdat hij niet stierve. Het reukofferaltaar was het altaar der gebe den. Bij dat altaar stond Zacharias, de vader van Johannes den Dooper, toen hem de Engel verscheen, die hem de geboorte van Johannes aankondigde. Al de menigte des volks was toen buiten biddende (Luk. 1 9, 10). In Ps. 141 :2 vinden we de bede van David mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. Op dat altaar der gebeden moest dan wierook gebrand worden. Van het brandofferaltaar moest de priester heilig vuur nemen en op het reuk offeraltaar leggen en op dat vuur moest hij wie rook branden dan steeg er van het vuur op een wolk rnet een welriekende geur. De bedoeling dezer symbolische handeling was wel duidelijk. De gebeden der heiligen zijn nog vermengd met veel zonden. In die gebeden is nog veel, dat den heiligen God niet aangenaam kan zijn. Daarom moet er het reukwerk bij, op dat de welriekende geur van het reukwerk de gebeden Gode aangenaam make. Dit werk zag nu Johannes den anderen Engel aan het altaar in den hemel verrichten. Hem werd veel reukwerk gegeven opdat hij het met de gebeden aller heiligen zoude leggen op het gouden altaar, dat vóór den troon is. De gebeden van alle heiligen legde hij op dat altaar niet maar van enkele, maar van alle hei ligen van de geloovigen, die ver gevorderd wa ren op den weg des geloofs, maar ook van hen, die nog maar aan het begin van dien weg stonden. En als deze gebeden op het gouden altaar ge legd worden moet er veel reukwerk bij. Aan den Engel werd veel reukwerk gegeven. Weinig reuk werk was niet voldoende om die gebeden aan genaam te maken bij God. Zooveel zonden wa ren er in die gebeden, dat er veel reukwerk noodig was om dat zondige te bedekken. En zoo zegt vers 4 de rook des reuk werks met de gebeden der heiligen ging op van de hand des Engels vóór God. De gebeden, die de heiligen op aarde bidden worden niet tevergeefs gebeden. Aan hun gebe den kleven vele zonden de allerheiligste brengt het ook hierin niet verder dan tot een klein be ginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. Om de zonden, die deze gebeden aankleven, zouden die gebeden verwerpelijk zijn. Maar ze worden niet verworpen, want er is het vele reukwerk van de verdiensten van den Middelaar, den grooten bidder en voorbidder, waardoor die gebeden Gode aangenaam kunnen zijn en van Hem ver hoord worden. De rook van het reukwerk met de gebeden der heiligen ging op van de hand des Engels vóór God. Die gebeden vonden verhooring. Daarom hebben die gebeden, gelijk verder wordt vermeld, een groote uitwerking. HEIJ. Torah en Traditie. Zagen we dat de Sopheriem, de Schriftgeleer den hun gezag ontleenden aan de Torah, en zij op deze wijze gehoorzaamheid opeischten aan den wil des Heeren, na hen wordt het anders. Het woord Torah bleef wel gehandhaafd, maar de band werd losser, omdat naast haar iets an ders kwam dat eveneens met gezag bekleed werd: de Traditie. Men achtte het noodzakelijk ter oplossing van verschillende vragen betrekking hebbende op de practijk, voorschriften te geven, gesanctioneerd door de Torah. De wetgevende autoriteit van priesters en wetsgeleerden gold voor het volk als vaststaand. Maar ook werd een exegese ge geven door ieder, die meende de Torah te kun nen uitleggen, niet slechts de priesters. Immers de Torah was aan geheel Israël gegeven, niet aan de priesters alleen. Men achtte het een recht van de „leeken" een uitleg te geven van de Torah. En zij die dit vermeende recht beoefenden gaven hun verkla ring dan ook ten beste. En ze achten hun gezag sterk, omdat de Torah achter hen stond. Het is waar dat de resultaten van hun studie niet aanstonds schriftelijk werden vastgelegd. Aanvankelijk werd dit onderwijs door de leera ren in de geheugens der kinderen ingeprent en van geslacht op geslacht overgeleverd vandaar Traditie. Nu zagen we reeds dat de Sadduceën zich hechten aan de geschreven text en niets wilden weten van de ongeschreven mondelinge traditie. De Farizeërs daarentegen handhaafden zoowel de ongeschreven als de geschreven Torah. En hier hebben we dan ook het groote verschilpunt tusschen Farizeërs en Sadduceërsde traditie, niet de Torah. Om de preciese datum aan te geven waarop deze breedere opvatting van de Torah veld won, zal wel niet mogelijk zijn. Maar daar de Fari zeërs braken met de Sadduceërs tijdens de regee ring van Johannes Hyrkanus, daar moet de da tum wel liggen in de lange periode tusschen Esra en Hyrkanus. Gereformeerde Kerk van Middelburg. Dat het in de jaren 1838 en '39 werkelijk een crisis was, blijkt uit de korte aanteekeningen van dien tijd zeer duidelijk, als de scriba schrijft „om weder saam te brenge hetgeen zoo onder ons verbroken ligt, met den geest der zachtmoe digheid ziende op zichzelven. Het is dan dat op onze Kerkvergadering besloten is, dien weg on der opzien tot den Heere te beproeven. Met een kerkvergadering te belegge daar dan uit te noo- digen den diaken Siebracht en hem voor te stel len om zich bij openbare godsdienst tegenwoor dig te zijn deze uitnodiging op heden gedaan zijnde den 23 Mei 1839 niet tegenwoordig den ouderling M. Goossen, en de diaken P. Lan- kester". In bijna anderhalf jaar tijds heeft men dus niets opgeteekend. Weinig, zeer weinig is van deze periode bekend. Uit het bovenstaande kan men gissingen maken over de eventueele strubbelingen die er geweest zijn maar zekerheid kan ik niet verkrijgen. Het vragen om vrijheid zal wellicht ook beroering gewekt hebben. Daarover hopen we iets meer te zeggen. Opdat echter een ieder het weinige bekend zij wat ons kerkelijk archief bevat over deze periode wil ik woordelijk de notulen overnemen. Het jaar 1841 wordt iets uitvoeriger beschreven. „Wij hebben nogtans geoordeeld nuttig en noodig te zijn om aan den diaken Siebracht het voorslag te doen en wel daar er een geopende weg mag zijn tot den openbare bijeenkomst of hij dan daar ook in mede behulpzaam zou zijn anders zijn ampt getrouwelijk zoude waarnemen in het bijwone van den openbare eeredienst tot inzamelen van de liefdegiften, na een langdurig gesprek van wederzijds heeft den diaken begeert het nog in overweging te nemen, en ook bij een gemeente samenkomst wanneer hij daartoe mogte geroepen worden tegenwoordig te zullen zijn om dan zich nader te verklaren ten tweede ge- vraagt naar de liefdegiften die door hem worden ingezameld, heeft verklaart dat die overgemaakt en gezonden ware na de gemeente te tholen en elders." Hier volgt een streep en de woorden voors niets. Op 23 Mei wordt nog een gewone vergadering gehouden. Hier blijft broeder Siebracht in zijn houding volharden en wil het diakenambt niet aanvaarden. Heele korte zinnetjes vermelden verschillende vergaderingen, 16 Aug. '39 valt de laatste en dan zijn enkele bladzijden uit het no tulenboek verdwenen en begint het weer in 1841. Opgravingen, Een fragment van Tatianus Diatcsscron in het Grieksch Opmerkelijk is dat Tatianus Diatesseron, welk geschrift een Evangeliënharmonie was, niet ge vonden is in het zand van Egypte maar in een bedolven stad van Mesopotamië. Tot nu toe wisten we geen woord van Ta tianus Diatesseron. Hoewel verschillende geleer den aannamen dat Tatianus in het Grieksch ge schreven had, zoo wist men dit toch niet zeker. Daarom was de vondst een zeer groote verras sing temeer waar men dit Grieksche Diatesseron in een Syrische omgeving vond. Het fragment nu dat gevonden is, is een van de verrassende opgravingen van de Yale Universiteit in samen werking met de Fransche Academie in Dura- Europos aan de Eufraat. De stad was een vooruitgeschoven post van de Romeinen tegen de Oostelijke vijanden. In 256 of 257 na Christus werd zij volkomen ver woest. Onder verschillende belangrijke huizen vond men ook het Christelijk „domus ecclesiae" het huis des Heeren. In 1933, den 5en Maart, vond men het ge noemde stuk in dit gebouw. Hoewel het maar weinig regels zijn die we nu kunnen lezen van dit werk van Tatianus, zoo is het toch van het uiterste belang. Van belang voor de textcritiek (niet verwarren met bijbelcritiek Van belang is het ook dat juist een gedeelte van de lijdensgeschiedenis is bewaard gebleven. Hieruit blijkt weer welk een belangrijke rol deze historie speelde in de kerk der eerste Christen heid. Ook weten we nu dat Tatianus zijn Harmonie samenstelde in het jaar 173 na Christus. Verschillende wetenschappelijke vragen van textcritische en canonische aard zullen we hier niet noemen maar ook dit stuk bewijst weer van welk een groot belang de opgravingen zijn. A. H. OUSSOREN. Rusland. In „Geloof en Vrijheid" schrijft de Heer J. E. Lasterie 2. Het gevolg der dwaasheidde ellende. Ontzaglijk groot is de ellende, waarin het heele Russische volk gedompeld is door het bolsjewis me. Slechts 1 Yz% der bevolking is lid van de communistische partij. Deze \]/2 heeft zoo goed als alle macht, alle recht en alle geld. Dan volgt een breede kring van menschen, die nood gedwongen met de wolven in het bosch mee huilen, die voor het meerendeel werken mogen en dan een loon verdienen van 40 tot 80 roebel per maand. Wanneer men weet, dat heden het zwarte brood 1 roebel 10 kopeke per K.G. kost, zoodat een huisgezin van zes personen alleen aan brood al 93 roebel per maand noodig zou hebben, dan begrijpt men, dat deze breede lagen van het Russische volk evenzeer gebrek lijden. Wat nog verduidelijkt wordt door de volgende prij zen 1 K.G. grutten 5roebel 1 K.G. aardappe len 2 roebel1 K.G. vleesch 8 roebel. Ten slotte blijft er steeds een groot gedeelte van het volk, dat geheel rechteloos is, dat geen geld, geen huis, geen pas, geen werkkracht, geen plaats in eenig publiek vervoermiddel kan krij gen. Dit zijn, wat de bolsjewieken noemen, de „vroegere menschen", of, zooals we dezer dagen in een brief van een jongen bolsjewiek lazen, de „ex-menschen". Hieronder behooren alle gees telijken, alle godsdienstigen, die hun geloof ook uitwendig trouw blijven, alle gewezen „bezitters", al was dit bezit ook nog zoo gering. Rusland kenners berekenen, dat het aantal dezer ontrech ten minstens 20 millioen moet zijn. Voor al deze menschen is er maar één mogelijkheid zij moe ten sterven den bitteren, langzamen hongerdood. In het mooie weekblad „Nederland Waak zaam" dat slechts ƒ1.per maand kost en de dingen raak kan zeggen, lezen we het volgende Dictatuur, Wij houden niet van dictatuur. Zij beteekent ondergang en vernietiging van geestelijk, zedelijk, politiek en sociaal leven. Zie naar Duitschland. Daar openbaart zich de anti-christelijke macht met groote kracht. Het bruutste heidendom grijpt naar de beheersching van het leven. De Nederlandsche hou-zeeërs houden de na gels nog wat in. Hun program steunt echter op dezelfde levensbeschouwing als het Duitsche het is daaraan in slechte vertaling woor delijk gelijk. Toch laten ze zich wel eens even gaan en dan beluisteren we uit den mond van Musserts adju dant de volgende woorden „De N.S.B. begint pas, maar zal pas fel worden als zij weet meester te worden van de straat en den Staat. Dan zal ook het z.g. Christendom geen ondermijning meer mogen beteekenen en zal critiek tegen het nationaal-socialisme niet langer worden ge duld". Begrepen Godsdienst voor de binnenkamer. En de kerk mondje dicht. Zwijgen over wat haar het hoogste is verloochenen van haar opperste Hoofd en Heer en anders gevangenis en con centratiekamp. Wèl door macht en geweld wil het nationaal- socialisme zegevieren. Wie aan de inblazingen van deze beweging gehoor geeft, pleegt verraad aan de zaak van het Koninkrijk Gods in deze wereld." (Onderschrift): Sommige goed bedoelende maar de werkelijkheid niet ziende broeders en zusters doen wel dit stukje met aandacht te lezen en verder eens de brochures te lezen van de N.S.B. zelf en willen ze dieper peilen dan gaan ze eens ter school bij de geestelijke vader van het Nat. Socialisme Hegel. A. H. OUSSOREN. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, Juli 1935. Het moderne heidendom in het tegenwoordige Duitschland stemt zeer somber ten opzichte van de toekomst. De lezer weet welke gedachte op godsdienstig gebied in Duitschland gepropageerd wordt. Het Duitsche ras, dat door zijn bepaalde eigenschappen boven andere rassen verheven is, moet ook een eigen Duitschen godsdienst heb ben. Men wil terug naar de oer-germaansche W odan-vereering. Het oog is er voor open gegaan, dat de religie zich moet aansluiten aan de bepaalde geaardheid van een volk. Het Duitsche volk nu beweert men heeft zich in de vreemde geloofskracht van het aan belijdenis en kerk gebonden Chris tendom nooit werkelijk thuis gevoeld. Een woordvoerder van dit moderne heidendom durft te schrijven „Wij gelooven, dat dit volk (het Duitsche volk), dat in de vreemde geloofswereld religieus arm en onzeker geworden is en zoo weerloos overgeleverd was aan de onheilsmach ten van een aan zijn geaardheid vreemden geest en van vreemd bloed, door een geloof, dat met zijn aard overeenkomt, nieuwe kracht winnen zal en nieuw leven om te scheppen, te lijden, te strijden voor volk en rijk". De Nieuw-Germaansche theologie wil een nieuwen godsdienst inluiden de Noordsche, die op den Romaanschen (Christelijken) volgen zal, gelijk deze voorheen gevolgd is op den Ooster- schen (Joodschen). Dr. W. J. Aalders heeft eenigen tijd in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een voordracht gehouden over de „Nieuw-Germaan sche theologie". Zooals alles, wat deze fijne geest schrijft, is ook deze voordracht (ze is in druk verschenen, reeds in een tweede oplaag) uiterst belangwekkend. Ernstige kritiek oefent Aalders op deze theologie, die zich welbewust als de theologische draagster van de totale vernieuwing van Duitschland aandient. Gelukkig dat nog velen, zoowel Protestanten als Roomsch-Katholieken, beslist deze theologie als „heidensch" afwijzen. Daarentegen tracht de groep der z.g.n. „Duitsche Christenen" een com promis te sluiten en verbindingen te vinden.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1935 | | pagina 1