No» 29 Vrijdag 19 Juli 1935 49c Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS, UIT DE HISTORIE. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds, A. C. HEI] TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M, LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B, W. M, KOK, F. STAAL Pm., A, SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.-. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE ZORG DES HEEREN VOOR DE KERK. „Ik zal Israël zijn als de dauw Hosea 14 6a. „Ik zal Israël zijn als de dauw" spreekt de Heere. „Ik zal", zegt Hij. Ja, want Israël brengt het er niet best af. De tijd van Hosea is geen beste tijd voor Israëls geestelijk leven geweest. Duister en troosteloos is de schildering, die Ho sea geeft van het geestelijk en godsdienstig ver val van het volk. Waarlijk, als het van Israël zélf komen moet, als het van het volk zelf komen moet, als het van de kerk zelf komen moet, dan is het uit met het persoonlijke en gemeenschappelijke geeste lijke leven. Dan is er verwelking, verdorring, verderving en versterving en daarna het vree- selijk oordeel. Dan is er een al dieper wegzinken in de uitwendigheid en in de schijn en in de zonde. Moet Uw eigen hart dat niet toestemmen, lezer en lezeres Moeten wij altezamen dat als kerk niet toestemmen Als Israël het zélf doen moet, dan is het met Israël gedaan, en met al wat in Israël zijn beeld vindtmet ieder kind van God en met heel de kerk van God. Maar daarom is het zulk een heerlijke open baring van God, dat Hij zegt„Ik zal Israël zijn als de dauw". Daar weten wij zoo niet van te spreken, wat dat beteekent. In onze koele, klamme landen wordt de dauw moeilijker als een gedurige zegen gewaardeerd, dan waar, onder de zengende zon de landen smachten naar water. Als de regen uitblijft, en de beken uitdrogen, en de aarde barst van droogte, dan is het daar in het Oosten de dauw des hemels, die koelte brengt, en ver- frischt wat aan het wegsterven was. De nacht dauw is daar heel iets anders, dan onze dauw veel overvloediger, veel sterker van werking. Als Isaac Jacob zegent, dan is dit een belang rijk element van den zegen zoo geve God U van de dauw des hemels". En als daar die dauw met zeer dichte drup pels bij helderen hemel alles druipnat gemaakt heeft in een zeer koelende verfrissching, dan staat al wat plant is des morgens te juichen met op gestoken hoofde tegen den opgang der zon. Met nieuw leven bezield, kan het den dag vol zonne brand weer verduren. Zoo wil God aan Israël zijn als de dauw. Want Hij blijft het Verbond met Abraham gedachtig, en Hij houdt Zijn doel in 't oog een nieuwe menschheid op een nieuwe aarde. En daarom doet Hij Israël niet naar Israëls zonde Hij wil het volk als volk in het leven behouden. Hoevelen in Israël zich ook mogen verharden en ook mo gen verloren gaan het volk als volk, de kèrn van het volk, hoe klein ook, al is het ook het overblijfsel, waarvan de profeet Jesaja telkens spreekt, zal behouden worden. Maar dat kan niet anders, tenzij de Heere dit doet tenzij Hij Zelf voor Israël is als de dauw. Door die dauw is er blijvende plantengroei door die dauw is er bestèndig leven, ook al schijnt door lange droogte alles verstorven en verdorven te zijn. Als de dauw maar weerkomt, dan spruit de kèrn altoos weer tot nieuw leven uit. En zoo bewaart de Heere de kerk bij het geestelijk leven. Ook al gaat de schroeiliitte van de tegenspoed, en het vuur der beproeving door de kerk en al blijkt het ook, dat er dan velen zijn, die slechts een oppervlakkig, een tijdgeloof bezeten hebben, die niet bestand zijn tegen de zonnevlam van achteruitgang naar het vleesch dan zal toch de kerk blijven, want altoos zal er een kern gevonden worden, die blijft bij het ge loof, en die vasthoudt als ziende den Onzienlijke. En zoo is het ook bij elk oprecht geloovige in het bizonder. Daar kan door zorgen en zonden een tijd komen, dat het geestelijk leven kwijnt, dat er verharding komt des harten en verkoeling der liefde maar wie eenmaal werkelijk kind van God werd door het geloof, zal toch te een of andere tijd weer komen tot verteedering en verwarming, tot herleving van wat in de ziel dood scheen. Dat is een troost voor allen, die de kerk lief hebben. Maar dat kan ook een persoonlijke troost zijn voor iemand Uwer, die tot zijn droef heid heeft moeten vaststellen, dat er bij hem verkwijning, verschrompeling is in het geestelijk leven. Als ge er maar bedroefd over zijt. „Ik zal Israël zijn als de dauw". Dat gaat zoo stil en zoo onhoorbaar in het verborgen van den nacht. Dan hangt de wolk laag over de velden. Zonder dat ge 't zien kunt, verdicht die nevel zich tot lavende droppelen. Onhoorbaar en zacht zijgt de dauw op kruid en bloem. Het gaat niet als bij den regen, die neerplast, dien ge ruischen hoort en neerstroomen ziet. Zonder gezucht en ongemerkt gaat het in zijn werk. Zoo nu wil God Zijn volk zijn „als de dauw". Wat Hij heeft voor de Zijnen, en schenkt aan de Zijnen door de werking en in de gemeenschap Zijns Geestes, het is als de dauw over het ver schroeide veld. Niet altijd, in den regel niet op een wijze, dat ge 't kunt nagaan niet steeds, dat ge oogenblikkelijk het gewaar wordt maar onnaspeurbaar als de dauw daalt de ver kwikking, de geloofsvernieuwing, de gehoor zaamheidsvernieuwing, de sterking van het gees telijk leven in de ziel van Gods kind. In den nacht valt de dauw, en juist vooral als het het koelst, het huiverigst is zoo tegen het rijzen van de zon, dan hecht zich bovenal de dauw aan blad en bloem. Juist dan vooral, als gij verlegen wordt, en niets meer hebt in U zelf, wat U helpen kan, en de wereld ook niet wakker is, om U te helpen, juist dan, wanneer gij eenzaam zijt, dan komt in die huivering wek kende donkerheid de Heere tot de Zijnen met de zachte en onnaspeurlijke werking Zijns Gees tes. En dan maakt Hij Zijn belofte waar „Ik zal Israël zijn als de dauw". Als het van Hèm niét komt, dan komt het niét. Maar als het dan ook van Hem komt, en Hij zegt„Ik zal Israël zijn als de dauw", dan komt de levensvernieuwing ook goéd. Maar dat zegt Hij ook alleen tot Israël, tot de Kerk. Dat is geen belofte voor de heidenen dat is geen belofte voor de geestelijk dooden, dat is een belofte voor Israël. Als een plant dood is, dan helpt geen dauwdan is er èèrst wedergeboorte noodig, geheel nieuw leven. Maar de dauw is voor wat lééft weldadig voor het door zon en hitte ingezonken, kwijnende leven. En wie onzer kent dat niet Welnu, wie daarover dan treurt, die mag we ten, dat de dauw al is begonnen te hechten aan zijn ziel want treurigheid naar God is reeds geestelijk ontwaken. En die mag zich vasthouden aan deze rijke belofte van God „Ik zal Israël zijn als de dauw". Daar is in de Schrift nog o.a. op een andere plaats sprake van den dauw. Toen Gideon den strijd ter verlossing van Israël zou aanbinden, was het eerste teeken, dat hij vroeg, dit„Heere, laat er dauw zijn op het vacht, dat ik neer leggen zal, maar niet op het veld er omheen. Maar de tweede maal was het andersom. Toen was de dauw op het gansche land, en droogte op het vlies. Indien God Zijn volk is als de dauw, waarom is het anders, dan omdat de dor heid, de versmachting was over Hem, Die Zich ontledigde en vernederde Op Hèm de verdor ring, opdat de dauw over het veld der Kerk zou komen de vervloèking van ons over Hem alleen geladen, opdat Hij ons alleen met Zijn zegening vervullen zou. Uit de verlatenheid van Gods Zoon bloeide voor de Zijnen de aanneming tot kinderen op. Om Zijn smachten kan er voor allen, die Hem toebehooren, verkwikking zijn. Zoo is God de Zijnen als de dauw. Met Zijn onbeschrijfelijke vertroosting komt Hij tot hen in Zijn Woord hun zielen bindt Hij aan het heil, dat in Christus is. En dan „zal Israël bloeien als de lelie". Anna-Jacoba-Polder. SPOELSTRA. DE 144.000 VERZEGELDENDE SCHARE DER VELOSTEN. Openb. 7. Waarin bestond nu het zegel, waarmee de 144.000 uit geheel Israël verzegeld werden Op die vraag wordt niet een éénstemmig ant woord gegeven. Volgens den éénen uitlegger is dat zegel een voor de verdervende Engelen zicht baar merkteeken aan de voorhoofden der ver zegelden, opdat ze de alzoo verzegelden zouden voorbijgaan en sparen. Een andere uitlegger oor deelt evenwel, dat het teeken aan de voorhoof den wijst op een voor allen duidelijk kenbaar teeken, dat dezen het bijzonder eigendom des Heeren zijn. Dat teeken zou dan bestaan in hun levensopenbaring en wandel, waarin duidelijk zou uitkomen, dat zij den Heere vreezen en lief hebben. 't Lijkt ons toe dat de eerste opvatting de juiste is. De oordeelen, die hier worden aange kondigd, zullen door Engelen worden uitgevoerd. Het is dus voldoende als die Engelen weten, wie ze daarbij moeten sparen. En zoo zal hier wel te denken zijn aan een kenteeken, dat voor die Engelen diende en voor hen alleen zichtbaar was. Dat merkteeken werd nu niet aangebracht met dit doel dat deze verzegelden met de andere menschen niet zouden deelen in de rampen, die op de aarde komen. Ware dat het geval, dan zouden ze aanstonds openbaar worden, als zij beschermd bleven tegen de rampen, die anderen troffen. En alzoo is het niet. Wel verre is het daarvan, dat zij beveiligd worden tegen de rampen des levens. Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze. Maar temidden van de rampen, die op aarde komen over rechtvaardigen en goddeloozen zal er voor de verzegelden toch een bijzondere be waring zijn. De verdervende Engelen zullen hen sparen, want zij zullen hen kennen als degenen, die het bijzonder eigendom des Heeren zijn. Als we nu zóó de bedoeling van het zegel zien, dan verdient het voorkeur bij de 144.000 verzegelden niet te denken aan een bijzondere groep onder de uitverkorenen maar aan alle uit verkorenen, opdat de wetenschap daarvan allen tot troost zou zijn. De Heere laat deze dingen aan Johannes zien en hooren, opdat hij daarvan zou getuigen en opdat de wetenschap dezer ver zegeling de geloovigen tot troost zou zijn. Temidden van de oordeelen Gods, die over de aarde komen behoeven de verzegelden niet te vreezen, hoe groot ook de verschrikkingen worden, want vóór dat de Engelen verlof kregen de verdervende stormen los te laten, ontvingen zij allen het teeken, dat ze het eigendom des Heeren zijn. En dat nu deze verzegeling metterdaad leidde tot hun bewaring werd aan Johannes getoond in een volgend gezicht. „Na dezen zag ik, en zie een groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en ge slachten en volken en talen, staande vóór den troon en vóór het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen en palmtakken waren in hun handen. En zij riepen met groote stem zeggende: De zaligheid zij onzen God die op den troon zit, en het Lam" (vs. 9 en 10). En wie dat waren, die Johannes zoo zag, wordt gezegd in de verzen 13 en 14. Als een ouderling aan Johannes vraagt wie ze zijn, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, en vanwaar ze zijn gekomen, en Johannes op die vraag antwoordt, dat hij dat niet weet maar de ouderling wel, zegt deze van hen Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen en zij hebben hun lange kleederen gewasschen en hebben hun lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Twee dingen zegt de ouderling van hen. Twee dingen, die met elkander verband houden. Het eerste is, dat zij hun kleederen wit gemaakt heb ben in het bloed des Lams. Het tweede, dat ze komen uit de groote verdrukking. Zij hebben hun kleederen wit gemaakt met het bloed des Lams. Er zijn onder de menschen, die het bloed van Christus verachten die den Zoon Gods vertre den en het bloed des testaments onrein achten. Voor wie er dan ook een zware straf zal zijn (Hebr. 10:29). Het zijn degenen, die geen be hoefte kennen aan de vergeving hunner zonden die het offer, door Christus gebracht tot ver zoening der zonden, verwerpen die het Evange lie, dat van deze verzoening spreekt, ongehoor zaam zijn. Zoo was het met hen, die Johannes zag, niet. Zij zochten de vergeving hunner zonden en zij zochten die door Christus' bloed. Hun kleederen, die vuil waren, waschten zij en maakten die wit in het bloed des Lams. Het Evangelie, dat sprak van de vergeving der zonden door Christus bloed, verwierpen zij niet, maar namen zij aan en ze werden dat gehoorzaam. Maar daarom kwam over hen ook het tweede, de verdrukking. Wie, in een Jezus-verwerpende wereld, aan Hem vasthoudt, wordt door de wereld gehaat. In de wereld zullen zij verdrukking hebben (Joh. 16:33). Allen, die Godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden (2 Tim. 3: 12). Die verdrukking is voor allen niet gelijk. Daar zijn er, die om den naam en de zaak des Heeren het leven moeten laten. En weer anderen, voor wie, wanneer hun nog het leven gespaard blijft, het leven toch buitengewoon zwaar wordt. Zoo is het echter niet met allen. Terecht kon een uitlegger opmerken Voor velen gaat het leven kalm heen zonder dat zij op bijzondere wijze voor den Heere en Zijn dienst te strijden hebben. Toch hebben ook zij hun strijd en moeite en hun vervolging zij het in heel kleinen kring vervol ging door spot en hoon en haat. Dan zijn er dingen in hun leven, die hen drukken en bezwa ren om Jezus' wil. Door die verdrukking, klein of groot, lieten dezen zich echter niet er toe verleiden om het Evangelie van Christus los te laten. Aan Hem hielden ze, ondanks alles, vast ten einde toe. En daarom ziet Johannes hen nu vóór den troon Gods. Daarom mogen zij in Gods nabij heid wonen en Hem dienen nacht en dag. Aan hen is vervuld welzalig hij, die bij U woont, gestaag U prijst en eerbied toont (Ps. 84:2). Rijk zijn de zegeningen die hun te beurt vallen. Een Oosterling kent in zijn land, waarin de zon zoo branden kan, wel bijzonder de heerlijkheid van de schaduw. Van hen wordt gezegd, dat Hij, die op den troon zit hen zal overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat in 't midden des troons is zal ze weiden en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren en God zal alle tranen van hun oogen afwisschen. Wat is het al groot, dat al hun tranen, die zij in de verdrukking schreiden, zullen worden af- gewischt. Maar nog grooter wordt dat, wanneer God zelf dat doen zal. Deze verlosten ziet Johannes dan. En zij heb ben niet alleen lange witte kleederen, zij hebben ook palmtakken in hun handen om vreugde te bedrijven. En in hun mond is een lofzang De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit en het Lam. Zoo roepen zij met groote stem en zoo prijzen zij Hem, die hen tot de zaligheid verkoor en het Lam, dat de zaligheid voor hen verwierf. En de schare dezer verlosten is een schare, die niemand tellen kan (vs. 9). Ongetwijfeld is het getal der uitverkorenen bij God bekend, maar Johannes ziet ze als een schare zóó groot, dat die niet te overzien was. En bij die verlosten ziet Johannes dan ook Engelen God aanbiddende en verheerlijkende. Dat alles mocht Johannes zien, opdat hij dat zou opschrijven en opdat de geloovigen in hun verdrukking dat zouden lezen tot hun vertroos ting en zouden denken aan het Woord des Hee ren In de wereld zult gij vedrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld over wonnen (Joh. 16). En aan dat andere woord: Mijne schapen hooren Mijne stem en Ik ken ze en zij volgen Mij en Ik geef hun het eeuwige le ven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijne hand rukken (Joh. 10). Ze worden verzegeld de uitverkorenen en ze worden bewaard en als een groote, ontelbare schare van blijde verlosten, zullen zij bij God wonen, die alle tranen van hun oogen zal af wisschen. HEIJ. De Torah en de Traditie. Zagen we dat Esra geen Farizeër mag ge noemd worden, al is het ook dat hij met alle klem en nadruk bepleit het naleven van den wil des Heeren, geopenbaard in de Torah, thans zullen we de ontwikkeling van de Farizeïstische beschouwing van de Torah verder trachten na te gaan. Het boek Esra en Nehemia verhaalt ons, dat na de zuivering van het volk van de vreemde vrouwen Sopheriem wijzen, schriftuitleggers werden aangesteld die tot taak hadden de Torah uit te leggen en toe te passen. Stellen we de vraag welk principe de Sophe riem bij deze Schriftuitlegging leidde, dan is dit antwoord moeilijk te geven. Natuurlijk zullen ze zich door Gods Geest hebben laten leiden, en waar de Schrift duidelijk den weg tot zaligheid wijst, zullen ze bij dit ontvangen licht den wil des Heeren hebben kunnen openbaren.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1935 | | pagina 1