No* 13 Vrijdag 29 Maart 1935 49c Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIE: Ds» A, C* HEI] TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE cd R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOH OLTHOFF. MIDDELBURG Berichten. Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat. Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE WIJZE BOUWMEESTER. Jezus zeide tot hen Hebt gij nooit gelezen in de Schriften De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks Matth. 21 42a. Wonderlijk-heerlijk en wonderlijk-grootsch is het bestek van den hoogsten Kunstenaar en Bouwmeester, God. De ontzettende schuld der verwerping van den Christus komt ten volle voor rekening van de bouwlieden Israels zij hebben den Rechtvaardige en Heilige verloo chend en den Vorst des levens gedood, Hand. 3:14, 15, zij hebben Hem omgebracht en ge hangen aan het hout, Hand. 5 30 zij hebben Hem overgegeven tot een oordeel des doods, Luc. 24 20. Maar tevens geschiedde dit vreese- lijke naar den bepaalden raad en voorkennis Gods, Hand. 2 23. Christus moest van de bouw lieden verworpen worden, Mare. 2:31: Hij moest dit lijden ondergaan en alzoo in Zijn heer lijkheid ingaan, Luc. 24 26. Immers de HEERE heeft al onze ongerechtigheden op Hem doen aanloopen. God heeft Zijn Zoon vrijwillig voor zondaren overgegeven in den dood. De verwerping van den Christus maakte Hem juist tot den onmisbaren Hoeksteen onzer zalig heid. Door Zijn lijden en sterven is Hij een oor zaak onzer zaligheid geworden. Dit is dus naar den wonderlijk-heerlijken raadslag Gods die zeer wel en rechtvaardiglïjk Zijn werk beschikt en doet, ook wanneer de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen. Ned. Gel. bel. art. 13. Onwetend en onwillend zijn derhalve de onge- loovige Joden door hun verwerpen van den Christus aangesteld tot het bewerken en pas- klaar-maken van den Hoeksteen in het groote bouwwerk van God. Ja, wat meer is, zelfs de Satan wordt door den HEERE aan het werk gesteld om, door zijn helsche woede en ver schrikkingen, dezen Steen te maken tot den be proefden en kostelijken Hoeksteen, waarvan Petrus later schrijft. In de kruisiging van den Christus komt de zonde tot haar meest satanische openbaring, en die vreeselijkste culmineering van het geweld der zonde in de verwerping van den Heilige en Rechtvaardige wordt door den alwijzen Bouw meester dienstbaar gemaakt aan het leggen van den Grondsteen der eeuwige verlossing Gelijk God in vroeger eeuw de booze machten van Egypte, van de Filistijnen, van Assur, van Babel aanwendde tot Zijn werk aan Israël, gebruikte voor den opbouw van het volk Gods gelijk de HEERE door alle eeuwen heen de gruwelen van oorlog, van vervolging, van verdrukking heeft dienstbaar gemaakt aan den op- en uitbouw van Zijn Kerk, zoo heeft de groote en wijze Bouw meester van het gebouw Zijner gunstbewijzen de verwerping van den Christus dienstbaar ge maakt tot fundeering van het aanbiddelijk-werk onzer rechtvaardigmaking. De gruwel der menschen wordt tot genade werk Gods De verwerping van Jezus maakt Hem tot onzen Christus en Heere, tot onzen Borg en Middelaar. In het bestek, in het ont werp, dat de mensch van het wereldgebouw, van het ieven gemaakt had, en dat hij zich nog altijd maakt in het levensontwerp der zondige den kers past nu eenmaal de Steen Jezus Christus niet. Die moet weg, 't koste wat het kost. Een Verlosser, die spreekt van boete en berouw, die spreekt van zaligheid voor „armen-van-geest", voor „treurenden", voor „zachtmoedigen", voor „verdrukten en vervolgden om des geloofs wil", neen, zulk een Steen past niet in het trotsche ge bouw van 's menschen hoogmoed en daarom moet die Steen worden weggewenteld uit deze wereld en is het niet behoorlijk, dat Hem een plaats wordt gegund, laat staan de eereplaats. Maar wat de mensch ten kwade heeft bedacht heeft God ten goede bedacht om Zijn volk in het leven te behouden. Door dezen Steen weg te wer pen in een zee van smaad en schande, weg te stooten in de diepte des doods, heeft God Hem in die diepte opgevangen en Hem als de be proefde en kostelijke Steen geplaatst tot een Hoofd des hoeks in het gebouw Zijner eeuwige ontfermingen. En al kunnen wij dezen wonderlijk-Goddelij- ken raadslag, waarin de Heere de goddeloosheid der menschen in dienst stelt van het werk der verlossing, niet doorgronden, zoo roemt het kind des Heeren in dit werk van Gods alvermogen, dat Hij Zijn eenig-geboren Zoon heeft gegeven tot een offer voor de zonde. Den wijzen Bouw meester, die de stad Zijner genade en liefde voor zondaren op dezen Steen als uitersten Hoek steen heeft gefundeerd, zij alleen slechts lof en aanbidding en dankzegging, nu en tot den dag der eeuwigheid 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên, Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen. St. Laurens. A. KONING. JEZUS IN 'T MIDDEN ZIJNER GEMEENTEN. Openb. 2 en 3. (Hij weet alles.) „En zie, Ik ben.met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld", dat was de verzeke ring, die de apostelen van den Heere mochten ontvangen, nadat zij van Hem de opdracht had den ontvangen, heen te gaan tot alle volkeren en hen te onderwijzen door de prediking van het Evangelie. Schijnbaar in strijd met deze toezegging des Heeren was Zijn aanstonds daarop volgend heen gaan door Zijn hemelvaart, maar de catechismus leert ons, dat deze belofte in al haar kracht blijft gelden omdat, al is Jezus naar Zijn menschelijke natuur niet meer op de aarde, Hij naar Zijn Godheid, majesteit, genade en geest, nimmermeer van haar wijkt. En dat Jezus nu bij de Zijnen is, dat werd aan Johannes getoond, als hij den Zoon des men schen zag temidden van de zeven gouden kande laren, te midden van de gemeenten. En in de brieven die Johannes aan de zeven gemeenten zenden moet, komt dan duidelijk uit wat dat beteekent, dat Jezus wandelt te midden Zijner gemeenten en dat Hij bij haar is. Het eerste, dat in die brieven moet opvallen omdat het telkens met grooten nadruk wordt uitgesproken is, dat Jezus alles van haar weet. „Ik weet", zoo moet geschreven worden aan de gemeente te Efeze (2:2) en te Smyrna (2:9) en te Pergamus (2: 13) en te Thyatira (2: 19) en te Sardes (3:1) en te Filadelfia (3:8) en te Laodicea (3:15). En dat weten van Jezus is dan een alzijdig weten. Het is een weten aangaande de werken der gemeente. Opmerkelijk is, dat in die brieven aan de gemeenten allereerst verzekerd wordt, dat Hij wetenschap heeft van haar werken „Ik weet Uwe werken". Daaruit blijkt wel, dat de werken des geloofs door den Heere van de groot ste beteekenis worden geacht, zoodat Hij daar over het eerste spreekt. Maar het is niet alleen van Zijn wetenschap aangaande de werken, dat de Heere aan de ge meenten bericht doet. Hij toont heel dat leven te kennen. Aan de gemeente te Efeze laat de Heere schrijven „Ik weet uwe werken en uwen arbeid en uwe lijdzaamheid". Aan die te Smyrna „Ik weet uwe werken en verdrukking en armoede (doch gij zijt rijk)". Aan die te Pergamus: „Ik weet uwe werken en waar gij woont, daar de troon des Satans is". Aan die te Thyatira „Ik weet uwe werken en liefde en dienst en geloof en uwe lijdzaamheid". Aan die te Sardes „Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft en gij zijt dood". Aan die te Filadelfia „Ik weet uwe werken zie, Ik heb een geopende deur voor u gegeven gij hebt kleine kracht en gij hebt mijn Woord bewaard." Aan die te Lao dicea „Ik weet uwe werken dat gij noch koud zijt, noch heet". Die wetenschap, die de Heere heeft van Zijn gemeenten, is dan ook oorzaak, dat elke gemeen te haar eigen brief krijgt, die juist voor die ge meente past. Er kan zoo niet één algemeene brief gezonden worden aan al die gemeenten, want voor elke gemeente heeft de Heere, op grond van,Zijn wetenschap, een speciale eigen boodschap. Bij Hem is er daarom niet een alge meene klacht over inzinking van het geloofsleven en over lauwheid en doodigheid. Zulke klachten en beschuldigingen laat de Heere ook hooren maar ze krijgen dan een speciaal adres. Aan Efeze wordt geschreven over het verlaten der eerste liefde. Aan Pergamus over de ver keerde verdringzaamheid jegens hen, die valsche leer verbreidde. Aan Sardes over doodigheid. Aan Laodicea over lauwheid. Al die klachten ontbreken echter in de brieven aan de gemeente te Smyrna, te Thyatira en te Filadelfia. De Heere doet niet als dezulken, die in hun oordeel over het kerkelijke leven altijd generaliseeren en dan liefst maar alleen klach ten daarover aanheffen en o zoo bang zijn het goede te vermelden. Hoe waardeerend is Jezus' oordeel over die drie gemeenten. Hoe prijst de Heere het goede, dat in haar midden gevonden werd. Zij mogen, ja, zij moeten het weten, dat haar Heere in den hemel met welgevallen op haar neerziet en dat Hem, wandelende in 't midden der gemeenten, blijdschap bereid wordt, wanneer Hij ziet dat ze Zijn geboden bewaren. Maar omdat de Heere alles weet, weet Hij ook het kwade en laat Hij aan die gemeenten, waarin Hij dat kwade ontdekte, dat ook schrij ven om ze te vermanen en te bestraffen. Het kwade in die gemeenten doet Hem dan niet het oog sluiten voor het goede, dat daarin gevonden werd. Ook daar prijst de Heere wat Hij te prijzen vindt. In de gemeente van Efeze vond de Heere nog veel te prijzen en Hij deed het. Evenzoo in de gemeente te Pergamus. En wanneer er in de gemeente van Sardes, die dood was terwijl ze den naam had dat ze leefde nog eenige weinige mannen waren, die hun kleederen niet bevlekt hadden, dan wordt dat in den brief aan d eze gemeente vermeld. Maar het kwade wordt dan ook genoemd. Het wordt ook dan genoemd, wanneer de Heere in zulk een gemeente, als in die van Thyatira veel goeds vond. Het goede deed Hem het oog niet sluiten voor het kwade en hield Hem ook niet terug om dat kwade aan te noemen. Aan de gemeente te Thyatira moet geschreven wor den „Ik heb eenige weinige dingen tegen u" (2:20). Het kwade wordt dan evenwel niet overdre ven. Wanneer de waarheid is, dat de Heere weinige dingen tegen een gemeente heeft wordt dat ook zoo gezegd... en verre houdt de Heere zich dan van een algemeene boete-rede. Maar waar het noodig was als bij de gemeente te Sardes en te Laodicea, daar wordt een woord van ernstig vermaan tot die gemeente gericht. Zoo zou het dus wel een groote vergissing geweest zijn, wanneer bijv. de brief voor Sardes gezonden was naar Smyrna, of de brief voor Laodicea naar Filadelfia. En het zou zeker wel den toorn des Heeren verwekt hebben, wanneer zulk een vergissing ware verdedigd met het zeg gen, dat er daar toch ook zondaren woonden en dat het nog wel goed was opdat die menschen klein zouden blijven. In de brieven van den Heere, die alles weet van de gemeenten, komt dan ook niet eiken brief de vermaning voor die oproept tot bekeering. Die oproep komt wel voor in den brief naar Efeze (2:5) en in dien naar Pergamus (2 16) en in dien naar Sardes (3:3) en in dien naar Laodicea (3 19) maar die vermaning ontbreekt geheel in de brieven voor Smyrna, Thyatira en Filadelfia. Dit alles moet bedacht worden, wanneer nu de geloovigen het boek der Openbaring van Jo hannes lezen. Zij moeten er uit besluiten dat de Heere alles van Zijn gemeenten weet, en dus ook weet wat zij behoeven. Want Hij, die zoo toonde te weten hoe het stond in de zeven gemeenten in Klein-Azië, is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. En in dat vertrouwen, dat de Heere alles weet en dat Hij rechtvaardiglijk oordeelt, kan de mensch, die Hem dient en vreest, zich vol vertrouwen aan Hem overgeven, en met gerust heid tegengaan ook de bangste toekomst omdat hij weet, dat die is in de hand van dien Heere. HEIJ. UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING. 36. Tot de eerste drie. Een merkwaardig leven was afgesloten, toen op 23 Augustus 1876 Ds. Cornelius van der Meu- len, te GrandRapids stierf. Merkwaardig noemen we dat leven, niet maar omdat het zoo rijk was aan bijzondere lotgevallen, want ook anderer leven was soms vol van allerlei ervaring en bui tengewone ontmoetingen. Merkwaardig echter was dit leven, door het groote werk, dat er in werd volbracht. Omdat deze eenvoudige man uit het volk, door de grootste stormen en gevaren met zoo vaste hand het volk, dat hij ten leids man was, geleid heeft, door allen als leidsman erkend en geëerd. Hij, die den naam van „Mastel van Zeeland" in twee werelddeelen verwierf. Mee aan hem toch is middellijker wijze te dan ken het welgelukken van de vestiging der kolonie in Michigan. Veelal worden als leiders alleen genoemd Ds. A. C. van Raalte en Ds. H. P. Scholte, omdat deze den eersten stoot tot die beweging gegeven hebben en de plaats der nederzetting hebben ge kozen, de eene in Iowa en de andere in Michi gan. Maar zij het dan ook als de derde ook Ds. van der Meulen moet als zoodanig wor den genoemd. Niemand minder dan de Ameri- kaansche Gezant, de heer G. J. Diekema geeft in zijn „Tafelrede", op de vraag „Wie waren de leiders ten antwoord„Dr. Albertus C. van Raalte, Ds. Hendrik P. Scholte en Ds. Cor nelius van der Meulen". Hij teekent ze alle drie als eminente mannen, met buitengewone gaven als zelfstandige persoonlijkheden, elk met eigen visie en eigen leidersgave. De eerste was Dr. Albertus C. van Raalte, die hij met deze woorden uitbeeldt „Klein van gestalte, met massief hoofd, ethletischen stap en van ijzeren lichaamsbouw met diepe, scherpe, grijze oogen, die eerbied inboezemden, vertrou wen wekten en gehoorzaamheid afdwongen met een meer militair dan geestelijk voorkomen te Leiden opgevoed en afgestudeerd, heldhaftig, met onversaagden zedelijken moed, vastberaden, met veelomvattend inzicht in tijdelijke en gees telijke zaken met onfeilbaren profetischen blik, met volkomen zelfverloochening, onbegrensd geloof en ruime opvatting van christelijke naas tenliefde een staatsman, profeet en priester, een geboren redenaar, een geboren leider. Lang moge zijn nagedachtenis leven in de harten van het nageslacht. Onsterfelijk zij zijn naam De tweede was Ds. Hendrik Peter Scholte „Een man van meer dan gemiddelde hoogte van edel voorkomen, schitterende opleiding en van ruime en liberale opvattingen machtig in den kansel en op het spreekgestoelte, een typische Hollander en vóór alles een erkend leider en verdediger van zijn geloofsgenooten in Neder land, hunne zaken bepleitend in de hoven en hunne godsdienstige opvattingen met een vaar dige pen en op onweerlegbare wijze gevreesd door zijne vijanden en vereerd door zijn volge lingen." De derde was Ds. Cornelius van der Meulen „Een breedgeschouderd man van middelbare grootte, van geniaal uiterlijk, met gladgeschoren gelaat, op schoone wijze karaktersterkte en vriendelijkheid des harten vereenigd. Een im proviseerend prediker in den trant van Wesley, met de zeldzame gave om naar willekeur zijn gehoor tot lachen en weenen te brengen bij uitstek een man van het volk, met scherp zaken- instinct en een onfeibare kennis van de mensche lijke natuur." Hij wordt hierin geteekend als te behooren tot de eerste drie helden. In 1876 is de laatste van dit drietal gestorven. Op 25 Augustus 1868 stierf Ds. H. P. Scholte. Van der Meulens loop was voleind op 23 Aug. 1876, terwijl enkele maanden later, op 7 Nov. 1876 Dr. van Raalte uit het strijdperk overging in het land der overwinning. Deze Dienaren des Woords in de Christelijk Afgescheiden Kerk zijn de naar Amerika uitge weken Afgescheidenen ten leidsman geweest en hebben ze met vaderlijke zorg en broederlijke toegenegenheid uit het land hunner verdrukking gebracht in een land van rust en vrijheid, zich zelf ten offer wijdend voor hen. Waarlijk deze mannen hebben niet tevergeefs geleefd, maar een groot werk gewrocht, waarin hun naam tot lof des Heeren voortleeft. De landverhuizing der Nederlanders, die wel niet alle, maar toch voor een groot deel uit Af gescheidenen bestond, was van eigen karakter. Uit vele landen van Europa trokken emigranten naar Amerika, meest alle gedreven door de zucht naar betere levenspositie ook niet weinig van het schuim der naties, om rechtmatige straffen te ontloopen of in de golvende beweging der nieuwe wereld ongestraft nieuwe misdrijven te plegen. Maar zij, die onder deze leiders waren uitge trokken, waren anders gezind en werden door edeler streven gedreven. „Het waren geen voort- vluchtigen voor de justitie, noch drong de geest van avontuur hen. Zij waren niet, gelijk de Ro- meinsche kolonisten, uitgezonden om de ver overingen des legers ver van het land, vast te houden. Het waren eerlijke, ernstige, matige christenmannen. Zij verlieten hun vaderland met tegenzin, beseffende, dat waar het hart moest neerleggen wat het het meest beminde, het daar zichzelf verlangt neer te leggen. Zoo hebben de Hollandsche kolonisten van 1847 Amerika de eenige emigratie geleverd, die naar geest en doel waarlijk gezegd kan worden te gelijken op de vestiging van Nieuw Engeland door de Pelgrimvaders. Zoo emigreerden Hollands puriteinen van de 19e eeuw naar Amerika.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1935 | | pagina 1