No. 4
Vrijdag 25 Januari 1935
49e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS,
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds, A. C. HEI] TE KOUDEKERKE,
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J, v. d, ENDE. A. B. W. M. KOK. F. STAAL Pzn., A. SCHEELE cn R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ QLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
Niet dat ik het aireede gekregen heb
of aireede volmaakt ben maar ik jaag
daarnaar of ik het ook grijpen mocht,
waartoe ik van Christus Jezus ook
gegrepen ben.
Phil. 3: 12.
Zagen wij dit jagen naar de volmaaktheid
maar wat meer in de wereld. Er is wel jagen.
Er is jagen naar genot, naar eer, naar roem,
naar rijkdom, naar zingenot, maar bij al dit jagen
zoekt de mensch zich zelf.
De zondige mensch jaagt van nature naar
verzadiging van zijn begeerten. De satan drijft
hem voort in dit jagen, hem altijd inblazend
Gij zult als God wezen. De goddelooze mensch
jaagt er naar om in zijn trots van een hart, een
huis, een land, een wereld zonder God te kun
nen spreken.
Hier is 't jagen van het kind van satan het
jagen naar het vol worden van zonde en onge
rechtigheid. Welk een ijver zien wij dikwerf in
de wereld der goddeloosheid. Moet dan niet
veel meer er ijver zijn in Christus' gemeente
Paulus kon door Gods genade zeggen Ik jaag
naar de volmaaktheid.
Paulus was een Farizeër en een Farizeërs
zoon. Zijn leven vóór zijn bekeering is bekend
in den kring zijner makkers. Denkt hij daaraan
terug, dan durft hij voor zijn makkers de oogen
opslaan. Onberispelijk is hij geweest in men-
schenoog, door stipte onderhouding van de wet.
En na zijn bekeering is 't zijn oprecht zoeken
om Christus te gewinnen. Hij wil Christus ken
nen in de kracht zijner opstanding.
't Is als vreest Paulus, wanneer hij dit alles
zegt, dat hij in den kring zijner makkers en wat
erger is, in den kring zijner mede-Christenen,
nog voor een Farizeër zal worden aangezien.
Er zijn steeds christenen, die meenen in dit
leven reeds goed, ja volmaakt te kunnen zijn.
Zelfs zijn er, die oordeelen overtollige goede
werken te kunnen doen ja die zelfs zeggen, dat
zij na hun bekeering nooit meer zonde deden.
Paulus wil niet staan in de rij dezer Farizeesche
christenen. En daarom zegt hij niet dat ik het
aireede gegrepen heb, of aireede volmaakt ben.
Paulus wil hiermee zeggen, ik meen niet bij
mij zelf en ik beweer niet voor anderen, dat ik
reeds volmaakt ben. Paulus schaamt zich niet
uitdrukkelijk te verklaren, dat hij niet volmaakt is.
Wie zich zelf kent, zegt 't met Paulus voor
menig kind Gods is deze wetenschap echter oor
zaak, dat alle geestelijke blijdschap wijkt.
Mijn zonde, mijn boosheid moest er niet zijn.
Ik kan niet rechtvaardig zijn voor God, want
ik ben niet heilig, zoo roepen in angst der ziel,
soms christenen uit, die schreiend roepen om den
waren troost.
Komen deze twijfelmoedigen dan in aanraking
met trotsche, hoogmoedige christenen, die pre
cies weten hoe een christen moet, en zich zelf
het precieze voorbeeld achten, dan zouden ze,
als God het niet verhoedde, in vertwijfeling om
komen.
Gelukkig dat er eens een Paulus was, dat die
Paulus heeft gesproken, ook geschreven, ja dat
door den Heiligen Geest zijn woord in den Bij
bel is opgenomen. Gelukkig dat wij geestelijke
tobbers, die 't ernstig meenen, steeds op 't woord
van Paulus kunnen wijzen, die zich niet schaam
de te zeggen ik heb 't niet gegrepen, ik niet
volmaakt.
Het leven van een christen is echter geen stil
staand leven, maar een leven van strijd. Het is
daarom ook geen leven van lijdelijkheid.
Wij belijden, dat ook de allerheiligsten in dit
leven nog maar een klein beginsel der gehoor
zaamheid hebben, maar tevens, dat alle bekeer
den een ernstig voornemen hebben om niet al
leen naar sommige, maar naar alle geboden Gods
te leven. Paulus spreekt hier van een jagen naar
de volmaaktheid.
Verre is Paulus van de levensbeschouwing van
hen die zeggen Laat ons zondigen, opdat de
genade te meerder worde.
Paulus weet, en Paulus zegt, dat hij niet vol
maakt is. Maar Paulus weet ook, dat dit anders
moet worden dat dit zoo niet mag blijven.
Hij is niet tevreden met zijn toestand. En
daarom bidt hij bidt hij om genade. Maar dit
gebed gaat ook met geestelijke werkzaamheid
gepaard. Paulus voert den strijd met zijn dood
vijanden. Fel was soms die strijd. Nooit gaf
Paulus 't op. Integendeel naar mate 't grijpen
moeilijker werd, werd 't pogen ernstiger.
Zoo spreekt hij van jagen Ik jaag naar, of
ik 't grijpen mocht.
Heel zijn ziel, al zijn zinnen, richt hij op dit
doel. Al zijn krachten wil hij in 't werk zetten,
om toch te kunnen grijpen.
Paulus doet ons hier lezen in zijn hart. Hij
zegt, wat zijn innerlijk begeeren is.
Wij hooren nu wel eens zeggen, die geestelijke
dingen zijn te intiem en te heilig om daarover
te spreken. Paulus dacht er anders over. Mogen
zij, die er nog zoo over denken, althans toonen
in hun leven, dat zij met Paulus jagen naar de
volmaaktheid.
Als 't daar waarlijk toe komt, zult ge er ook
van spreken. Immers, gij wilt door uw woord
dan ook anderen opwekken te doen zooals gij.
't Gaat immers om de eere Gods, en dan kunt
en moogt gij niet zwijgen.
't Gaat om de eere Gods, hiervan is Paulus
diep overtuigd. Zijn leven wil hij thans zoo rich
ten, dat Gods Naam er door verheerlijkt worde.
Maar waarom Wat bewoog hem om zijn leven
hiertoe te richten? Van Gods werk spreekt hij.
De Heere heeft hem gegrepen. Eer hij wilde
grijpen naar de volmaaktheid, greep de Heere
hem. Daarom, dientengevolge grijpt hij.
Uit zich zelf zou hij nooit hiertoe gekomen
zijn. Hij was tevreden met zijn vroeger leven.
Hij meende zelfs, door zijn ijver tegen Christus
en zijn gemeente, Gode een dienst te doen.
Paulus denkt aan wat geschiedde op den weg
naar Damascus. Toen is hij gegrepen door Chris
tus Jezus. Hem den onwaardige, den grootsten
der zondaren greep Jezus, gekomen om zondaren
zalig te maken.
Paulus geeft God de eer. Hem is genade ge
schied. Nu kan, nu wil, nu moet hij grijpen.
Christus had met zijn grijpen een doel. Hij
verstaat dit. En nu moet hij er naar staan zijn
leven zoo te richten, dat Christus' wil volbracht
worde.
Christus grijpt een zondaar om hem te be
houden, maar ook om hem te doen worden een
instrument tot heerlijkheid van God. Paulus had
een geheel bijzondere roeping, om te zijn Apostel
der heidenen.
Gij hebt weer een andere roeping. Toch moet
ieder christen er naar staan, elk op de plaats
waar God ons stelt, instrument te zijn tot heer
lijkheid van God. Hierin is mijn Vader verheer
lijkt, dat gij veel vrucht draagt, dit geldt voor
allen, die den doop als het merk- en veldteeken
van Christus ontvingen.
En hoe verschillend onze roeping ook moge
zijn, hierin hebben alle geloovigen dezelfde roe
ping, dat zij met Paulus moeten jagen naar de
volmaaktheid. In den weg van bekeering en hei
ligmaking moeten wij komen tot de volmaakt
heid.
De Heere zegtZijt dan volmaaktweest
heilig zijt navolgers Gods.
Paulus verstond dit en kon daarom in het
onvolmaakte niet rusten. God wordt eerst ten
volle verheerlijkt door zijn kinderen, als de
oude mensch is afgelegd, en de nieuwe mensch
is aangedaan als komt de verzadiging met God*
beeld.
Zoo moet de zonde, maar ook alle lijdelijkheid
worden overwonnen.
Zij Paulus' woord, u strijders, nog bekommerd
van wege uw zonde, tot troost.
Moge Paulus' woord, u ware strijders bemoe
digen, aansporen, bezielen, om, tot het einde toe,
te jagen naar de volmaaktheid.
Na strijd komt dan de overwinning.
Terneuzen. S. GROENEVELD.
KERKELIJK JAARBOEK 1935.
Wanneer weer een nieuw jaarboek verschenen
is, zijn het vooral twee rubrieken, die aanstonds
worden opgeslagen, n.l. uit het statistisch over
zicht geeft en de necrologie van de overleden
dienaren des Woords.
Over beide willen we dan hier iets zeggen.
En dan allereerst over het statistisch over
zicht. Uit vergelijking met dat van het vorig
jaar blijkt, dat het zielental onzer kerken in 1934
toenam met 8316. Was dat aan het begin van
het vorig jaar 594520 het werd nu 602836. Nu
hebben we weieens gelezen, dat de bevolking
van ons land elk jaar met 100.000 zielen toe
neemt. Men wil dan ook wel zeggen, dat onze
Geref. Kerken daarvan één tiende hebben. Dan
zou dus de toename hebben moeten bedragen
10.000 zielen en bleven we daar plm. 1700 bij
hen achter. Echter is het niet ten volle één tiende
deel van onze bevolking, dat over het geheele
land tot de Geref. Kerken behoort. De bevolking
van Nederland is nu ruim 8 millioen en onze
kerken tellen 600.000. Zoo zou men dus tot de
conclusie kunnen komen, dat de groei van onze
kerken vrijwel gelijken tred hield met die van
den aanwas der bevolking. En dan zou daarin
zeker een reden liggen tot dank aan God, dat
bij het toenemen van de onkerkelijkheid, onze
kerken nog regelmatig groeien.
Ook van de onderscheidene provincies willen
we de getallen hier overnemen. We geven dan
eerst die van 1934, n.l. van het zielental, met
inbegrip dus van de belijdende leden. Groningen
71317 Friesland N. 45174 Friesland Z. 33869
Drente 30012 Overijsel 48240 Gelderland
46370 Utrecht 34484 Noord-Holland 75725
Zuid-Holland N. 75325 Zuid-Holland Z. 88716;
Zeeland 27690 en N. Brabant en Limburg 17598.
Voor 1935 worden de volgende getallen ge
geven Groningen 72627, dus 1310 meer Fries
land N. 45960, dus 786 meerFriesland Z.
34078, dus 209 meer Drente 30579, dus 567
meer Overijsel 49053, dus 813 meer Gelder
land 47019, dus 649 meer Utrecht 35344, dus
860 meer Noord-Holland 76674, dus 949 meer;
Zuid-Holland N. 76871, dus 1546 meer; Zuid-
Holland Z. 89068, dus 352 meer Zeeland 27677,
dus 13 minder N. Brabant en Limburg 17886,
dus 288 minder.
In deze statistiek vraagt dus wel in onze pro
vincie bijzondere aandacht dat terwijl in alle
andere provincies het zielental vooruitging en
soms belangrijk vooruitging, we hier met 13 ach
teruit gingen en van 27690 zielen in 1934 daal
den tot 27677 zielen in 1935. En dat terwijl we
de laatste jaren ook in Zeeland telkens een klei
nen vooruitgang konden boeken. In 1932 was
het 27012 in 1933 was het 27404 en in 1934
was het 27690.
Gaan we nu verder de gevallen na voor de
verschillende Classes dan vinden we voor 1934
voor de Classis Axel 5219, de Classis Goes 4775,
de Classis Middelburg 11158, de Classis Tholen
2577, de Classis Zierikzee 3961. En voor 1935
Classis Axel 5298, Classis Goes 4750 Classis
Middelburg 11205, Classis Tholen 2540, Classis
Zierikzee 3884. Daaruit blijkt dat maar twee
van de vijf Classes in zielental vooruitgingen,
n.l. Axel met 79 zielen en Middelburg met 47
saam 126 meer. De andere drie Classes gingen
alle achteruit. Classis Goes met 25, Classis Tho
len met 37, Classis Zierikzee met 77 saam 139
minder. En zoo komen we tot een vermindering
over de heele provincie met 13.
Nu weten we heel wel, dat we voorzichtig
moeten zijn met het trekken van conclusies uit
deze getallen, en we hopen die voorzichtigheid
ook niet uit het oog te verliezen.
Om deze getallen juist te kunnen beoordeelen
zou het noodig zijn, dat we ook wisten of de
bevolking van onze provincie in 1934 vooruit
ging, dan wel stationair bleef of achteruitging.
Het zou heel goed kunnen zijn dat de bevolking
van onze provincie niet was toegenomen, en dan
zou het verklaarbaar zijn dat er dan ook geen
toename was in onze kerken.
Evenwel zal het toch goed zijn dat deze ach
teruitgang in ledental niet aan onze aandacht
ontgaat. Laten we ter bemoediging er nog
op wijzen, dat het aantal belijdende leden, on
danks de vermindering in zielenaantal, nog klom
en was dat in het vorig jaar 14335, het werd
nu 14400, dus 65 meer.
In de rubriek „In Memoriam" werd een woord
van gedachtenis gewijd aan de overleden predi
kanten Ds. C. L. F. van Schelven, A. Andree,
J. D. van der Munnik, A. van Apeldoorn, W.
H. Gispen, A. Voogel, C. van Schie, J. E. Von-
kenberg, H. P. Nieborg, H. Hummelen, J. E.
Reijenga, D. Prins en J. J. Impeta.
Als merkwaardige bijzonderheid treft hier,
dat, naar een meedeeling van de Redactie, het
„In memoriam" van Ds. H. R. Nieborg van de
hand van dezen predikant zelf is en gevonden
werd onder zijn nagelaten papieren, als bestemd
voor het Jaarboek, met het uitdrukkelijk uitge
sproken verlangen, dat daaraan niets zou worden
toegevoegd. Wanneer echter daarin toch ook
werd vermeld de datum van zijn ontslapen, heb
ben we hier hetzelfde als in het laatste boek
van Mozes.
Aangaande Ds. R. J. van der Weerd wordt
vermeld, dat op uitdrukkelijk verzoek van den
overledene van hem geen „In memoriam" werd
geplaatst.
In verband daarmee werd in de kerkelijke
Pers weer de gedachte geopperd deze heele ru
briek voortaan weg te laten.
Nu zijn er zeker aan die rubriek bezwaren
verbonden. Elet bezwaar van het „de mortius
nil nisi bene". Toch gelooven we, dat het niet
goed zou zijn die rubriek voortaan niet meer
op te nemen. Ze heeft, dunkt ons, een Schrif
tuurlijke rechtvaardiging in Hebr. 13:7: Ge
denkt uwer voorgangers, die u het Woord Gods
gesproken hebben. Het is ook opmerkelijk, dat
velen juist voor die rubriek de meeste aandacht
hebben en het jaarboek zich zeker niet zouden
aanschaffen wanneer die ontbrak. En het is ook
waar, dat velen, uit de lezing van die rubriek
een zegen ontvingen voor eigen leven.
En er mag worden gezegd, dat over het al
gemeen blijkt, dat men een open oog heeft, voor
de bezwaren waaraan hier moet worden gedacht.
HEIJ.
UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING.
29. Toch onder de Zeeuwen.
We hebben zoo lang Ds. van der Meulen
gevolgd op zijn pad in Amerika, dat we haast
vergeten zouden, dat hij de leidsman was der
uitgeweken Afgescheidenen uit de Provincie
Zeeland. Toch behoeft dat niet. Er is gedurig
weer een en ander, dat doet zien, dat we mid
den in hun kring ons bevinden. Zoo was er ook,
al kon niemand dat vermoeden, in het noemen
van den naam van F. van Driele, die van de
wordingsgeschiedenis der kerk van Grand-Rapids
een en ander meedeelde. Deze broeder had de
fondamenten mogen leggen van het Gerefor
meerd kerkelijk leven in die stad.
Wie was dan deze Van Driele en van waar
was hij gekomen Frans van Driele was ook
een Zeeuw, afkomstig uit Walcheren. Daar
groeide hij op en leefde hij, blijkbaar vreemd
van den Heere en zijn dienst. Alleen de zucht
om meer geld te verdienen, schijnt hem gedron
gen te hebben naar Zeeuwsch Vlaanderen te
trekken. Hij kwam te Axel, waar hij naar zijn
eigen getuigenis in verkeerd gezelschap zijn om
gang zocht en in spel geld verkwistte, meer dan
zijn beurs toeliet. Hij wist echter van het in
zijn dienst hem toebetrouwde geld telkens kleine
bedragen zich toe te eigenen, om het te kort
aan te zuiveren. Hij bedoelde wel niet te stelen,
want hij noemde het bij zichzelf leenen en had
het voornemen het later terug te geven, 't Klom
evenwel voortdurend hooger, zoodat van terug
geven geen sprake meer was.
Nu kwam hij door de leiding des Heeren in
Axel ook in aanraking met de Afgescheidenen
en mocht de vriendschap gewinnen van P. Og-
gel, bij wien hij ook wel in den huiselijken kring
verkeerde. Het getuigenis dat van die menschen
uitging bleef op zijn hart niet zonder invloed.
Het werd onrustig van binnen en zijn oog ging
zich richten op de eeuwige dingen. Maar telkens
trokken zijn vrienden hem weer af. In dien tijd
besloot hij Axel te verlaten en vertrok hij naar
IJzendijke. Wat hem die plaats deed kiezen wist
hij zelf niet. Hij had wel in Axel kunnen blijven
of een gelijke betrekking in Oostburg vinden,
maar hij koos IJzendijke. Toen het er op aan
kwam trok hij met tegenzin er heen.
Zijne bedoelingen en gedachten waren niet
zoo hoog, maar Gods gedachten en Zijne wegen
met hem waren wel hoog. Later schreef hij er
van ,,'t Is de Heere, die de blinden leidt door
een weg, dien ze niet geweten hebben, en door
paden, die ze niet gekend hebben". In IJzendijke
waar geen verkeerde vrienden hem aftrokken,
richtte zijn hart zich meer op de belangen zijner
ziel. Hij ging ter kerk, maar vond in de zede-
preeken geen bevrediging. En al ging hij naar
andere plaatsen om Gods Woord te hooren,
het was er niet beter.
In Groede vond hij Afgescheidenen, wier ge
tuigenissen wel zijn hart toespraken en die hem
tot de erkentenis brachten, dat bij hen de vreeze
Gods gevonden werd. Steeds dieper werd hem
de verdorvenheid van zijn hart ontdekt. Elk
gebod van 's Heeren wet zag hem veroordeelend
aan, vooral het 8ste gebod. Hij was een dief.
Wat kostte hem dat een strijd en tranen. Een
stroom van ongerechtigheden had de overhand
op hem. Doch de Heere liet ook het licht zijner
genade in zijn ziel vallen, en deed hem de ver
zoenende kracht van Jezus bloed kennen en de
vergeving zijner zonden vinden. En nu leerde
hij niet alleen betrachten „Die gestolen heeft,
stele niet meermaar met Zacheus spreken