No, 52 Vrijdag 28 December 1934 48e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds, A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE. MEDEWERKERSD,D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. v, d. ENDE, A. B, W, M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE cn R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LTTTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 „Wij weten, dat gij zijt een leeraar van God gekomen. „Zijt gij een leeraar van Israël en weet gij deze dingen niet Joh. 3:2, 10. „Want zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegenlijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Joh. 3 16. Vroom was hij. Benevens orthodox. Lid van den Raad en welden Hoogen Raad, het Sanhedrin. 'n Rasechte Farizeeër. Ook zijn leeftijd dwong respect af. Waarlijk Nicodemus was in alle opzichten een „notabele". Bovendien een notabele, die wijs was. Hij handelde voorzichtig met „dien Jezus". Luister maar „Rabbi, wij weten, dat Gij een van God gekomen Leeraar zijtwant niemand kan deze teekenen doen, die Gij doet, indien God niet met Hem is. Deze hooggeplaatste man pakt dus op tact volle wijze „dien jongen Jezus" aan. We zouden zoo zeggen „Nicodemus kent zijn menschen". Stel nu hier eens naast„Jezus van Nazareth". Nota bene „Nazareth" Zeiden de Rabbijnen niet, dat Juda het koren was en Gallilea het stroo En wat was dan Nazareth En dan die leeftijd van Jezus Een kind was Hij, vergeleken bij dien Weleerwaarden Nico demus. Jezus mag het wel een groote eer achten, dat Nicodemus, die man van standing tot Hem komt. Gezien deze „feiten" vragen we „doet die toon van Jezus, tegenover dezen grooten man niet pijnlijk aan „Zijt gij een leeraar van Israël en weet GIJ deze dingen niet Het ging over het weten. Nicodemus kwam tot Jezus metwij weten. Jezus zeide „en weet gij deze dingen niet En „weten", kennis is goed. Het geloof zoekt wetenschap. Maar Jezus die het hart doorziet, ziet dat het „weten" van Nicodemus, een weten is zonder wezenlijken in houd. Want alle weten heeft dan eerst beteeke- nis, wanneer het staat in betrekking tot den Zoon. En omdat Nicodemus nog niets van die betrekking afwist, ja zelfs de „aardsche dingen" niet begreep, laat staan de „hemelsche dingen", daarom komt Jezus tot hem met het vonnis over Israëls Theologie van uiterlijke vormen. Leeraar en dan 't a-b-c van het geloofsleven niet kennen! Verstandskennis waarbij het hart koud blijft. En daaromNicodemus met al zijn weten, moet eerst eens zoeker, vrager worden. De leeraar moet leerling worden. De man van we tenschap moet vraagteekens gaan stellen en als de situatie zoo is, dat Nicodemus niets meer weet, maar Jezus alles weet, dan, ja dan komt de Heiland met zijn onderwijs. Intusschen heeft dit misschien ook nog iets te zeggen tot diegenen die bij de kribbe gestaan, maar toch niet in levensbetrekking stonden met het kribbekind. Die wel het groote werk Gods en het machtige spreken Gods buiten hen opmerkten, maar ove rigens er koud onder bleven. Zeker ze zongen mee, ze spraken over het heerlijke feest, maar het harmonisch verband tus- schen dat werken en spreken Gods BUITEN hen en het werken en spreken Gods IN hen, was hun vreemd. Die allesovertreffende liefde Gods zette hen niet in vlam. Het was een weten, vormdienst, zooals bij Nicodemus. Maar wie als een bedelende genadezoeker bij de kribbe heeft gestaan, schuldverslagen wie die trillende liefde Gods heeft doorleefd dat Hij zóó lief de wereld had, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, die heeft Kerstfeest gevierd. Dan was er iets in ons, dat ons deed zingen en roemen in Israëls God. Dan zagen we daar voor ons dit doel met die liefde, dat een ieder die gelooft niet wegzinkt in de afgrond des ver- derfs, maar zich in het geloof overgeeft aan Jezus. We zagen daar liefde, die haar liefste bezit aan liefdeloozen toevertrouwt. Liefde, die de verbroken band weer wil heelen met de mensch. Liefde die opstandelingen weer aan het hart wil drukken. Als we zóó bij de kribbe gestaan hebben, en we hebben onszelf veroordeeld in onze liefdeloosheid en we hebben Gods onbe grijpelijke liefde doorleefd, dan, ja dan is er ook moed om met dien God het Nieuwe Jaar in te gaan. Want dan is er de wetenschap, dat we in alle omstandigheden ons mogen laten zinken op Jezus. Stormen mogen dan rondom ons gaan woeden, zwaar moge de strijd, zoowel in ons als om ons worden, geen nood zóó lief heeft God de we reld gehad dat hij Zijn Zoon gegeven heeft. En met beide handen houden we dien Zoon vast. Hij is onze Rots. Hij is ons Schild in het strijden. Wij weten, dat niet het verderf maar het eeuwige leven ons wacht. En die wetenschap houden we niet maar voor ons zelf. Neen we verkondigen ook anderen die liefde. We willen anderen zeggen hoe rijk we wel zijn Opdat ze ook gelokt worden tot dien Hei land en die liefde zien schitteren. We willen medewerken om het Evangeliewoord te doen brengen „aan alle stranden". Opdat de aarde vervuld worde met de kennis van God. Maar dan niet een kennis, zooals Nicodemus bezat. Een weten, zonder dat het hart was wedergeboren. Maar een weten, dat naast vertrouwen, tot het wezen des geloofs behoort. Een weten, dat we in leven en sterven het eigendom zijn van Jezus Christus. Middelburg. A. H. OUSSOREN. NIEUWJAAR. Zullen we den nieuwen jaarkring goed kunnen ingaan, dan zal dat alleen zijn, wanneer we leven uit het geloof, waarin we kunnen zeggen onze hulp is in den Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. We zijn hulpbehoevende wezens. Er is niet één mensch, die niet op allerlei wijze hulp be hoeft. Wat worden wij menschen hulpbehoevend geboren. Als er niet aanstonds hulpvaardige han den waren om een pasgeboren kind te verzorgen, hoe zou het al spoedig omkomen En hoe lang duurt die groote hulpbehoevendheid van een kind. Ja in zekeren zin blijft de mensch heel zijn leven door al het meest hulpbehoevende schepsel. Tegenwoordig spreekt men veel van autarkie. Daarmee bedoelt men, dat een volk er naar moet staan zichzelf van andere volkeren onafhankelijk te maken. En zoekt men die autarkie voor de volken, men stelt die ook als ideaal voor den enkele. Een onafhankelijk mensch te zijn is veler ideaal. Maar dat ideaal is een dwaasheid, omdat het een hersenschim is, en nooit bereikt zal worden. Telkens blijkt al dat een heel volk zoo maar niet onafhankelijk kan gemaakt worden van an dere volken, hoeveel te minder dan de enkele. De mensch blijft een hulpbehoevende heel z'n leven door. Het besef daarvan doet den mensch dan ook uitzien naar alle richtingen, vanwaar hij hulp zou mogen verwachten. En een mensch wordt gelukkig geprezen naarmate er voor hem meer dere hulpbronnen aanwezig zijn. Maar hoe gelukkig is dan die mensch te noe men die zeggen kan onze hulp is in de Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. In de Heere toch is een onuitputtelijke bron van hulp. Die Heere is de God, die hemel en aarde gemaakt heeft. En hoe groot is die aarde en hoeveel grooter is nog die hemel. Men heeft nu geteld, dat er minstens 47.000 millioen sterren moeten zijn. Bijna vijf en twintig maal meer sterren dan menschen. En onder die sterren zijn er vele, die vele malen grooter zijn dan onze aarde. En dan denken we aan wat er staat in Gezang 27. Wat zou ooit zijn macht beperken 't Heelal staat onder Zijn gebied, wat Zijne liefde wil bewerken. Ontzegt Hem zijn vermogen niet. Als dan gelukkig geprezen worden die men schen, die vele en rijke hulpbronnen tot hun beschikking hebben, hoeveel te meer kunnen dan zij gelukkig genoemd worden, die kunnen zeggen: Onze hulp is in den Naam des Heeren. En dat kon en mocht men in Israël zeggen. Israël mocht weten, dat God hemel en aarde gemaakt had, want God had hun dat geopen baard. Hij maakte Jacob Zijn woorden bekend. En als God zich aan Israël had geopenbaard als die God die hemel en aarde schiep, dan had Hij in Zijn genade zich aan Israël ook willen openbaren als hun HEERE, als hun Verbonds- God. En in dat verbond had God hun beloofd hen te willen zegenen zijn macht te willen stellen in hun dienst, tot hun hulp, opdat de heele we reld zou weten, dat er geen God is, die verlos sen kan, dan de God van Israël. Zoo mag ook het volk Gods van den nieuwen dag, de kerk van Christus, zoo mogen dus ook nu de geloovigen zeggen onze hulp is in den Naam des HEEREN, die hemel en aarde ge maakt heeft. En krachtiger nog dan in Israël kan nu dat geloof zijn, dat God zijn hulp stelt en zich onder Zijn hoede veilig weet. God heeft zich nu nog heerlijker willen openbaren. Hebben we niet pas weer het Kerstfeest gevierd Zijn we er niet pas weer bijzonder bij bepaald, dat God ons Zijn Zoon gegeven heeft, opdat Hij ons met den Zoon alle dingen schenken zou Laat dan van het Kerstfeest het licht mogen stralen over het Nieuwe jaar, en ons den weg doen betreden, waartoe dat licht ons nooden komt. Laat dan de belijdenis der gemeente ge hoord worden onze hulp is in den Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. Zeker, die belijdenis ontmoet in deze wereld haar bezwaren. Er was vijandschap onder de heidenen omdat Israël er aanspraak op maakte den alleen waren God te kennen en te dienen. Dat onder de hei denen aanmatigen en een beleediging voor hun goden. Ze wilden wel erkennen, dat ook Israëls God helpen kon, maar niet dat Hij alleen helpen kon. Daarom haaten de heidenen God en tracht ten het uit te roeien. En met de belijdenis dat haar hulp is in den Naam des Heeren, wekt de kerk de haat der wereld. De wereld heeft andere goden, andere mach ten, waarvan zij haar hulp verwacht. De ver wachting van millioenen is nu van den Staat. De Staat is voor hen het hoogste. De Staat was volgens een Duitschen wijsgeer, de eeuwige God. Daarom moet alles den Staat dienen, dan zal die Staat zegenen. En het is dan ook niet te verwonderen, dat allen, die met dezen wijsgeer de Staat zóó verheerlijken, zich keeren tegen de kerk, die zich keert tegen deze afgoderij met den Staat. Zij willen dat de kerk zal zwijgen en als men kan vervolgt men hen, die den Naam des Heeren belijden. Maar die belijdenis moet dan toch gehoord worden. In die belijdenis dragen we voor ons uit het ons geschonken licht. En alleen met die belijdenis kunnen we een nieuwe jaarkring in vertrouwen ingaan. Teleurstelling brengt al dat vertrouwen op den mensch, en op het machtsinstituut van de menschen in den Staat. Wat een ellende wordt alom geleden, waar deze afgod gediend wordt. Zien we het dan als een groot voorrecht, uit genade ons geschonken, wanneer wij onze ver wachting mogen hebben van den Heere, die he mel en aarde gemaakt heeft. DE UIVER-RAMP. Wat een groote ontroering ging er de vorige week door ons volk, toen het bericht kwam, dat het vliegtuig de „Uiver" door een ramp werd getroffen en daarbij de bemanning en de passa giers den dood vonden. Dat de deelneming met deze ramp zoo alge meen was, heeft hier en daar afkeuring gevonden. Men zag daarin een meten met verschillende rnaat, omdat er wel rampen voorkomen, waarbij veel meer slachtoffers te betreuren zijn, en die toch soms nauwelijks de aandacht trekken. Dat is metterdaad zoo. Maar dat groote ver schil in deelneming is dan niet te verklaren uit een meten met verschillende maatstaf, maar uit het feit, dat de tocht van dit vliegtuig stond in het centrum der belangstelling van schier geheel ons volk. Aller aandacht was gevestigd op dat vliegtuig, dat beroemd was geworden door zijn tocht naar Melbourne en waarvan men nu ver wachtte, dat het nog grooteren luister zou bij zetten aan onzen nationalen roem. En het kon daarom niet anders of nu dat vliegtuig zoo jam merlijk verongelukte, moest er wel een ontroe ring gaan door geheel het volk en was die ramp het onderwerp van de gesprekken. Het kan dan echter wel eens zóó geweest zijn, dat in die gesprekken een verkeerde toon werd gehoord. En verkeerd zeker is dat spreken geweest, wanneer men in die menschen, die omkwamen, grooter zondaren heeft gezien, die nu daarom door Gods oordeel werden getroffen. Dat zulk spreken verkeerd zou zijn is toch wel duidelijk uit het Woord van den Heere Jezus (Luk. 13 14) dat men niet moest meenen, dat de achttien op welke de toren van Siloam viel, zoodat ze gedood werden, schuldenaars zouden geweest zijn boven alle menschen, die in Jeruzalem woonden. Van alle oordeel over de personen zullen we ons verre houden in de wetenschap, dat het oordeel alleen aan God toe komt. Maar wel komt die ramp met een heel ernstige waarschuwing voor ons allen. En die waarschu wing is een hoognoodige herinnering aan het woord van Jacobus, dat wij menschen bij onze voornemens moeten zeggenIndien de Heere wil en wij leven zullen, zoo zullen wij dit of dat doen. Het is helaas niet tegen te spreken dat er zoo vaak gehandeld en gesproken wordt, als hadden wij het leven in eigen hand en als zouden wij daarover naar welgevallen kunnen beschikken. En nu kwam door deze ramp, in de ontroe ring, die door het geheele volk ging, de stem Gods, dat men zou aflaten van die zonde en erkennen dat lot en leven is in de hand des Heeren, die alle dingen bestuurt. En wij mogen niet doen alsof die waarschu wing voor ons niet noodig zou zijn. Want als wij dat nog zeggen „indien de Heere wil en wij leven" is het in de vraag, of we ook metterdaad ons leven weten in Gods hand en van Zijn zegen alles verwachten. Moge dat besef dan ook onder ons verdiept zijn, zoodat we in afhankelijkheid van en in 't geloovig vertrouwen op den Heere leven. HEIJ. UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING. 26. Visscher der menschen. Het was voor Ds. van der Meulen geen kleine verandering het kleine kolonie-dorp Zeeland te verwisselen met dat drukke volkrijke Chicago. Het bracht hem uit de stille armoedige omgeving der kolonisten in het cultuurleven van de groote wereldstad. Zou hij hier óók een geschikt werk tuig kunnen zijn Die vraag maakte hem wel eens bezorgd. De kerk van Zeeland had hij mo gen planten in de dichte wouden van Michigan, en met haar bouw waren ook de woeste streken veranderd in lachende korenvelden. Maar hoe zou het gaan in Chicago Ach, Chicago, hoe 't wereldleven er ook blonk, was op geestelijk gebied al even woest, als hij de oerwouden van Michigan had gevonden. Ook hier zou de bijl bij menigen boom aan den wortel moeten worden gelegd. De zon der genade kon vanwege de zwaargebladerde zondetakken al evenmin tot de harten doordringen, als de zon in de oerwouden van Michigan den grond kon beschijnen. Ook hier moest dus ruimte gemaakt worden voor den bouw van Gods Huis. Dat bleek al dadelijk, toen hij in Mei 1859 zijn intrede in die wereldstad deed. Er was in de morgenure bij zijn bevestiging, een schare van omtrent 70 menschen, zegge zeventig, tusschen de duizenden van Chicago. Dat stelde hem te leur en gaf wel wat beklemming. Het kleine kerkgebouw was nog veel te ruim. Hij hoopte, dat het in den middag beter zou zijn. Doch toen waren er maar vijftig. Het was eene gemeente van Nederlanders, die in het jaar 1848 als emigranten ook in de nieuwe wereld waren gekomen. Meer dan elf jaren had den ze in die groote stad, zoo vol van verleiding, als schapen zonder herder moeten doorbrengen. Toch was hun kring in die jaren nog gegroeid en waren ze als kerk geïnstitueerd. Sinds hadden ze een stuk bouwgrond kunnen koopen en een kerkgebouw daarop doen verrijzen. En nu had den ze eindelijk vrijmoedigheid gevonden om een Dienaar des Woords te beroepen. Deze was nu in den persoon van Ds. van der Meulen ge komen. De gemeente was verblijd en vertrouwde, dat God de Heere, die ze in hare verlatenheid steeds gedachtig was geweest, ze bewaarde en deed toenemen, ook nu verder zou zegenen. Ze hadden nauwlijks durven hopen dat Ds. van der Meuen de zooveel grootere gemeente van Zee land zou verlaten, om haar, de zwakke en arme gemeente van Chicago te dienen. En ziet, wat ze niet hadden durven verwachten, was toch door Gods hand ze geschonken. Ds. van der Meulen zelf was bezwaard, 't Ver vulde zijn hart zoozeer, dat hij, nauwlijks van den preekstoel gekomen, vroeg „Zijn er in Chi cago niet meer Hollanders „Ja", kreeg hij ten antwoord", Hollanders wel, maar niet zulken, die 's Heeren Naam belijden of naar Hem vragen." En daarbij verwees men hem naar den z.g.n. „Groninger Hoek". Daar woonden nog verscheidene Hollandsche gezin nen, maar zóó diep gezonken, dat men den Zon dag liever in lediggang en vermaak doorbracht, dan ter kerk te gaan.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1934 | | pagina 1