FEUILLETON KLATERGOUD getreden kerk, zooals Ds. Kleinendorst, Ds. Nentjes, Ds. Diemer met Ds. S. van Velzen. De historie heeft deze laatsten in 't gelijk ge steld. Ds. Donner bleef het veroordeelen tot zelfs in 1885 toe. En op de Part. Synode in de Prov. Zeeland in 1869 bleek, dat men daar van 't zelfde gevoelen was als Ds. Donner. Al werd er in N. Amerika geen verdrukking en vervolging gevonden van de Afgescheidenen, toch hebben ze ook daar een langdurige en zware geestelijke worsteling gehad, waaruit de Heere ook met eere het hoofd heeft doen op heffen. Ze vormen nu de Christelijk Gerefor meerde Kerk in N. Amerika die krachtig en fier de banier der Gereformeerde belijdenis ont plooit en in eigen land en daar buiten rijken zegen spreidt. F. STAAL Pz. ONZE MOEILIJKE TAAK IN VERBAND MET DE OPVOEDING ONZER KINDEREN TEN ZEDELipCEN LEVEN. II. Als we van deze moeilijke dingen nu nader gaan handelen, wil ik op den voorgrond zeggen: ik maak in deze materie niemand een verwijt, daarvoor is de heele aangelegenheid te moeilijk. Voorts moet ik bekennen, dat ik veel moeite gehad heb met het ordenen van de stof, ook al omdat ik telkens weer te maken kreeg met de sexueele verhouding der ouders onderling. Dit laatste schakel ik nu geheel uit, al is het een uiterst-belangrijk onderwerp op zichzelf. Ook hier roepen vele vragen van groote moeilijkheid om een antwoord. Naar mijn inzicht moet juist hier het Christelijk geweten een groote rol spe len en dubbele moraal, hoe dan ook, uitgesloten blijven. Ter zake dan. Allesbeheerschend is hier na tuurlijk de vraag moeten wij, ouders, met onze opgroeiende kinderen, de rijpende jeugd dus, spreken over de dingen, die het sexueele leven betreffen, of zouden we, alles wèl beschouwd, maar niet beter doen er over te zwijgen Ik wil eerlijk bekennen, dat dit langen tijd voor mij een questie geweest is, ik bedoel vooral een paedagogisch probleem. Echter nu niet meer: ik geloof, dat de nood, m.n. in dezen tijd, ons is opgelegd. We zullen onze kindren moeten voorlichten. Al was het alleen maar hierom als wij het niet doen, en tijdig, doen het andren. En op die manier is er al zooveel bedorven, door vieze praatjes, waardoor heel het geslachts leven geplaatst wordt in een geheimzinnig en goor licht. Het is verbazingwekkend, wat be- trekkelijk-jonge kindren al blijken af te weten van alles, wat met echtelijke omgang enz. samen hangt (het lichamelijk verschil tusschen man en vrouw e.d.). Dus, mijn antwoord op de boven-gestelde vraag is, zonder eenige aarzelingwe moeten spreken. Het zal misschien voor menigeen dienstig we zen ter versterking van mijn keuze in deze, en kele getuigenissen te laten spreken, die in de zelfde richting wijzen. Prof. Geesink, handelend over de kuischheid (in „Van 's Heeren Ordinantiën, II, pg. 218) zegt„Verstandige ouders zijn verplicht hun kin deren te wijzen op de gevaren, die met het ont waken der geslachtsdrift zijn verbonden. De vader zijn zoon, de moeder haar dochter". Dr. C. J. Honig (in „Het Huwelijksprobleem in het Leven", pg. 34) geeft als zijn oordeel te kennen „Ik ben een voorstander van sexueele voorlichting aan onze jonge menschen". En nog eens, als een middel om de strijd te verlichten, die juist op dit terrein zoo zwaar kan zijn, wordt aangewezen (pg. 69): „een gepaste voorlichting, geboren uit de noodzaak der liefde, die ons dwingt tot jonge menschen te spreken". De ook onder ons welbekende Ds. J. J. Knap zegt (in zijn artikelSexueele Ethiek, in de Chr. Encyclopaedic): „De ernstigste litteratuur kan nooit de voorlichting door de ouders ver vangen. 't Is hun onafwijsbare plicht op dit ge vaarlijke terrein de kinderen te leiden, stap voor stap voort te gaan naar den eisch van den leef tijd en daarbij het geheele vraagstuk te plaatsen in de heilige sfeer, waar God het gesteld heeft de sfeer van Gods Woord". Dr. J. H. Haverkate, een alleszins-bevoegde, antwoordt op de vraag, of sexueele voorlichting noodzakelijk is (in zijn artikelSexueele Voor lichting, in de Chr. Encycl.): „Tot op zekere hoogte zeer zeker, maar dan door de ouders, onder biddend opzien tot God, die hun ook hierin wijsheid wil geven, en aan de hand van DOOR H. KINGMANS 2) Zonder ook nu veel woorden te gebruiken, wilde Heino Heerema, als steeds, onmiddellijk de zaken afhandelen. De procuratiehouder was echter van een andere meening. Hij stak, tegen zijn gewoonte, een sigaar op en presenteerde er den afdeelingschef ook een. „Bevalt het je in Rotterdam, Heerema vroeg hij dan. Heino Heerema keek verwonderd op. Wat had die vraag te beduiden „Het bevalt mij hier uitstekend", antwoordde hij. „Ik zou er bijna Groningen vergeten." „Dat behoeft niet. Je moet je geboortestad niet vergeten. Kom je nog vaak in Groningen De directeur maakte bezwaar om je jeugd en ook om het feit, dat je niet getrouwd bent. Dat laatste is voor mij geen factor van beteekenis het eerste wel. Tenslotte is de chef voor mijn meening gezwicht en is het besluit gevallen, dat jij naar Amsterdam zou gaan, als je er idee in hadt. Natuurlijk moeten commissarissen dezen maatregel nog goedkeuren." Dat begreep Heino. Maar hij wist, dat die goedkeuring zou vallen. De commissarissen der Vennootschap stelden onbeperkt vertrouwen in directeur en procuratiehouder, een vertrouwen, dat deze, ook naar zijn oordeel, ten volle ver- de Heilige Schrift, die op dit terrein zoo sober en zoo juist is. De lezing van dit woord in het gezin geeft de kindren reeds de eerste sexueele voorlichting." Vrijwel al onze paedagogen zijn er, voorzoo ver ik oordeelen kan, dan ook voor. Prachtige dingen zegt over heel deze aangelegenheid Ds. J. C. Sikkel in zijn boekje Verloving tot het Christelijk Huwelijk, dat ik dringend ter lezing aanbeveel, m.n. in het artikeltje Huwelijks- onderwijs (pg. 41/3), waar de Schrijver over de door ons-bedoelde voorlichting o.m. zegt „Dit opzettelijk onderwijzen is niet gemakkelijk, maar het mag daarom toch niet achterwege blij ven. School en huis moeten hier reeds samen werken. Bij planten en dieren moet van geslacht worden geleerd. En in aansluiting daaraan moet dan worden geleerd, dat God ook de menschen gemaakt heeft mannen en vrouwen dat Hij ze samen voegt in het huwelijk en zöö de kinderen doet geboren worden en dat het huwelijk daar om heilig is. Het Bijbelsch Onderwijs heeft hier een be paalde roeping, bij het verhaal van de schepping der vrouw, bij het paradijsverhaal, maar ook bij de verdere verhalen van den Zondvloed, van Izak en Rebekka, en zoo veel meer. de voorschriften, die de Heere voor het Christelijk huwelijk in de Heilige Schrift geeft, en wat Gods Woord in de Spreuken leert, moe ten hierbij ook opzettelijk aan de grootere jon gens en meisjes worden verklaard en ingeprent. Jongelui, die als jongens en meisjes rijper be ginnen te worden, gaan ter Catechisatie en wor den daar in verband met de Wet des Heeren ook in het Christelijk leven onderwezen, be paald ook over wat op het geslachtelijk leven en op het huwelijk betrekking heeft. Intusschen zijn de jaren gekomen, waarin va der tegenover den zoon en moeder tegenover de dochter verzekerd moeten zijn, dat deze hun geslachtelijk rijp-worden verstaan. In verband daarmee spreken ouders dan ook vrijmoediger maar rein en taktvol met hun kinderen over het huwelijk, zoo, dat hun zorg voor het toekomstig geluk hunner kinderen daarbij gaandeweg meer uitkomt. Indien nu ook de prediking in den Dienst des Woords haar taak getrouw vervult, en geslacht en huwelijk in de preek niet gemist worden, leeft het opkomend leven ook voor het huwelijk hierin mee. En zoo leert de Heere onze zonen en dochteren hun weg." Voor wat aangaat de opvatting terzake bui ten onze kring, verwijs ik alleen maar naar de meening van een zoo bij uitstek-bevoegde als Prof. Dr. Th. M. van Leeuwen (Secr. der Ver- eeniging tot bestrijding der geslachtsziekten), zooals die kenbaar gemaakt is in een voordracht, in 1930 gehouden, over Sexueele Voorlichting (Ploegsma, Zeist). In zijne „Stellingen" heet het o.m. „Sexueele voorlichting behoort in hoofd zaak gegeven te worden door de ouders. Deze voorlichting moet worden aangepast aan de bij zondere omstandigheden van elk geval". „Om de ouders in staat te stellen, deze moei lijke taak naar behooren te vervullen, is eene goeddoordachte methode van „voorlichting der voorlichters" noodzakelijk." Bijzonder leerzaam is de op deze voordracht gevolgde discussie, die hier ook is opgenomen. Tot zoover de getuigenissen, die ik U wilde laten hooren. B. o. Z. Le C. OVERBRACHT RECTORAAT THEOLOGISCHE SCHOOL. Op Donderdag 6 December 1934 hadden we ten plicht na een 5 urige reis bij te wonen eene vergadering van curatorium der Theol. School en na een uur rust om 7 uur weer present te zijn om bij te wonen de overdracht van het rectoraat door Prof. Dr. J. Ridderbos aan Prof. Dr. S. Greydanus. Dit gebeurde in de groote Aula. Behalve Prof. Dr. T. Hoekstra waren alle professoren in toga gekleed aanwezig ook een 9 tal der curatoren en verdere genoodigden. De aftredende Rector hield eene rede over het karakter der Messiaansche voorzegging van Haggaï en Zacharia, Wat de inhoud dezer rede betreft, moge overgenomen de hoofd-inhoud volgens het verslag in de Bazuin. Na een kort overzicht te hebben gegeven van den inhoud der betrokken profetieën betoogt spreker, dat bovengenoemde voorstelling voort komt uit een heel of half naturalistische beschou wing der profetie, en voorts berust op een een dienden. „Ik wensch je dus voorloopig geluk met je promotie, die inderdaad in onze zaak een uni cum is. Je schijnt voor het geluk geboren te zijn. Zulke menschen zijn er niet veel. Om elf uur wordt je bij den directeur verwacht. Deze zal dan nog enkele zaken met je bespreken en ook den financiëelen kant der zaak regelen. Doe verder je best, Heerema. Ook in Amsterdam. Laat, natuurlijk in den eerlijken, reëelen weg, Jansma voelen, dat wij er ook nog zijn en dat hij ons niet straffeloos kan benadeelen." „Acht u, wat Jansma deed, verkeerd vroeg Heino plotseling. „Natuurlijk niet. Wij leven in een vrij land. Als hij zelf een zaak wil stichten, kan niemand hem dat beletten. Het vervelende is alleen, dat hij vrij zeker klanten van ons meesleept. Wij rekenen er op, dat wij in Amsterdam verliezen gaan lijden, 't Is nu alleen jouw taak, te pro- beeren, die verliezen zoo gering mogelijk te hou den. Nog eens, v/at Jansma betreft, van zijn standpunt beschouwd, kan ik hem geen ongelijk geven. Wij zullen hem er niet zuur om aanzien. Nu, kerel, proficiat. Je loopt om elf uur wel even bij den chef aan „Zonder mankeeren, mijnheer. En mag ik u vriendelijk danken voor uw goede voorspraak?" „Geen dank, jongen. Je verdient de promotie. Anders had ik je niet voorgedragen." Als in een droom verliet Heino Heermea den procuratiehouder. Hij kon het zich nog niet goed indenken, dat hij, als met één slag, zulk een promotie maken ging. Hij meende steeds, dat hij, na hij afdeelingschef geworden was, bij Van zijdig en onjuist gebruik der historische gegevens. Dit geldt vooreerst van het pogen, het optre den onzer profeten goeddeels te verklaren uit de gebeurtenissen op het terrein der wereldpolitiek. Wel was er ongetwijfeld verband. Ook behoeft de mogelijkheid niet geloochend te worden, dat de beroeringen in het Perzische rijk onder de bijzondere inwerking van den Geest der profetie aanleiding zijn geworden voor Haggaï's Messi aansche voorzegging. Toch is reeds dit onwaar schijnlijk, daar Haggaï's eerste Messiaansche profetie dateert uit October 1920, en de opstan den in het Perzische rijk reeds in den zomer van dat jaar grootendeels bedwongen v/aren. En bij Zacharia's eerste visioen is het tenvolle duide lijk, dat hij tegen den schijn der dingen in pro feteert, en trots de alom ingetreden rust voor zegt, dat toch het groote werk Gods tot heil van Zijn volk in aantocht is. Ook de bewering van een Messiaansche volks verwachting in de dagen onzer profeten is niet op de historische gegevens gegrond veeleer ver keert het volk in een toestand van geestelijke ingezonkenheid en traagheid. Bovenal echter is het karakter van de Messi aansche heilsverkondiging onzer profeten geheel anders dan in de bovenstaande voorstelling wordt aangenomen. Beschouwt men haar in verband met heel hun prediking, dan maken beide man nen allerminst den indruk van dwepers of agi tatoren, maar veelmeer van mannen Gods, die den opbouw van een theocratisch volksleven met geestelijke middelen zoeken te bevorderen. Maar ook de eigen inhoud hunner Messiaan sche voorzegging getuigt van heel iets anders dan van een louter materieele en politieke heils verwachting. Al kan men aannemen, dat ook de nederwerping van de Perzische heerschappij in hun voorzegging was begrepen, op den voor grond trad deze gedachte zeker niet. Veeleer hebben ze ook in de heilsbelofte allen nadruk gelegd op het Geestelijke de inwoning des Hee ren in Jeruzalem, de herstelling van de hooge- priesterlijke bediening, de uitdelging der schuld van priesterdom en volk, enz. Het element, waarop de bestreden voorstelling zich met den meesten schijn van recht kan be roepen, is dit, dat onze profeten de groote Toe komst, die ze verkondigen, meermalen in nauw verband brengen met hun eigen tijd („weldra", Hagg. 2:7). Hiertegenover is echter vooreerst op te mer ken, dat dit toch niet de eenige voorstelling is, die bij hen wordt gevonden er zijn ook aanwij zingen, waaruit met meerdere of mindere zeker heid valt af te leiden, dat ook voor het bewust zijn dezer Godsmannen zelf hun heilsvoorzeggin gen zich uitstrekte over een langere periode dan die van de naaste toekomst. De hoofdzaak is echter, dat we in Haggaï's „weldra" te doen hebben met een verschijnsel, dat in de profetie van Oud en Nieuw Testament telkens terugkeert. Op grond daarvan heeft Gressmann, en ook Max Weber, de stelling ver kondigd, dat alle of bijna alle voorzeggingen dei- profeten, ook die aangaande het einde der dagen, naar hun opvatting de eigen generatie golden. Dit leidt dan verder tot de voorstelling, dat de Messiaansche en verdere eschatologische voor zeggingen waangedachten zijn geweest, en dat deze Israëls historie, met de opkomst van het Christendom incluis, in belangrijke mate hebben bepaald. Zeer consequent is dit uitgewerkt door Weber, die zegt, dat ook hier het juist de on werkelijkheden zijn geweest, die hebben gewerkt, en haar sporen het diepst in de religie indrukten en de macht der religie over het leven grondden. In deze voorstelling ligt dit waarheidselement, dat het bij Haggaï en Zacharia opgemerkte ver schijnsel inderdaad niet tot deze profeten is be perkt. Aan de andere zijde staat echter wel vast, dat de oudere profeten den heilstijd hebben ver wacht na het gericht en dat dus, wanneer zij dien tijd soms beschrijven als onmiddellijk aan staande, hun woorden niet letterlijk zijn te ne men. En indien dit geldt van de oudere profeten dan is er geen reden, waarom het ook niet op Haggaï en Zacharia zou zijn toe te passen. In laatster instantie hangt ook hier alles af van de vraag, waarvoor men de profetie houdt. Tegenover de naturalistische opvatting belijden wij, dat we hier staan voor het wonder der bij zondere openbaring. En wij achten gronden aan wezig om te zeggen, dat deze opvatting redelijker is dan de naturalistische. Wij zien in heel Israëls geschiedenis bevestigd, dat er is een door God gegeven profetie, en dat niet deze profetie en haar aanvaarding, maar veeleer haar verwerping op een waan berust. Dat geldt van de gerichts- aankondiging van deze profetie en dat geldt ook van haar heilsbelofte in het feit, dat er Halen Co. niet verder komen zou, althans in de eerste jaren zeker niet. Maar het liep heel anders. De mededeeling van den procuratiehouder had hem zeer verrast en nog meer werd hij verrast, toen de directeur, in wiens vertrek hij prompt op het aangegeven uur binnentrad, hem meedeelde, dat hij hetzelfde salaris als Jansma zou ontvangen, vermeerderd met de tantièmes. „Je weet, Heermea, dat die in Amsterdam niet gering zijn, want Jansma is een kraan van een vent. Het spijt mij geducht, dat hij gaat. Als hij naar een andere firma wilde gaan, zou ik mijn uiterste best gedaan hebben, om hem te behou den. Maar daar is nu geen sprake van. Zie nu, dat je het daarginds klaar speelt. Volgende maand confereeren wij eens. En verder, heb ik mij voorgenomen, kom ik voorloopig elke week een dag naar Amsterdam, terwijl je natuurlijk, evenals Jansma, eiken Woensdagmorgen naar Rotterdam komt, om de zaken te bespreken." „Ik dank u voor het vertrouwen, dat u in mij stelt", zei Heino. „Al goed. Het voornaamste is, dat je zorgt, dat vertrouwen niet te beschamen. Je zult in Amsterdam een harden dobber hebben. Maar 'k heb hoop, dat je je er doorheen slaan zult." HOOFDSTUK II. Aan den avond van dien dag. Toen Heino op den Coolsingel hij had daar in de buurt zijn kamers uit de tram stapte, liep hij pardoes een kennis tegen het lijf, die in zijn branche geen onbekende was. trots alle teleurstelling telkens weer mannen zijn opgestaan, om die belofte met steeds vernieuwde geestdrift te herhalen, tot ze in Christus' komst eene nog slechts aanvankelijke, maar toch heer lijke vervulling vond, zien wij den Goddelijken oorsprong dezer heilsbelofte op treffende wijze bevestigd. Vervolgens ging de spreker over tot de her denking van het 80-jarig bestaan der School, waarbij een parallel getrokken werd tusschen den arbeid dezer beide Godsmannen en de man nen der Afscheiding, die de School hebben ge sticht, en tusschen het oordeel, van ongeloovig standpunt over beider arbeid geveld. Vandaag is het juist 80 jaar geleden dat de Theol. School geopend werd. Gedurende die jaren zijn heel wat studenten opgeleid tot Dienaar des Woords in de Gere formeerde Kerken. De Heere heeft haar kennelijk bewaard bij 't geloof en aan haar bevestigd Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijne Geest zal het geschieden. Ons herdenken moet dan ook zijn een daad des geloofs. Verder herinnerde Prof. Ridderbos aan de rouw van ons Koninklijk Huis en het afsterven van den student F. H. Folkerts te Groningen, die door Gods genade inging tot hooger werk, dan hier op aarde ooit kan gedaan. Kort voor de Paasch-vacantie werd Prof. Hoekstra ernstig ziek. Bij de aanvang van de zomer-vacantie was hij aanvankelijk hersteld en hoopte na de rust van de vacantie zijn arbeid weer te kunnen hervatten. Doch een nieuwe in zinking kwam. Doch thans is er goede hoop dat hij na de Kerstvacantie een klein deel van zijn arbeid kan aanvangen. De Heere is hem nabij. Bij de herdenking van de Afscheiding te Utrecht werd Prof. Hoekstra benoemd tot Ridder in de Orde van de Ned. Leeuw. Groote ingenomen heid was hierover bij Hoogleeraren, Lector en studenten. De Penningmeester der School Ds. A. M. Donner neemt ook na zijn emeritaat met onver zwakte ijver zijn functies waar. 9 Nov. j.l. mocht hij zijn 50-jarig predikant jubileum herdenken. Worde zijn levensavond ook verder gekroond met goedertierenheid. Het Rectoraat begon iets later dan gewoonlijk, n.l. 17 Jan. 1934. Op dien dag legde Prof. Honig, de afgetreden Rector, zijn professoraat neer, en had de installatie plaats van de nieuwe Professoren Dr. K. Schilder en Dr. G. M. den Hartogh. Niet vergeten werd te herinneren aan de aca demische rede op 20 Juni j.l. gehouden door Prof. Dr. K. Schilder over de dogmatische be teekenis der Afscheiding en evenmin aan de her denking der Afscheiding te Utrecht, bij welke gelegenheid Prof. Dr. T. Hoekstra is geridderd. In Maart 1934 is overleden Dr. W. H. Nieuw- huis, oud-lector der Theol. School. Tot bibliothecaris is benoemd Prof. Dr. G. M. den Hartogh. In de afgeloopen cursus werden 21 cand. examen afgelegd, waarvan 1 cum laude, en 16 prop. ex. Geresenceerd werden 101 studenten, terwijl 15 voor 't eerst werden ingeschreven, waarbij 1 Hongaar. Het aantal studenten bedroeg dus 116 of 9 minder dan de vorige cursus. Tenslotte droeg spreker het rectoraat over aan Prof. Greijdanus, die (daar wegens de ziekte van Prof. Hoekstra de gewone orde niet kon worden gevolgd) door de Curatoren als zoodanig was aangewezen. Na gebed van den afgetreden rector was deze samenkomst beëindigd en trok weer ieder huis waarts of tenminste zóó ver, als het na half 9 nog mogelijk was. Zegene de Heere ook in dit rectorale jaar 19341935 de Theologische School. Dat de kerken haar gedenken in het gebed en in liefde vervullen den stoffelijken nood. K. B. A. S. „DE ZEEUWSCHE BEKER", Door bemidd. Ds. v. Voorst Vader te M'burg 4.en 1.N. N. te Vlissingen 2. uit coll. G. K. te Vlissingen 2.50 uit coll. G. K. te Rill. Bath 10.nagift Terneuzen 10.uit coll. G. K. te Arnemuiden 1. en 1.coll. Geref. Meisjesvereen. te St. Laurens 4.23 L. te Aardenburg 2.na- giften Stavenisse 8.75 coll. bij spreekbeurt Ds. Krop te St. Maartensdijk 16.uit coll. G. K. te M'burg 2.uit coll. G. K. te Se- rooskerke 1.en 1.F. te Meliskerke 5.twee dankoffers uit Wemeldinge 10.— en 2.50 collecte lezing te Tholen 49. In totaal ontvangen 16.375,25. ,,'k Loop even met je op", zei hij. „Ik kom zoo net uit Amsterdam. Heb je het groote nieuws op het kantoor soms al gehoord Heino begreep de vraag onmiddellijk, maar hij hield zich voor den domme. „Wat nieuws vroeg hij. „Een krach aan de beurs „Neen, aan de beurs niet. Maar wel een krach in het Amsterdamsche filiaal van Van Halen Co. Nog niet gehoord „Een krach Noem je dat nu een krach, dat Jansma weggaat Het filiaal staat of valt toch niet met Jansma „O, je weet er dus al van Je neemt het nogal licht op! Op het kantoor soms ook?" „Welja, waarom niet vroeg Heino, gewild onverschillig doende. „Zoo, 't is mijn zaak niet. Maar ik zou het niet licht opnemen. Jansma is een flink, actief zakenman, dat zul je moeten toegeven. Hij kan jullie veel schade berokkenen, nu hij zelf begint, 't Is een heele onderneming, maar let eens op, dat hij er wat van terecht brengt." „Dat denk ik ook wel. Althans wanneer hij het financiëel kan uitzingen." „O, daar is geen zorg voor. Ik begrijp niet, dat jullie het geval zoo licht opnemen. Of speel je temet een weinig komedie Heino was niet plan, zich bloot te geven. Hij was er vrij zeker van, dat elk zijner woorden aan Jansma zou worden overgebracht. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1934 | | pagina 2