FEUILLETON
KLATERGOUD
getreden kerk, zooals Ds. Kleinendorst, Ds.
Nentjes, Ds. Diemer met Ds. S. van Velzen.
De historie heeft deze laatsten in 't gelijk ge
steld. Ds. Donner bleef het veroordeelen tot
zelfs in 1885 toe. En op de Part. Synode in de
Prov. Zeeland in 1869 bleek, dat men daar van
't zelfde gevoelen was als Ds. Donner.
Al werd er in N. Amerika geen verdrukking
en vervolging gevonden van de Afgescheidenen,
toch hebben ze ook daar een langdurige en
zware geestelijke worsteling gehad, waaruit de
Heere ook met eere het hoofd heeft doen op
heffen. Ze vormen nu de Christelijk Gerefor
meerde Kerk in N. Amerika die krachtig en
fier de banier der Gereformeerde belijdenis ont
plooit en in eigen land en daar buiten rijken
zegen spreidt.
F. STAAL Pz.
ONZE MOEILIJKE TAAK IN VERBAND
MET DE OPVOEDING ONZER KINDEREN
TEN ZEDELipCEN LEVEN.
II.
Als we van deze moeilijke dingen nu nader
gaan handelen, wil ik op den voorgrond zeggen:
ik maak in deze materie niemand een verwijt,
daarvoor is de heele aangelegenheid te moeilijk.
Voorts moet ik bekennen, dat ik veel moeite
gehad heb met het ordenen van de stof, ook al
omdat ik telkens weer te maken kreeg met de
sexueele verhouding der ouders onderling. Dit
laatste schakel ik nu geheel uit, al is het een
uiterst-belangrijk onderwerp op zichzelf. Ook
hier roepen vele vragen van groote moeilijkheid
om een antwoord. Naar mijn inzicht moet juist
hier het Christelijk geweten een groote rol spe
len en dubbele moraal, hoe dan ook, uitgesloten
blijven.
Ter zake dan. Allesbeheerschend is hier na
tuurlijk de vraag moeten wij, ouders, met onze
opgroeiende kinderen, de rijpende jeugd dus,
spreken over de dingen, die het sexueele leven
betreffen, of zouden we, alles wèl beschouwd,
maar niet beter doen er over te zwijgen
Ik wil eerlijk bekennen, dat dit langen tijd
voor mij een questie geweest is, ik bedoel vooral
een paedagogisch probleem. Echter nu niet meer:
ik geloof, dat de nood, m.n. in dezen tijd, ons
is opgelegd. We zullen onze kindren moeten
voorlichten. Al was het alleen maar hierom
als wij het niet doen, en tijdig, doen het andren.
En op die manier is er al zooveel bedorven,
door vieze praatjes, waardoor heel het geslachts
leven geplaatst wordt in een geheimzinnig en
goor licht. Het is verbazingwekkend, wat be-
trekkelijk-jonge kindren al blijken af te weten
van alles, wat met echtelijke omgang enz. samen
hangt (het lichamelijk verschil tusschen man en
vrouw e.d.).
Dus, mijn antwoord op de boven-gestelde
vraag is, zonder eenige aarzelingwe moeten
spreken.
Het zal misschien voor menigeen dienstig we
zen ter versterking van mijn keuze in deze, en
kele getuigenissen te laten spreken, die in de
zelfde richting wijzen.
Prof. Geesink, handelend over de kuischheid
(in „Van 's Heeren Ordinantiën, II, pg. 218)
zegt„Verstandige ouders zijn verplicht hun kin
deren te wijzen op de gevaren, die met het ont
waken der geslachtsdrift zijn verbonden. De
vader zijn zoon, de moeder haar dochter".
Dr. C. J. Honig (in „Het Huwelijksprobleem
in het Leven", pg. 34) geeft als zijn oordeel te
kennen „Ik ben een voorstander van sexueele
voorlichting aan onze jonge menschen". En nog
eens, als een middel om de strijd te verlichten,
die juist op dit terrein zoo zwaar kan zijn, wordt
aangewezen (pg. 69): „een gepaste voorlichting,
geboren uit de noodzaak der liefde, die ons
dwingt tot jonge menschen te spreken".
De ook onder ons welbekende Ds. J. J. Knap
zegt (in zijn artikelSexueele Ethiek, in de
Chr. Encyclopaedic): „De ernstigste litteratuur
kan nooit de voorlichting door de ouders ver
vangen. 't Is hun onafwijsbare plicht op dit ge
vaarlijke terrein de kinderen te leiden, stap voor
stap voort te gaan naar den eisch van den leef
tijd en daarbij het geheele vraagstuk te plaatsen
in de heilige sfeer, waar God het gesteld heeft
de sfeer van Gods Woord".
Dr. J. H. Haverkate, een alleszins-bevoegde,
antwoordt op de vraag, of sexueele voorlichting
noodzakelijk is (in zijn artikelSexueele Voor
lichting, in de Chr. Encycl.): „Tot op zekere
hoogte zeer zeker, maar dan door de ouders,
onder biddend opzien tot God, die hun ook
hierin wijsheid wil geven, en aan de hand van
DOOR
H. KINGMANS
2)
Zonder ook nu veel woorden te gebruiken,
wilde Heino Heerema, als steeds, onmiddellijk
de zaken afhandelen. De procuratiehouder was
echter van een andere meening. Hij stak, tegen
zijn gewoonte, een sigaar op en presenteerde er
den afdeelingschef ook een.
„Bevalt het je in Rotterdam, Heerema
vroeg hij dan.
Heino Heerema keek verwonderd op. Wat
had die vraag te beduiden
„Het bevalt mij hier uitstekend", antwoordde
hij. „Ik zou er bijna Groningen vergeten."
„Dat behoeft niet. Je moet je geboortestad
niet vergeten. Kom je nog vaak in Groningen
De directeur maakte bezwaar om je jeugd en
ook om het feit, dat je niet getrouwd bent. Dat
laatste is voor mij geen factor van beteekenis
het eerste wel. Tenslotte is de chef voor mijn
meening gezwicht en is het besluit gevallen, dat
jij naar Amsterdam zou gaan, als je er idee in
hadt. Natuurlijk moeten commissarissen dezen
maatregel nog goedkeuren."
Dat begreep Heino. Maar hij wist, dat die
goedkeuring zou vallen. De commissarissen der
Vennootschap stelden onbeperkt vertrouwen in
directeur en procuratiehouder, een vertrouwen,
dat deze, ook naar zijn oordeel, ten volle ver-
de Heilige Schrift, die op dit terrein zoo sober
en zoo juist is. De lezing van dit woord in het
gezin geeft de kindren reeds de eerste sexueele
voorlichting."
Vrijwel al onze paedagogen zijn er, voorzoo
ver ik oordeelen kan, dan ook voor. Prachtige
dingen zegt over heel deze aangelegenheid Ds.
J. C. Sikkel in zijn boekje Verloving tot het
Christelijk Huwelijk, dat ik dringend ter lezing
aanbeveel, m.n. in het artikeltje Huwelijks-
onderwijs (pg. 41/3), waar de Schrijver over
de door ons-bedoelde voorlichting o.m. zegt
„Dit opzettelijk onderwijzen is niet gemakkelijk,
maar het mag daarom toch niet achterwege blij
ven. School en huis moeten hier reeds samen
werken. Bij planten en dieren moet van geslacht
worden geleerd. En in aansluiting daaraan moet
dan worden geleerd, dat God ook de menschen
gemaakt heeft mannen en vrouwen dat Hij ze
samen voegt in het huwelijk en zöö de kinderen
doet geboren worden en dat het huwelijk daar
om heilig is.
Het Bijbelsch Onderwijs heeft hier een be
paalde roeping, bij het verhaal van de schepping
der vrouw, bij het paradijsverhaal, maar ook
bij de verdere verhalen van den Zondvloed, van
Izak en Rebekka, en zoo veel meer.
de voorschriften, die de Heere voor het
Christelijk huwelijk in de Heilige Schrift geeft,
en wat Gods Woord in de Spreuken leert, moe
ten hierbij ook opzettelijk aan de grootere jon
gens en meisjes worden verklaard en ingeprent.
Jongelui, die als jongens en meisjes rijper be
ginnen te worden, gaan ter Catechisatie en wor
den daar in verband met de Wet des Heeren
ook in het Christelijk leven onderwezen, be
paald ook over wat op het geslachtelijk leven
en op het huwelijk betrekking heeft.
Intusschen zijn de jaren gekomen, waarin va
der tegenover den zoon en moeder tegenover
de dochter verzekerd moeten zijn, dat deze hun
geslachtelijk rijp-worden verstaan. In verband
daarmee spreken ouders dan ook vrijmoediger
maar rein en taktvol met hun kinderen over het
huwelijk, zoo, dat hun zorg voor het toekomstig
geluk hunner kinderen daarbij gaandeweg meer
uitkomt.
Indien nu ook de prediking in den Dienst des
Woords haar taak getrouw vervult, en geslacht
en huwelijk in de preek niet gemist worden,
leeft het opkomend leven ook voor het huwelijk
hierin mee. En zoo leert de Heere onze zonen
en dochteren hun weg."
Voor wat aangaat de opvatting terzake bui
ten onze kring, verwijs ik alleen maar naar de
meening van een zoo bij uitstek-bevoegde als
Prof. Dr. Th. M. van Leeuwen (Secr. der Ver-
eeniging tot bestrijding der geslachtsziekten),
zooals die kenbaar gemaakt is in een voordracht,
in 1930 gehouden, over Sexueele Voorlichting
(Ploegsma, Zeist). In zijne „Stellingen" heet het
o.m. „Sexueele voorlichting behoort in hoofd
zaak gegeven te worden door de ouders. Deze
voorlichting moet worden aangepast aan de bij
zondere omstandigheden van elk geval".
„Om de ouders in staat te stellen, deze moei
lijke taak naar behooren te vervullen, is eene
goeddoordachte methode van „voorlichting der
voorlichters" noodzakelijk."
Bijzonder leerzaam is de op deze voordracht
gevolgde discussie, die hier ook is opgenomen.
Tot zoover de getuigenissen, die ik U wilde
laten hooren.
B. o. Z.
Le C.
OVERBRACHT RECTORAAT
THEOLOGISCHE SCHOOL.
Op Donderdag 6 December 1934 hadden we
ten plicht na een 5 urige reis bij te wonen eene
vergadering van curatorium der Theol. School
en na een uur rust om 7 uur weer present te
zijn om bij te wonen de overdracht van het
rectoraat door Prof. Dr. J. Ridderbos aan Prof.
Dr. S. Greydanus.
Dit gebeurde in de groote Aula. Behalve Prof.
Dr. T. Hoekstra waren alle professoren in toga
gekleed aanwezig ook een 9 tal der curatoren
en verdere genoodigden.
De aftredende Rector hield eene rede over
het karakter der Messiaansche voorzegging van
Haggaï en Zacharia, Wat de inhoud dezer rede
betreft, moge overgenomen de hoofd-inhoud
volgens het verslag in de Bazuin.
Na een kort overzicht te hebben gegeven van
den inhoud der betrokken profetieën betoogt
spreker, dat bovengenoemde voorstelling voort
komt uit een heel of half naturalistische beschou
wing der profetie, en voorts berust op een een
dienden.
„Ik wensch je dus voorloopig geluk met je
promotie, die inderdaad in onze zaak een uni
cum is. Je schijnt voor het geluk geboren te zijn.
Zulke menschen zijn er niet veel. Om elf uur
wordt je bij den directeur verwacht. Deze zal
dan nog enkele zaken met je bespreken en ook
den financiëelen kant der zaak regelen. Doe
verder je best, Heerema. Ook in Amsterdam.
Laat, natuurlijk in den eerlijken, reëelen weg,
Jansma voelen, dat wij er ook nog zijn en dat
hij ons niet straffeloos kan benadeelen."
„Acht u, wat Jansma deed, verkeerd vroeg
Heino plotseling.
„Natuurlijk niet. Wij leven in een vrij land.
Als hij zelf een zaak wil stichten, kan niemand
hem dat beletten. Het vervelende is alleen, dat
hij vrij zeker klanten van ons meesleept. Wij
rekenen er op, dat wij in Amsterdam verliezen
gaan lijden, 't Is nu alleen jouw taak, te pro-
beeren, die verliezen zoo gering mogelijk te hou
den. Nog eens, v/at Jansma betreft, van zijn
standpunt beschouwd, kan ik hem geen ongelijk
geven. Wij zullen hem er niet zuur om aanzien.
Nu, kerel, proficiat. Je loopt om elf uur wel
even bij den chef aan
„Zonder mankeeren, mijnheer. En mag ik u
vriendelijk danken voor uw goede voorspraak?"
„Geen dank, jongen. Je verdient de promotie.
Anders had ik je niet voorgedragen."
Als in een droom verliet Heino Heermea den
procuratiehouder. Hij kon het zich nog niet goed
indenken, dat hij, als met één slag, zulk een
promotie maken ging. Hij meende steeds, dat
hij, na hij afdeelingschef geworden was, bij Van
zijdig en onjuist gebruik der historische gegevens.
Dit geldt vooreerst van het pogen, het optre
den onzer profeten goeddeels te verklaren uit de
gebeurtenissen op het terrein der wereldpolitiek.
Wel was er ongetwijfeld verband. Ook behoeft
de mogelijkheid niet geloochend te worden, dat
de beroeringen in het Perzische rijk onder de
bijzondere inwerking van den Geest der profetie
aanleiding zijn geworden voor Haggaï's Messi
aansche voorzegging. Toch is reeds dit onwaar
schijnlijk, daar Haggaï's eerste Messiaansche
profetie dateert uit October 1920, en de opstan
den in het Perzische rijk reeds in den zomer van
dat jaar grootendeels bedwongen v/aren. En bij
Zacharia's eerste visioen is het tenvolle duide
lijk, dat hij tegen den schijn der dingen in pro
feteert, en trots de alom ingetreden rust voor
zegt, dat toch het groote werk Gods tot heil van
Zijn volk in aantocht is.
Ook de bewering van een Messiaansche volks
verwachting in de dagen onzer profeten is niet
op de historische gegevens gegrond veeleer ver
keert het volk in een toestand van geestelijke
ingezonkenheid en traagheid.
Bovenal echter is het karakter van de Messi
aansche heilsverkondiging onzer profeten geheel
anders dan in de bovenstaande voorstelling wordt
aangenomen. Beschouwt men haar in verband
met heel hun prediking, dan maken beide man
nen allerminst den indruk van dwepers of agi
tatoren, maar veelmeer van mannen Gods, die
den opbouw van een theocratisch volksleven
met geestelijke middelen zoeken te bevorderen.
Maar ook de eigen inhoud hunner Messiaan
sche voorzegging getuigt van heel iets anders
dan van een louter materieele en politieke heils
verwachting. Al kan men aannemen, dat ook de
nederwerping van de Perzische heerschappij in
hun voorzegging was begrepen, op den voor
grond trad deze gedachte zeker niet. Veeleer
hebben ze ook in de heilsbelofte allen nadruk
gelegd op het Geestelijke de inwoning des Hee
ren in Jeruzalem, de herstelling van de hooge-
priesterlijke bediening, de uitdelging der schuld
van priesterdom en volk, enz.
Het element, waarop de bestreden voorstelling
zich met den meesten schijn van recht kan be
roepen, is dit, dat onze profeten de groote Toe
komst, die ze verkondigen, meermalen in nauw
verband brengen met hun eigen tijd („weldra",
Hagg. 2:7).
Hiertegenover is echter vooreerst op te mer
ken, dat dit toch niet de eenige voorstelling is,
die bij hen wordt gevonden er zijn ook aanwij
zingen, waaruit met meerdere of mindere zeker
heid valt af te leiden, dat ook voor het bewust
zijn dezer Godsmannen zelf hun heilsvoorzeggin
gen zich uitstrekte over een langere periode dan
die van de naaste toekomst.
De hoofdzaak is echter, dat we in Haggaï's
„weldra" te doen hebben met een verschijnsel,
dat in de profetie van Oud en Nieuw Testament
telkens terugkeert. Op grond daarvan heeft
Gressmann, en ook Max Weber, de stelling ver
kondigd, dat alle of bijna alle voorzeggingen dei-
profeten, ook die aangaande het einde der dagen,
naar hun opvatting de eigen generatie golden.
Dit leidt dan verder tot de voorstelling, dat de
Messiaansche en verdere eschatologische voor
zeggingen waangedachten zijn geweest, en dat
deze Israëls historie, met de opkomst van het
Christendom incluis, in belangrijke mate hebben
bepaald. Zeer consequent is dit uitgewerkt door
Weber, die zegt, dat ook hier het juist de on
werkelijkheden zijn geweest, die hebben gewerkt,
en haar sporen het diepst in de religie indrukten
en de macht der religie over het leven grondden.
In deze voorstelling ligt dit waarheidselement,
dat het bij Haggaï en Zacharia opgemerkte ver
schijnsel inderdaad niet tot deze profeten is be
perkt. Aan de andere zijde staat echter wel vast,
dat de oudere profeten den heilstijd hebben ver
wacht na het gericht en dat dus, wanneer zij
dien tijd soms beschrijven als onmiddellijk aan
staande, hun woorden niet letterlijk zijn te ne
men. En indien dit geldt van de oudere profeten
dan is er geen reden, waarom het ook niet op
Haggaï en Zacharia zou zijn toe te passen.
In laatster instantie hangt ook hier alles af
van de vraag, waarvoor men de profetie houdt.
Tegenover de naturalistische opvatting belijden
wij, dat we hier staan voor het wonder der bij
zondere openbaring. En wij achten gronden aan
wezig om te zeggen, dat deze opvatting redelijker
is dan de naturalistische. Wij zien in heel Israëls
geschiedenis bevestigd, dat er is een door God
gegeven profetie, en dat niet deze profetie en
haar aanvaarding, maar veeleer haar verwerping
op een waan berust. Dat geldt van de gerichts-
aankondiging van deze profetie en dat geldt
ook van haar heilsbelofte in het feit, dat er
Halen Co. niet verder komen zou, althans in
de eerste jaren zeker niet.
Maar het liep heel anders. De mededeeling
van den procuratiehouder had hem zeer verrast
en nog meer werd hij verrast, toen de directeur,
in wiens vertrek hij prompt op het aangegeven
uur binnentrad, hem meedeelde, dat hij hetzelfde
salaris als Jansma zou ontvangen, vermeerderd
met de tantièmes.
„Je weet, Heermea, dat die in Amsterdam niet
gering zijn, want Jansma is een kraan van een
vent. Het spijt mij geducht, dat hij gaat. Als hij
naar een andere firma wilde gaan, zou ik mijn
uiterste best gedaan hebben, om hem te behou
den. Maar daar is nu geen sprake van. Zie nu,
dat je het daarginds klaar speelt. Volgende
maand confereeren wij eens. En verder, heb ik
mij voorgenomen, kom ik voorloopig elke week
een dag naar Amsterdam, terwijl je natuurlijk,
evenals Jansma, eiken Woensdagmorgen naar
Rotterdam komt, om de zaken te bespreken."
„Ik dank u voor het vertrouwen, dat u in
mij stelt", zei Heino.
„Al goed. Het voornaamste is, dat je zorgt,
dat vertrouwen niet te beschamen. Je zult in
Amsterdam een harden dobber hebben. Maar 'k
heb hoop, dat je je er doorheen slaan zult."
HOOFDSTUK II.
Aan den avond van dien dag.
Toen Heino op den Coolsingel hij had
daar in de buurt zijn kamers uit de tram
stapte, liep hij pardoes een kennis tegen het lijf,
die in zijn branche geen onbekende was.
trots alle teleurstelling telkens weer mannen zijn
opgestaan, om die belofte met steeds vernieuwde
geestdrift te herhalen, tot ze in Christus' komst
eene nog slechts aanvankelijke, maar toch heer
lijke vervulling vond, zien wij den Goddelijken
oorsprong dezer heilsbelofte op treffende wijze
bevestigd.
Vervolgens ging de spreker over tot de her
denking van het 80-jarig bestaan der School,
waarbij een parallel getrokken werd tusschen
den arbeid dezer beide Godsmannen en de man
nen der Afscheiding, die de School hebben ge
sticht, en tusschen het oordeel, van ongeloovig
standpunt over beider arbeid geveld.
Vandaag is het juist 80 jaar geleden dat de
Theol. School geopend werd.
Gedurende die jaren zijn heel wat studenten
opgeleid tot Dienaar des Woords in de Gere
formeerde Kerken. De Heere heeft haar kennelijk
bewaard bij 't geloof en aan haar bevestigd
Niet door kracht, noch door geweld, maar door
Mijne Geest zal het geschieden. Ons herdenken
moet dan ook zijn een daad des geloofs.
Verder herinnerde Prof. Ridderbos aan de
rouw van ons Koninklijk Huis en het afsterven
van den student F. H. Folkerts te Groningen,
die door Gods genade inging tot hooger werk,
dan hier op aarde ooit kan gedaan.
Kort voor de Paasch-vacantie werd Prof.
Hoekstra ernstig ziek. Bij de aanvang van de
zomer-vacantie was hij aanvankelijk hersteld en
hoopte na de rust van de vacantie zijn arbeid
weer te kunnen hervatten. Doch een nieuwe in
zinking kwam. Doch thans is er goede hoop dat
hij na de Kerstvacantie een klein deel van zijn
arbeid kan aanvangen. De Heere is hem nabij.
Bij de herdenking van de Afscheiding te Utrecht
werd Prof. Hoekstra benoemd tot Ridder in de
Orde van de Ned. Leeuw. Groote ingenomen
heid was hierover bij Hoogleeraren, Lector en
studenten.
De Penningmeester der School Ds. A. M.
Donner neemt ook na zijn emeritaat met onver
zwakte ijver zijn functies waar. 9 Nov. j.l. mocht
hij zijn 50-jarig predikant jubileum herdenken.
Worde zijn levensavond ook verder gekroond
met goedertierenheid. Het Rectoraat begon iets
later dan gewoonlijk, n.l. 17 Jan. 1934. Op dien
dag legde Prof. Honig, de afgetreden Rector,
zijn professoraat neer, en had de installatie plaats
van de nieuwe Professoren Dr. K. Schilder en
Dr. G. M. den Hartogh.
Niet vergeten werd te herinneren aan de aca
demische rede op 20 Juni j.l. gehouden door
Prof. Dr. K. Schilder over de dogmatische be
teekenis der Afscheiding en evenmin aan de her
denking der Afscheiding te Utrecht, bij welke
gelegenheid Prof. Dr. T. Hoekstra is geridderd.
In Maart 1934 is overleden Dr. W. H. Nieuw-
huis, oud-lector der Theol. School.
Tot bibliothecaris is benoemd Prof. Dr. G.
M. den Hartogh.
In de afgeloopen cursus werden 21 cand.
examen afgelegd, waarvan 1 cum laude, en 16
prop. ex. Geresenceerd werden 101 studenten,
terwijl 15 voor 't eerst werden ingeschreven,
waarbij 1 Hongaar.
Het aantal studenten bedroeg dus 116 of 9
minder dan de vorige cursus.
Tenslotte droeg spreker het rectoraat over
aan Prof. Greijdanus, die (daar wegens de ziekte
van Prof. Hoekstra de gewone orde niet kon
worden gevolgd) door de Curatoren als zoodanig
was aangewezen.
Na gebed van den afgetreden rector was deze
samenkomst beëindigd en trok weer ieder huis
waarts of tenminste zóó ver, als het na half 9
nog mogelijk was.
Zegene de Heere ook in dit rectorale jaar
19341935 de Theologische School.
Dat de kerken haar gedenken in het gebed
en in liefde vervullen den stoffelijken nood.
K. B. A. S.
„DE ZEEUWSCHE BEKER",
Door bemidd. Ds. v. Voorst Vader te M'burg
4.en 1.N. N. te Vlissingen 2.
uit coll. G. K. te Vlissingen 2.50 uit coll.
G. K. te Rill. Bath 10.nagift Terneuzen
10.uit coll. G. K. te Arnemuiden 1.
en 1.coll. Geref. Meisjesvereen. te St.
Laurens 4.23 L. te Aardenburg 2.na-
giften Stavenisse 8.75 coll. bij spreekbeurt
Ds. Krop te St. Maartensdijk 16.uit coll.
G. K. te M'burg 2.uit coll. G. K. te Se-
rooskerke 1.en 1.F. te Meliskerke
5.twee dankoffers uit Wemeldinge 10.—
en 2.50 collecte lezing te Tholen 49.
In totaal ontvangen 16.375,25.
,,'k Loop even met je op", zei hij. „Ik kom
zoo net uit Amsterdam. Heb je het groote nieuws
op het kantoor soms al gehoord
Heino begreep de vraag onmiddellijk, maar
hij hield zich voor den domme.
„Wat nieuws vroeg hij. „Een krach aan
de beurs
„Neen, aan de beurs niet. Maar wel een krach
in het Amsterdamsche filiaal van Van Halen
Co. Nog niet gehoord
„Een krach Noem je dat nu een krach, dat
Jansma weggaat Het filiaal staat of valt toch
niet met Jansma
„O, je weet er dus al van Je neemt het nogal
licht op! Op het kantoor soms ook?"
„Welja, waarom niet vroeg Heino, gewild
onverschillig doende.
„Zoo, 't is mijn zaak niet. Maar ik zou het
niet licht opnemen. Jansma is een flink, actief
zakenman, dat zul je moeten toegeven. Hij kan
jullie veel schade berokkenen, nu hij zelf begint,
't Is een heele onderneming, maar let eens op,
dat hij er wat van terecht brengt."
„Dat denk ik ook wel. Althans wanneer hij
het financiëel kan uitzingen."
„O, daar is geen zorg voor. Ik begrijp niet,
dat jullie het geval zoo licht opnemen. Of speel
je temet een weinig komedie
Heino was niet plan, zich bloot te geven.
Hij was er vrij zeker van, dat elk zijner woorden
aan Jansma zou worden overgebracht.
(Wordt vervolgd)