No. 41
Vrijdag 12 October 1934
48e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS-
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HEI] TE KOUDEKERKE.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.—
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
PSALM 77.
In dezen Psalm gaat het van benauwdheid tot
vertroosting.
't Was voor den dichter een dag van be
nauwdheid.
Wat de aanleiding tot dezen bangen toestand
was, weten we niet. Misschien wel de ellendige
omstandigheid dat hij met zijn volk in balling
schap verkeerde.
Hoe dit ook zij, deze mensch was in zwaar
lijden.
Hij riep tot God, maar ontving geen antwoord.
Hij zocht den Heere maar vond geen onder
steuning.
Een troostelooze toestand
De slaap wilde zich over den vermoeiden
tobber niet ontfermen. Wel sloop de twijfel na
der en greep hem aan.
Bange vragen rezen in zijn hart
„Zal dan de Heere in eeuwigheid verstooten
en voortaan niet meer goedgunstig zijn
Heeft God vergeten genadig te zijn Heeft Hij
zijn barmhartigheid door toorn toegesloten
Zoo bracht de dag der benauwdheid den
dichter tot twijfel aan de trouw en de genade
des Heeren.
Zijn lijden, zijn ellendige ervaring, de bange
omstandigheden brachten hem tot de wanhopige
conclusie„De rechterhand des Allerhoogsten
verandert". Ook op den Allerhoogsten valt geen
staat te maken, ook Israels God is grillig en
veranderlijk als de goden der volken.
Nauwelijks echter had de dichter deze ge
dachte onder woorden gebracht, of hij schrok
voor die vreeselijke gevolgtrekking terug.
Geen stap verder op dezen weg Neen, zoo
is God nietHij is niet als de afgoden der hei
denen grillig en veranderlijk Zwijg boos hart
Vlucht, afschuwelijke gedachten
„Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik
zal gedenken Uw wonderen van oudsher."
Zoo verwiep de dichter den afgod zijner uit-
bittere-ervaring-concludeerende-gedachten om
heel zijn ziel te richten op den echten God, den
God der historie en den levenden God Die Zich
in daden en wonderen aan Zijn volk bekend
gemaakt had.
„Wie is een groot god gelijk God
Gij hebt Uw volk door Uwen arm verlost."
Op de verlossende daden van Israels God Die
Zich in de heilsgeschiedenis van Zijn volk ge
openbaard had, richtte de dichter nü zijn ge
dachten. Zoo rees voor zijn aandacht op de
almachtige God die Israël uit het diensthuis van
Egypte had uitgeleid, God die sterker was dan
Farao, God voor Wien de wateren van de
Roode Zee sidderden, God Die over donder en
bliksem beschikte, God voor Wien de aarde
daverde, God Die Zijn volk niet alleen met
machtige hand had uitgeleid uit het land der
slavernij, maar ook in groote trouw en genade
had heengeleid naar het land der vrijheid „Gij
leiddet Uw volk als een kudde door de hand
van Mozes en Aaron".
Zoo vond de dichter in den dag zijner be
nauwdheid vertroosting, toen hij niet meer zijn
uitgangspunt nam in zijn bittere ervaring, doch
in de heilshistorie van zijn volk.
Terugziende op de verlossing uit Egypteland,
eenmaal geschied, kreeg deze mensch, ondanks
al zijn ellendige ervaring weer houvast aan God.
God was immers van zijn volk geweest de Goede
Herder die in teedere zorg Zijn kudde had geleid.
Dat te bedenken was voor den dichter vol
doende om in al zijn benauwdheid volkomen te
worden vertroost.
Verschillende uitleggers hebben zich over het
slot van Psalm 77 verwonderd. Sommigen heb
ben zelfs het vermoeden uitgesproken dat de
Psalm langer zou zijn geweest doch het laatste
stuk verloren is gegaan.
Voor deze meening ontbreekt echter elke
grond.
Neen met vers 21 is het uit. Daar ligt het
slot, daarna is het af. Daar is het ontroerd en
verslagen hart van den benauwden dichter tot
rust gekomen. Er is voor het kind des Heeren
ook geen ander rustpunt, 't Hart vindt slechts
rust als het rust in Zijn God, de God van de
Schrift, God Die Zich in de heilsgeschiedenis
geopenbaard heeft als de Goede Herder van
Zijn volk.
„Gij leiddet Uw volk als een kudde door de
hand, d.i. door den dienst van Mozes en Aaron."
Mozes, de Middelaar, Aaron, de Hoogepriester.
Door zoo het verleden te gedenken vond
dichter in den dag zijner benauwdheid rust, het
dwalende schaap hervond den Goeden Herder
en was daarin uiteindelijk vertroost.
Nog is er voor de kinderen Gods in den dag
hunner benauwdheid geen troost te vinden dan
alleen in het gedenken van het verleden, de
heilshistorie van het volk des Heeren, zooals
wij die in de Schrift beschreven vinden.
Als wij gaan redeneeren uit de bange ervaring
van het oogenblik, dan wordt het al donkerder,
al troosteloozer, dan komt de twijfel, dan komen
we tot de wanhopige conclusie „de rechterhand
des Allerhoogsten verandert", zoo raken we
alles kwijt.
Daarom laat ons toch gedenken de historie.
Laat ons gedenken de reddende wonderdaden
van den levenden God.
Dan zal ons hart met verwonderende aanbid
ding vaststellen „Gij leiddet Uw volk als een
kudde door den dienst van Jezus Christus, den
Middelaar en eenigen Hoogepriester".
Borsselen-Driewegen. H. FRANSEN.
EENIGE GEZANGEN.
III.
Kan men dus geen bezwaren hebben tegen
het gebruik maken van den uitgebreiden bundel,
omdat dit zou zijn in strijd met het beginsel der
Afscheiding, ook niet omdat die liederen on-
gereformeerd zouden zijn, ook niet omdat ze niet
langs wettigen weg in onze kerken zijn inge
voerd, wanneer men ondanks dat alles toch
meent daartegen bezwaren te moeten houden,
zorge men er voor dat, als men die bezwaren
ook meent te moeten toonen, dat men dat doe
met voorzichtigheid en wijsheid en dus op een
geoorloofde wijze.
En dan is zeker verkeerd te noemen, dat men
tijdens den kerkdienst aan zijn bezwaren met
duidelijk vertoon uiting gaat geven.
Zoo bijv. als iemand z'n kerkboek met een
flinke klap dichtslaat en zijn lippen vast op el
kaar klemt, om aan zijn omgeving duidelijk te
laten zien, dat hij er niets van hebben moet,
maar dat hij dat zingen van „zoo'n gezang" een
verachtelijk en onwaardig vindt.
Zoo bijv. en dan wordt het nog erger
als iemand gaat opstaan en de kerk verlaat, op
dat de heele gemeente toch maar heel duidelijk
zou zien, dat hij er niet aan mee doet, en dat
hij zich aan die gemeenschap, die een gezang
zingt, onttrekt.
Dan is de wijsheid en de voorzichtigheid zeker
zoek.
En waar is dan de ootmoed
Wie aan zoo iets zou denken, zouden we
toch wel in overweging willen geven zich eerst
de vraag te stellen waarom doe ik dat Is dat
soms ook om eens te laten zien hoe flink ik wel
ben, en hoe ik wel durf, wat anderen niet dur
ven Is dat soms ook om de aandacht eens op
me te vestigen, zoodat de menschen straks over
me praten en vragen „wie was dat toch, die
de kerk uitliep en waarom zou hij dat gedaan
hebben Soms omdat er een gezang werd ge
zongen
Als iemand zich die vragen in ernst stelt, dan
meenen we, dat hij tot de conclusie zal moeten
komen, dat hij toch maar het beste doet met
te blijven zitten. Ook al om de gevolgen voor
z'n eigen persoon en voor z'n eigen goeden naam.
Want, zeker, als hij de kerk uitloopt wordt er
over hem gepraat. Tenminste de eerste keer.
Maar veel lof zal hij daarmee dan toch niet in-
oogsten. Verreweg de meeste kerkgangers zullen
dat maar een misselijk gedoe vinden en aanstel
lerij. Misschien dat sommigen zelfs zeggen „o
die man heeft altijd wat, die vindt dat er te
weinig notitie van hem genomen wordt en nu
heeft hij er dit op gevonden". Al het welk dan
niet bijzonder geschikt is z'n goeden naam te
bevorderen. En die man trooste zich dan niet
met de gedachte, dat, als hij dan smaad moet
dragen, hij dien om Christus' wil zou dragen.
Want eigenlijk is zijn doen revolutionair. Hij
verzet zich op ongeoorloofde wijze tegen de
wettige leiding in den kerkendienst. Die leiding
is niet aan hem opgedragen maar aan een ander.
En aan die leiding heeft hij zich te onderwerpen,
tenzij verzet daartegen op grond van Gods
Woord zou geboden zijn.
En wanneer iemand zou meenen, dat hij op
grond van Gods Woord en de belijdenis, zich
zou moeten verzetten tegen het zingen van een
lied uit den uitgebreiden bundel „Eenige Ge
zangen", dan mag hij dat nog niet doen op zulk
een de orde verstorende wijze.
Als hij geen andere gelegenheid had om z'n
bezwaar te openbaren, dan zou men nog kunnen
zeggen „de man moet dat wel op die manier
doen, want een andere is niet mogelijk". Maar
er is een andere mogelijkheid. Hij heeft dan den
gewonen kerkelijken weg te bewandelen en zijn
bezwaar in te dienen bij den kerkeraad, de
Particuliere Synode en de Generale Synode. En
als hij dan zegtdat geeft toch niet, dan moet
hij begrijpen, dat zijn manier van optreden ook
niets geeft, tenzij hij zou meenen, dat, om hem
maar in de kerk te houden, de gemeente niet
zou mogen gebruik maken van de haar verleende
vrijheid. Maar dat zou dan toch wel het top
punt van hoogmoed zijn.
Om al deze redenen, meenen we dat elk zich
van zulk vertoon moet verre houden. Wil iemand
niet meezingen, hij zwijge. Er is geen gebod om
te zingen. Niemand wordt, als hij niet zingt,
daarom uit de kerk verwijderd. Terwijl anderen
dan zingen bijv. „Wij loven U o God, wij prij
zen Uwen Naam" onttrekke hij zich aan dat
loven Gods, als hij meent daarin God te ver
heerlijken, maar hij zwijge dan zóó dat z'n buur
man nauwelijks dat zwijgen opmerkt, opdat hij
dezen niet hindere in zijn lofzingen tot Gods eere.
En wanneer er dan toch iemand zou zijn, die
ostentatief de kerk verliet, dan zal de gemeente
het beste doen, om er geen aandacht aan te
schenken, hem stilletjes te laten heengaan en
zich te vereenigen in het lied, waarin Gods roem
en Gods genade verheerlijkt wordt.
„MAG DE WAARHEID NIET MEER
GEZEGD WORDEN?"
De hierboven staan vraag wil een bevestigend
antwoord. De vorm, waarin ze gesteld is, doet
uitkomen, dat degene, die ze stelt elk ander ant
woord buitengesloten acht.
En de mensch, die ze dan alzoo stelt, wil dan
tevens met dat „niet meer" te kennen geven,
dat er in zijn oog hier decadentieverschijnselen
zijn waar te nemen. Vroeger sprak dat van zelf,
dat de waarheid mocht gezegd worden, maar
tegenwoordig schijnt het, dat dat niet meer mag.
En zoo voelt de vrager zich dan gedrongen tot
de vraag, waarin hij aan zijn verontwaardiging
en onrust over die decadentie uiting wil geven
„Mag de waarheid niet meer gezegd worden
Wanneer men nu die vraag louter theoretisch
neemt, los van de levenspractijk, dan schijnt ook
wel geen ander antwoord mogelijk dan dit, dat
natuurlijk de waarheid altijd mag gezegd worden
en dat het een zeer bedenkelijk decadent ver
schijnsel wordt, wanneer de waarheid niet meer
zou mogen gezegd worden.
Toch klopt dat antwoord dan niet op de
practijk en kwamen er zich in het practische
leven omstandigheden voordoen, dat het niet
geoorloofd is, de waarheid te zeggen, en dat
het juist niet van decadentie, maar van groot
verantwoordelijkheidsbesef getuigt. Wanneer
men niet de waarheid zegt.
We denken hier aan wat (blijkens Richteren
8) Gideon overkwam van de zijde der Efrai-
mieten, toen zij hem verweten, dat hij hen niet
opgeroepen had om te strijden tegen de Midia-
nieten.
Inderdaad had Gideon dat in de eerste periode
van den strijd niet gedaan. Toen had hij wel
andere stammen, maar niet Efraïm opgeroepen.
Die oproep van Gideon ging tot hen pas uit,
nadat reeds in beginsel over de Midianieten de
overwinning was behaald. Hij riep hen slechts
op om de vluchtende Midianieten te achtervolgen.
En als zij nu aan dien oproep gehoor gaven
en twee vorsten der Midianieten vingen en met
de hoofden van die vorsten naar Gideon gaan
om hem te laten zien, wat hun hulp wel betee-
kende, dan komen ze tegelijk met dat verwijt.
Toen had Gideon ook kunnen denken„de
waarheid mag gezegd worden". En dan had hij
hun haar waarheden kunnen zeggen en hun heel
wat kunnen verwijten. Zij behoorden toch ook
tot Israël waarom hadden zij zich niet aange
meld Nu hadden ze een hoog woord, maar toen
het zwaarste nog moest gedaan worden, waren
ze niet verschenen? Gideon heeft zelfs wel een
overwinning op zich zelf moeten behalen om
niet zoo te antwoorden en hun eens de waarheid
te zeggen.
En die overwinning heeft Gideon behaald.
Want hij heeft hun toen niet de waarheid ge
zegd. Instede van hun verwijt te weerleggen met
een verwijt zijnerzijds, heeft hij toen de verdien
ste van de Efraïmieten als bijzonder groot voor
gesteld en z'n eigen predicatie als veel minder
beteekenend. „Zijn" zoo was z'n antwoord
„zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijn
oogst van Abiëzer
En als we dit antwoord van Gideon lezen dan
denken we niet aan decadentie bij hen, die hem
den moed deed missen om de waarheid eens te
zeggen, maar dan bewonderen we zijn zelfbe-
heersching, die hem deed vermijden te zeggen
wat de pas weer gevonden eenheid van Israëls
stammen afbreuk zou kunnen doen.
Dat brak juist Israëls kracht, dat onder de 12
stammen zoo vaak het besef van eenheid gemist
werd. Maar nu kwam er weer een begin van
dat eenheidsbesef. Efraïm, het trotsche Efraïm,
had gehoor gegeven aan den oproep van een
man uit den veel kleineren stam van Manasse.
Maar dan wilde Gideon ook niets doen dat die
eenheid weer zou kunnen schaden. De ijdele
eerzucht laat hij aan de Efraïmieten over, en
hij zoekt niet z'n eigen eere naar het waar
achtig welzijn van Israël. En als dan het zeggen
van de volle waarheid die eenheid van Israël
zou kunnen schaden, dan laat hij dat na.
Zoo vinden we het juiste antwoord op de
rhetorische vraag die we hierboven plaatsten.
„Mag de waarheid niet meer gezegd worden?"
Dat hangt er van afAls dat zeggen van de
waarheid de eenheid, die weer beseft werd en
weer beleefd werd, schade zou kunnen doen
dan kan het wel eens eisch zijn, wat men als
waarheid ziet, niet te zeggen.
En bij dat verzwijgen van de waarheid is dan
allerminst te denken aan decadentie, maar in dat
zwijgen kan dan betoond worden een zelfbe-
heersching, die zegenrijke gevolgen draagt.
Dat we hierop wijzen is, omdat het ons voor
komt, dat de zaak, waarvoor we als Gerefor
meerden strijden, in gehoorzaamheid aan de
roeping Gods evenals Gideon dat deed er
mee gebaat zou zijn, wanneer men niet alles wat
men als waarheid ziet, ook gezegd werd.
Onder de belijders der Gereformeerde waar
heid is, wat onze kerken aangaat, de eenheid
gevonden en we genieten daarvan de heerlijke
vrucht.
Maar nu moet ook toegezien worden, dat we
die bestaande eenheid geen afbreuk gaan doen.
En wanneer dat kwaad kan voorkomen worden
door, evenals Gideon, maar niet alles te zeggen
wat in zeker verband zou kunnen gezegd wor
den omdat men dat als waarheid ziet, dan mee
nen we dat hier het voorbeeld van Gideon na
volging verdient.
De zelfbeheersching en wijsheid, waarin Gi
deon de eenheid van Israël in 't oog hield, in
gehoorzaamheid aan den Engel des Heeren, die
hem riep Israël te verlossen, worden ook nu
gevraagd van allen, die zich weten dienstknech
ten van Christus en die als Gideon de roeping
hebben alles te vermijden wat, onnoodig, de
eenheid zou kunnen afbreuk doen.
HEIJ.
UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING.
16. Wegbereiders.
Er was een groote scheur getrokken in de
kleine kerken der Afscheiding in de Provincie
Zeeland. Sommigen waren in vrees, dat die
zwakke kerkjes niet staande zouden kunnen blij
ven. De Heere echter, die het zwakke kracht
geeft, zou ze te zijner tijd weer doen opbloeien
en nieuwe loten uit den stam doen uitschieten.
Maar wat zou er worden van hen, die heen
gingen Niemand, die 't wist. Ze wisten zelfs
niet waarheen. Het schip zou ze overbrengen
naar New-York, maar verder? In blind vertrou
wen gingen ze heen. Maar er zouden nog heel
wat stormen over hun hoofd gaan, eer de erve
des Heeren in dat vreemde land zich als een
bloeiende wijngaard zou doen zien.
Het Zeeuwsche gezelschap, ongeveer 450 man
groot, vertrok in drie schepen. Eén onder lei
ding van Jan Steketee, een tweede onder leiding
van J. van de Luyster, beide van uit Antwerpen,
terwijl een derde onder leiding van Ds. van der
Meulen en J. Kaboord van uit Rotterdam uit
voer. De bestemming van alle drie schepen was
New York. Vóór de afvaart uit Nederland was
men evenwel niet tot een vast besluit gekomen
waar men in N. Amerika zich vestigen zou. Dat
gaf een zekere onrust en deed gedurig vragen
„waar zullen we toch terecht komen Er was
alleen deze afspraak, dat wie het eerst te New
York aankwam, de keuze zou bepalen in over
leg met Ds. van Raalte of Ds. Scholte.
De groote leiders der landverhuizing van de
Afgescheidenen waren Dr. A. C. van Raalte en
Ds. H. P. Scholte. Deze zouden de plaats van
vestiging aanwijzen en daartoe eerst een nauw
keurig onderzoek instellen. Weldra bleek, dat
beider inzicht verschilde en het niet gelukken
zou al de Afgescheidenen te verzamelen in één
nederzetting. Eerst betreurd, maar van achteren
bezien, een goede besturing Gods, daar onder
de onvaste leiding van Scholte van het kerke
lijk beginsel niet veel zou zijn overgebleven.
Daarbij kwam, dat de belangen van beider
groepen ook nogal uiteenliepen. Bij Scholte