No. 40
Vrijdag 5 October 1934
48e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS,
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HEI] TE KOUDEKERKE.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M, LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE. A. B. W. M, KOK. F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
Zie mij aan, wees mij genadig, naar
het recht aan degenen, die Uwen Naam
beminnen.
Ps. 119:132.
„Bidt en u zal gegeven worden", heeft Chris
tus eenmaal aan zijn discipelen beloofd.
Wij bidden eiken dag. Ontvangen wij nu ook
eiken dag, naar de belofte van Hem die de
Waarheid is
Er wordt veel geklaagd over geestelijke ar
moede en het eenig goede dat er in dit klagen
ligt is misschien wel dat wij tenminste eerlijk
zijn. Maar waarom is het in onze harten zoo
armoedig Is Christus de Waarheid niet Of
zouden onze gebeden niet in orde zijn
Heere, leer ons bidden
Bovenstaande tekst is een gedeelte van een
gebed, een schriftuurlijk gebed, een goed gebed
dus.
„Zie mij aan, wees mij genadig."
Hoe eenvoudig heeft deze Psalmdichter zijn
diepste nood in enkele sobere woorden uitge
drukt.
„Zie mij aan, Heere, en wees mij genadig,
wend U tot mij en wees mij goedgunstig. Laat
Uw oogen vriendelijk op mij neder zien, wees
mij genegen, wees mij goed, heb mij lief."
Wat zijn onze gebeden vaak ingewikkeld.
Wat vragen wij den Heere dikwijls om allerlei
zaken, die aan de omtrek van ons leven liggen
Maar dit schriftuurlijk gebed ontdekte mij aan
mijn diepste nood, mijn innigste verlangen „Zie
mij aan en wees mij genadig. Ga mij niet voorbij
Heere, laat mij niet eenzaam maar wend U tot
mij zie mij niet in toorn aan, wees niet boos
op mij maar wees mij genadig".
Wanneer wij het gebed van dezen Psalmdich
ter verder beschouwen, treft het ons met welk
een vrijmoedigheid deze mensch zich tot den
Heere wendde.
„Zie mij aan, wees mij genadig", zoo bad hij,
„naar het recht aan degenen die Uw naam be
minnen." Hij beriep zich dus bij zijn bidden op
een bepaald recht het recht n.l. dergenen, die
den Naam des Heeren liefhebben.
Wat voor recht is dat
Wel, Israëls God had aan zijn volk in de
Wet beloofd „Ik, de Heere Uw God, doe barm
hartigheid aan duizenden dergenen die mij lief
hebben".
Naar deze belofte komt het aan de liefhebbers
van den Naam des Heeren toe dat Hij hun barm
hartigheid bewijst, dat Hij hen aanziet en ge
nadig is.
Op dit van God zelf verkregen recht grondde
de Psalmdichter zich bij zijn gebed dat de Heere
Zijn aangezicht in gunst tot hem zou wenden.
Omdat hij zijn God vertrouwde op diens
Woord, daarom bezat hij zulk een groote vrij
moedigheid hij was immers één van degenen
„die den Naam des Heeren liefhebben". Harts
tochtelijk verlangde hij naar 's Heeren Wet,
zooals uit het voorgaande vers blijkt waar de
Psalmdichter tot den Heere had geroepen „ik
heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, want
ik heb verlangd naar Uw geboden".
Hoe is het nu gesteld met onze gebeden
Beroepen wij ons bij ons bidden ook op het
recht dat de Heere geschonken heeft aan de lief
hebbers van Zijn Naam Kunnen we dat Heb
ben wij den Naam des Heeren wel oprecht lief?
De Naam des Heeren, dat is de Heere zelf
zooals Hij zich aan ons bekend gemaakt heeft
voornamelijk in Zijn Woord, in het bizonder
in Zijn Zoon. Hebben wij Jezus Christus oprecht
lief?
Dat kunnen we hieraan weten of wij Zijn
geboden bewaren, want Christus heeft gezegd
„Die Mijn geboden bewaart, die is het die mij
liefheeft".
Alleen indien er bij ons een sterke begeerte
is om de geboden van onzen Verlosser te vol
brengen, alleen indien wij er hijgend naar ver
langen om de wil van Christus te doen uit liefde
volle dankbaarheid, alleen indien wij daarin too-
nen den Zoon des Vaders (d.i. den Naam des
Heeren) lief te hebben, alleen dan hebben wij
de belofte dat de Vader ons zijn genadevolle
liefde schenken wil, alleen dan kunnen wij vol
vrijmoedigheid tot den Heere bidden „Zie mij
aan, wees mij genadig naar het recht aan degenen
die Uw Naam beminnen".
Er wordt wel door velen gebeden om genade
en barmhartigheid. Maar helaas hangt dit gebed
zoo dikwijls in de luchthet heeft geen grond.
Wij bidden„Heere zie mij aan, wees mij
genadig. Amen".
Men vraagt ons „Ziét de Heere U nu ook
aan, is Hij u nu ook genadig
Wij antwoorden „dat durf ik niet te zeggen."
Waarom niet Wel ons gebed was niet goed,
niet schriftuurlijk. We hadden te vroeg „Amen"
gezegd. Ons gebed was een roep in het duister.
We hadden ons gewend tot god, onzen eigen
gedachten-god. Daarom ontvingen we niet op
ons gebed.
Zal ons gebed vruchtbaar zijn, dan moet ons
gebed schriftuurlijk zijn dan moeten we aller
eerst beginnen met ons te wenden tot den leven
den God, den God van de Schrift, onzen God,
Die eenmaal aan Zijn volk beloofd heeft „Ik
de Heere, uw God doe barmhartigheid aan dui
zenden dergenen die Mij liefhebben".
Onze God heeft zich in deze belofte aan ons
verbonden. Daarmede heeft de Heere ons een
recht geschonken, een recht waarop we pleiten
mogen en moeten in ons gebed. Daarom zullen
we niet alleen vragen „Zie mij aan, wees mij
genadig", neen maar we zullen voortgaan als de
Psalmdichter en zeggen„naar het recht aan
degenen, die Uw Naam beminnen".
Het is den Hèère zeer aangenaam als wij Hem
houden aan Zijn vrijwillig geschonken belofte.
Het is voor ons een uitdrijving tot dagelijk-
sche bekeering wanneer we ons op ons verkre
gen recht beroepen, want het is alleen het recht
aan degenen die Gods Naam beminnen, dus Zijn
geboden liefhebben. Wanneer wij Zijn geboden
overtreden, dan ziet de Heere ons niet aan.
Wanneer wij zondigen, dan wendt de Heere
zijn aangezicht van ons af.
Daarom moeten wij eiken dag weer vragen
„Zie mij aan, wees mij genadig".
Wij kunnen om de gunst van onzen God
slechts bidden, wanneer wij dagelijks ons bekee-
ren van onze booze werken, want recht op ver
hooring hebben alleen diegenen, die den Naam
des Heeren beminnen, gelijk ook Christus ons
beloofd heeft„Zoo iemand Mij liefheeft, die
zal Mijn woord bewaren en Mijn Vader zal hem
liefhebben".
Driewegen.
H. FRANSEN.
EENIGE GEZANGEN.
II.
In ons eerste artikel hebben we er op gewe
zen, dat de predikanten natuurlijk met wijsheid
en voorzichtigheid moeten te werk gaan bij het
gebruik maken van den met eenige liederen uit-
gebreiden bundel „Eenige Gezangen".
Het voorbeeld van den predikant, die naar
bericht werd in één beurt driemaal een ge
zang liet zingen, hoewel dat blijkbaar ontstem
ming wekte, noemden we een afschrikwekkend
voorbeeld.
Nu bleek ons later en we willen dat ook
meedeelen dat het geval niet zóó erg was,
als eerst werd voorgesteld. Wel gaf die predi
kant drie Gezangen op, maar daaronder was
dan ook de Lofzang van Maria, zeker niet meer
een „nieuw" gezang en daarenboven aan de
Schrift zelve ontleend. Daartegen kan toch wel
niemand bezwaar hebben. Het getal van drie
kan dus wel tot twee worden teruggeleid. En
ook bleek dat het geen noemenswaardige op
schudding teweeg bracht. Evenwel is daarmee
niet gezegd dat het ook overal als een navol-
gingswaardig voorbeeld zou kunnen dienen.
Deze zaak heeft echter ook haar keerzijde.
Is het voor een predikant noodig met wijsheid
en voorzichtigheid gebruik te maken van den
bundel „Eenige Gezangen" daar staat tegenover
dat die zelfde wijsheid en voorzichtigheid noodig
zijn voor die leden der gemeente, die bezwaren
hebben, dat van dien bundel wordt gebruik ge
maakt. En zeker is dan noodig, dat zij zich ont
houden van onware beweringen om daarmee hun
bezwaren kracht bij te zetten.
Als zulk een onware bewering is te signalee-
ren, dat men met het zingen van die Eenige
Gezangen het beginsel der Afscheiding zou ver
loochenen en ontrouw worden aan de vaderen
van '34.
Wanneer iemand dit zegt, zegt hij een on
waarheid. Misschien doet hij dat dan zonder
beter te weten en in zoover te goeder trouw.
Maar hij kon dan toch beter weten en behoorde
beter te weten na al wat daarover geschreven
is en in deze dagen van de herdenking der Af
scheiding telkens weer in herinnering is gebracht.
Ongetwijfeld is er voor honderd jaar ook een
gezangenkwestie geweest. Maar het bezwaar,
dat men destijds had, ging niet tegen de bundel
„Eenige Gezangen" die ook toen al achter de
Psalmbundel stond, ging niet daartegen, dat men
in de kerken naast de psalmen ook andere lie
deren zou zingen, maar ging tegen den bestaan-
den bundel der Evangelische Gezangen, omdat
men daarin tal van liederen aantrof, die met de
Gereformeerde belijdenis niet overeenstemden.
Het bezwaar ging ook tegen de wijze waarop
die gezangen in de kerk waren ingevoerd, omdat
bij die invoering niet de kerkelijke weg was
bewandeld.
En die beide bezwaren kunnen niet ingebracht
worden tegen den met eenige liederen uitgebreide
bundel „Eenige Gezangen", die nu in onze ker
ken is ingevoerd.
Dit bundeltje is langs den wettigen kerkelijken
weg in onze kerken ingevoerd. En dat niet bij
wijze van overrompeling. Op verschillende Ge
nerale Synodes is deze zaak van alle kanten
bekeken, zoodat men kan zeggen, dat de Gene
rale Synode van 1933 een besluit nam na rijp
overleg. En ze nam dat niet met een kleine meer
derheid, maar met bijna algemeene stemmen.
Onze kerken hebben zich, na rijp beraad, dui
delijk uitgesproken, dat tegen de uitbreiding van
den bundel Eenige Gezangen geen gegronde be
zwaren kunnen ingebracht worden.
Want en dat is het tweede van deze
liederen kan niet anders worden gezegd, dan
dat zij in alles met onze Gereformeerde belijdenis
overeenstemmen.
En wanneer het ware maar het is zoo
niet dat met deze uitbreiding van den bundel
„Eenige Gezangen" het beginsel der Afscheiding
verloochend werd, dan zou toch wel onbegrij
pelijk zijn, dat om maar één man te noemen
wijlen Prof. Lindeboom zijn leven lang zoo
krachtig daarvoor het pleit voerde.
Niemand kome dus met die onhoudbare be
wering. Heeft hij bezwaren tegen die uitbreiding,
het zij zoo, maar de vaders der Afscheiding ne
men hen dan niet in bescherming.
HEIJ.
GEEN INFORMATIE-BUREAU.
Het bestuur van de Gewestelijke Organisatie
Zeeland van Patrimonium zond aan alle kerke
raden in Zeeland een circulaire, waarvan we met
eenige verwondering kennis namen.
Die verwondering gold dan niet het feit, dat
dit bestuur zich gedrongengevoelde om alle
kerkeraden te wijzen op het tekort aan waar
deering voor den Christelijk socialen arbeid in
onze provincie. Ook niet, het beroep op de
medewerking der kerk. Dit alles dunkt ons ge
rechtvaardigd en goed. Aan een bericht aan
gaande dat schrijven en aan dat schrijven zelf zou
den wij heden plaats gegeven hebben, doch
plaatsgebrek dwingt ons dit tot de volgende
week uit te stellen.
Maar wel verwonderen we ons over de vra
genlijst, die aan deze circulaire was toegevoegd.
En aan die verwondering gaven we uiting in ons
opschriftGeen informatie-bureau.
Het komt op een kerkeraadsvergadering zeker
Wfcl eens voor, dat daar een vragenlijst wordt
behandeld, maar dan is het de vragenlijst voor
de kerkvisitatie. Dan zij het de vragen, die de
kerken zelve in classicale vergadering vaststel
len. En omdat die vragen daar komen in den
geordenden kerkelijken weg moeten ze dan ook
beantwoord worden.
Maar een zoodanig karakter dragen deze vra
gen niet. Is het bestuur van de G. O. volkomen
bevoegd aan de afdeelingen van Patrimonium
een vragenlijst voor te leggen, het mag daaruit
niet de conclusie trekken, dat het ook wel aan
de kerkeraden een vragenlijst mag voorleggen.
De bevoegdheid daartoe bezit het niet.
En nu zeggen men niet„vragen is toch vrij
Vragen is niet altijd vrij zelfs vriendelijk vragen
is niet altijd vrij.
Een kerkeraad zou o.i. zich begeven op een
verkeerden weg, wanneer hij ging pogen deze
vragen te beantwoorden.
Voor informatie-bureai: dient een kerkeraad
niet. En wanneer hij toch ging pogen deze vra
gen te beantwoorden zou hij al spoedig merken,
dat hij hier werk ging doen dat het zijne niet is.
HEIJ.
DE PREEK EN HET PUBLIEKE LEVEN.
VIII.
Ten besluite nog iets over den vorm, waarin
de prediking zal gebracht worden. Een vorm,
die in overeenstemming moet zijn met den in
houd, die voor heel het publieke leven een bood
schap wil brengen. Ook hier heeft de Calvinis-
tisch-reformatorische prediking een eigen stempel
in aansluiting aan den vorm, waarin in oud en
nieuw testament Gods prediking tot ons komt.
De prediking in het oude testament is concreet
en ondogmatisch het nieuwe testament is ge
schreven in de actueele taal dier dagen, het
Griekschde Heere Jezus gebruikte die taal
soms ook wel (Dr. S. Greydanus Het gebruik
van het Grieksch door den Heere en zijn apos
telen in Palestina bl. 45) en anders het Ara-
meesch dus geen „kanseltaal", maar de spreek
taal van den gewonen man. Hierdoor werd ook
de taal in de Reformatorische prediking bepaald:
ze was actueel en concreet. Dit valt reeds bij
eerste kennismaking op. In de briefwisseling, die
de proff. Gerritson en Goslinga hebben uitge
geven van Groen komt voor een brief aan H. J.
Koenen (van 16 Nov. 1833) waar wij deze op
merking vinden „Ik heb dezer dagen nogal in
Luthers werken gebladerd en ook de voorrede
voor de Psalmen gelezen. Overal is eenvoudig
heid en kracht. Overal is hij begrijpelijk voor
elk, die biddend en geloovig leest. Die eenvou
digheid, die klaarheid, die bevattelijkheid voor
het algemeen, vind ik tegenwoordig in vele
stukken, die voor het algemeen geschreven wor
den, geenszins terug. „Wanneer we nu beden
ken, dat Calvijn Luther soms nog van duister
heid beschuldigt (in „De libero arbitrio" ver
klaart hij, dat Luther sommige dingen op
scholastische wijze en in minder populaire stijl
geschreven had) dan blijkt hieruit wel hoe Cal
vijn op een helderen stijl gesteld was. Hij hield
er niet van de dingen gewichtig en ingewikkeld
te zeggen ten gerieve van hen, die het onbegrij
pelijke en onbegrepene zoo ongeveer als summum
van kanselwerk waardeeren. Gedurig legt hij er
den nadruk op, dat God niet „philosophice"
spreekt. In een preek over Deut. 30 1114 zegt
hij„God spreekt niet op duistere wijze Hij
spreekt niet in een dieventaal, die onbekend is".
Hiermee hangt samen zijn voorliefde voor het
gezond populaire. In zijn verklaring van Jesaja 23
vergelijkt hij de stad Tyrus met Venetië en als
hij een voorbeeld wil bijbrengen van rijk en
weelderig leven haalt hij ter illustratie aan de
kooplui uit Antwerpen. In een rede van Doumer-
gue „Calvijn, de prediker van Genève" (ver
taald door mej. Rutgers) vindt men hiervan nog
een rijke verscheidenheid aan voorbeelden.
Wanneer wij dus in onze prediking het ge-
heele publieke leven willen bestrijken, zullen wij
denzelfden vorm hebben te zoeken. Wij zullen
ons moeten uitdrukken op een wijze, die direkt
verstaanbaar is concreet. Dan weet men wat
de prediker bedoelt. Daarom hebben wij ook
geen aesthetischen stijl te kweeken. Het nieuwe
testament was vrijwel in zijn geheel voor de
klassieke smaak van den Griek allerminst „lite
rair" (vgl. Dr. C. Bouma De literarische vorm
der Evangeliën). Dat zegt ook iets voor den
prediker. Wij moeten geen moderne rederijkers
willen zijn. Daarmee wordt niet gezegd, dat we
door een soort kwajongenstaai een sensatie bren
gen, die eerder in de bioscoop thuis hoort dan
in het huis Gods. De bediening des Woords is
wel voor het volk, doch het is het volk Gods.
Wij spreken in een heilige vergadering. In het
Woord, dat wij spreken, ligt de heiliging van
elke samenkomst. Dat geeft ook aan taal en
stijl een bijzondere toon en tint.
En hiermee heb ik zoo'n beetje gezegd wat ik
over dit onderwerp wilde zeggen. De vraag
wordt gedurig herhaald wat doet de Kerk voor
de wereld van deze dagen En wanneer men
dan onder Kerk verstaat het kerkelijk ambt
dan is het eerste antwoord de Kerk predikt.
„En wij, dienaren des Woords... hebben maar
niet het evangelie te prediken voor de vergeving
der zonden en het eeuwige leven, maar wij heb
ben ook het Godswoord te prediken voor het
maatschappelijk leven der menschen..." (Sikkel
op het Tweede Christelijk Sociaal Congres
aangehaald door Diepenhorst in„De Loon
arbeid" bl. 261). Wie dit erkent, zal ontdekken
hoe eenzijdig vaak, en veel meer op het geestelijk
leven gericht, de prediking uit onze dagen is.
Ik geloof, dat wij in dit opzicht nog een harden
strijd te strijden hebben met onszelf en met de
populaire opinie, die dienaangaande heerscht
ook onder ons. Doch ook hier zal de waarheid
vrijmaken ons en onze Kerken. De Calvinis-
tisch-reformatorische prediking is vol van kracht
tot overwinning. Al hebben zij, die den strijd te
voeren hadden dit niet altijd beseft en gezien.
Ik denk hier aan Calvijn zelf. In preek 26 over
den eersten brief aan Timotheüs heeft hij zelfs
gezegd „wat mij betreft, als ik zie, dat er zoo
weinig vrucht is van de vermaningen, die men
alle dag geeft,ik zou liever zwijgen in
dien het op mijn persoonlijk verlangen aankwam,