FEUILLETON
KENTERING.
UIT DE PERS*
serieus opvat weet wat een moeilijkheden hier
rijzen. Alleen reeds door de kwestie van tijd
en gelegenheid tot studie. Naar mijn meening
is het ambt van dienaar des Woords te weinig
gespecialiseerd in onze dagen. Er wordt van
alles van den dienaar des Woords gevraagd, dat
even goed zoo niet beter door een ander
kan gedaan worden. Zegt het ons niets, dat ons
christelijk onderwijs te kust en te keur kan gaan,
wat betreft de meest moderne leermiddelen en
wij blijven maar sukkelen met onze kerkelijke
leerboeken De predikanten hebben wel wat
anders te doen dan zich hier eens met volle borst
op te werpen Het is maar al te zeer publieke
opinie onder ons, dat dié predikant eerst wat
doet voor de gemeente, die veel in de gemeente
gezien wordt. Het werken op de studeerkamer
valt dan niet onder de werkzaamheden, die men
verlangt en verwacht. Dat is de mentaliteit van
het dienstmeisje, waarvan dr. Kuyper in zijn
diktaten Dogmatiek vertelt. Zij vindt haar pro
fessor op de studeerkamer in diep gepeins voor
zich uit starend en vertelt in de keuken meneer
doet niets Daar kan voor ons een verzoeking
in liggen om hier en daar en overal te verschij
nen tot acte de presence bij alle mogelijke ver
gaderingen en wat van dien aard is. Doch daar
ligt vaak een opvatting van het ambt aan ten
grondslag, die meer Luthersch dan Calvinistisch
is, en dus voor de Calvinistisch-reformatorische
prediking niet bevorderlijk. De dienaar des
Woords heeft voor zijn prediking het Woord
Gods te onderzoeken maar daarbij ook nog
studie te maken van de problemen, die het mo
derne leven stelt. Ik schrijf hier nog eens een
citaat van ds. Sikkel af nu uit zijn brochure
,,Het brood der Kerk" (bl. 16 v.): ,,In het op
treden van den Dienst des Woords en van de
Dienaren des Woords vooral uit de positie, die
de Kerk in het publieke leven inneemtMen
moge het oordeel der wereld afwijzen en bitter
tegen haar worden - maar, zoo de wereld
zich ergert over een dommen dienaar des
Woords of over een domme preek over een
Kerk, die blijkens haar ambtsdragers niet op de
hoogte van haar tijd is die voor dien tijd geen
levenswoord te spreken heeft behalve een tel
kens herhaalde veroordeeling zonder kennis of
onderscheidingzoo heeft de wereld, niet wat
het Woord Gods aangaat en niet wat haar vij
andschap tegen de Kerk aangaat, maar wel wat
het optreden der Kerk aangaat, volkomen gelijk".
Ik acht dit niet te kras gezegd en wil dan
niet te zeer de nadruk leggen op het oordeel
der wereld, maar op het recht der kerk. Op de
hoogte van den tijd is voor ons op de hoogte
van de eeuwigheid, op de levenshoogten der
kennis van God en den Heere Jezus Christus
d.i. op de hoogte van het eeuwige leven. Die
kennis is maar ten deele. De besten hebben dit
het pijnlijkst geweten. Als Luther aan het eind
van zijn leven de som opmaakt van zijn predi
king zegt hij onze Heere God geve dat anderen
na mij het beter maken dan ik ik kan niet meer,
ik ben zwak. Bidt God voor mij, dat Hij mij
,,ein seliges Stündlein" verleene.
Goes. W. H. VAN DER VEGT.
UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING.
15. De uittocht.
,,Den 2den Juli 1847 kwamen wij te New
York aan. Wij gingen naar Michigan, legden
daar een dorp aan, bouwden een kerk, en in
korten tijd groeiden wij zoo aan, dat de gemeen
te telde 325 ledematen, die ten Heiligen Avond
maal gingen."
Met deze eenvoudige woorden vermeldt Ds.
van der Meulen in zijn gedachtenisrede te Grand-
Rapids in 1869 het gewichtige feit van den over
tocht naar, en de nederzetting in Amerika. Maar
zoo eenvoudig was het evenwel niet, noch de
reis, noch het aanleggen van een dorp.
De reis naar Amerika ging niet in zulke com
fortable stoomschepen als in onzen tijd den
Oceaan oversteken, maar in zeilschepen van
niet al te groote afmeting en was een reis vol
bezwaren en gevaren een lange reis, die weken
duurde en naar een land zóó ver, dat de ge
dachte aan wederzien, zoo goed als uitgescha
keld was. ,,Na een aandoenlijk afscheid, dat
menigmaal op een sterfbed geleek, ondernam
f men de reis naar Rotterdam of Amsterdam",
waar zich de landverhuizerskantoren bevonden,
die zich in verbinding stelden met Reeders en
voor den overtocht en de besognes daaromtrent
zorgden.
Op 8 April ,1847 vertrok Ds. van der Meulen
met eenige - huisgezinnen van ,,Ter Goes naar
Rotterdam met het schip van schipper Brouwer".
Daar aangekomen ontmoette hij vele vrienden
72)
Enkele andere broeders en zusters, met Ba
zuin willende spreken over het gebeurde, dat
zij hadden vernomen, kwamen de schoenmakerij
opzoeken. En zoo werd het een heel gezelschap,
bestaande uit lieden van verschillenden leeftijd,
dat den lof des Heeren verkondigde in gebed,
psalmgezang en Schriftlezing.
Allen waren er van overtuigd, dat de beide
meisjes krachtdadig waren bekeerd. Vooral was
dat het geval rnet Stien Landman. Want Froukje
was tenslotte reeds langen tijd heen en weer
geslingerd.
Voorzichtig informeerde Bazuin naar de hou
ding van haar vader en moeder. Het meisje
deelde mede, dat moeder gezegd had, haar niet
te zullen tegenwerken, al was zij het niet met
haar eens en al begreep zij niets van de heele
beweging. Hoe haar vader er tegenover stond,
wist zij niet.
Het was voor dien tijd en voor een dorp al
vrij laat, toen het gezelschap scheidde en de
beide meisjes, geheel anders dan den vorigen
avond over den dorpsweg wandelden.
Tóch was Froukje bekommerd. Steeds was er
dien avond de stille hoop geweest, dat Arie nog
komen zou. Wel zag zij tegen het onderhoud
op, maar zijn komst uit eigen, vrije beweging
zou een bewijs zijn geweest, dat hij niet zóó
boos was, als zij vreesde. Het was ook een be
en verklaarde hij zich bereid voor hen te pree-
ken. Hij deed dat op het dek van het schip.
Daar, te Rotterdam zag hij ook Ds. H. P. Schol-
te, die per stoomboot naar Londen vertrok, om
hem in vele jaren niet weer te zien.
Ze begaven zich dan aan boord van de „Prin
ses Sophia" waar voor hen plaats was besteld.
En reeds daar begonnen de niet geringe moeiten.
Gewetenlooze menschen hadden zich de land
verhuizers ten prooi gekozen, of liever nog, hun
geld. Het was een afpersing en bedrog door
cargadoors en reeders, kapitein en bemanning,
zoodat men trachtte ze als vee in 't schip te
bergen. Het deerde dezen niet al stikten ze in
't vuil en de vunzige lucht.
Een der emigranten beschreef zoo'n schip. En
het eene was al aan het andere gelijk. Hij schreef:
„Begrijp eens, in het geheele schip, te weten
buiten de kajuit, is geen fatsoenlijke zitplaats te
vinden. En wat onze bedsteden zijn, dat is niets
meer en niets minder, dan één Ned. el van den
kant van het schip, twee overeind staande palen
ongeveer 1 y2 Ned. el van elkander vastgespij
kerd, en dan van boven en beneden een plank,
en dat zijn twee slaapplaatsen boven elkander
de benedenste is op den bodem van het schip,
de bovenste is op de helft en in het geheele
tusschendek kon ik niet overeind staan."
Het was zekere Osinga, uit Friesland, die dit
schreef, niet een der Afgescheiden landverhui
zers. Hij was ontsteld als hij het schip zag,
waarmee ze die langdurige reis moesten maken.
„Dat alles opgenomen hebbende", zoo vervolgt
Osinga, „kom ik zoo aan den kapitein te zeg
gen „Kapitein ik vind je schip niet best voor
passagiers ingericht".
„Hoe zoo mijnheer vroeg de kapitein.
„Omdat er geen behoorlijke zitplaatsen in
zijn", antwoordde ik.
„Dat is mijn zaak, niet", zeide de kapitein
„gij kunt u beklagen bij de heeren Wambersie
en Krooswijk" (de heeren van het landverhui-
zerskantoor)
„Ik spreek niet van beklagen, kapitein", zeide
ik, „maar als iemand zijn goed geld betaalt"
(het kostte voor elk tusschendekspassagier
100.„dan heeft men 't ook behoorlijk te
eischen dunkt u dat ook niet Men kan iemahd
niet wel inpakken als pekelharing."
„Gij zult in dit schip niet ingepakt worden,
sprak de kapitein, want ik wil u niet meenemen."
En wat Osinga ook deed en wat excuses hij
ook maakte, hij mocht niet mee hoewel de over
tocht reeds betaald was. Hij moest een ander
schip zoeken en sprak zuchtend„Die pekel
haring komt mij duur te staan".
Zoo vond hij 13 April een ander schip n.l.
de „Prinses Sophia", waarop Van der Meulen
zich reeds bevond met zijn Zeeuwen, ruim 150.
't Schip was dus reeds meer dan vol. Maar dat
deerde niet. Ze werden bij die Afgescheiden
emigranten gestopt. En nauwlijks aan boord of
de ankers werden gelicht en ze voeren uit naar
Hellevoetsluis „als pekelharing ingepakt".
Te Nieuwesluis moesten ze wachten op hoog
water om door het kanaal te kunnen varen. In-
tusschen was er van uit Amerika aanzegging
gekomen, dat een schip van die ruimte niet meer
dan 100 passagiers mocht in hebben. Een hygië
nische maatregel, die noodzakelijk was want
sommige schepen met landverhuizen kwamen in
Amerika aan, waarvan de helft en meer door
typhus of een andere besmettelijke ziekte was
aangetast. In geval van overtreding zou het
schip in Amerikaansche haven worden „prijs-
verklaard" en de kapitein gevangen gezet. Er
waren dus bijna de helft te veel passagiers op
de „Prinses Sophia". Men durfde niet uitvaren.
De reeders van het schip waren niet zoo gauw
bereid om er een ander schip bij te voegen, ten
einde aan hun contract van overtocht te vol
doen. Door oneenigheid tusschen de reeders en
de cargadoors bleef het schip weken lang te
Hellevoetsluis.
Al dien tijd, dat ze daar op de reede lagen,
mochten de passagiers het proviand, dat voor
de zeereis bestemd was, niet aanroeren. Elk
moest op eigen kosten zich van voedsel voor
zien. Dat was voor velen hard, want ze hadden
de middelen niet. En wat de reeders deden om
hen daarin tegemoet te komen, was niet noe
menswaard. Er was echter gelegenheid om te
zien hoe Van der Meulen met vaderlijke zorg
bezig was voor het volk, dat onder zijn leiding
uittoog.
In de groote verlegenheid waarin ze zaten trok
hij er op uit naar Rotterdam om met zijn vriend
en broeder Johannes van Hees te raadplegen.
Deze stelde voor, dat hij te Rotterdam zou pree-
ken. Met spoed zou de gemeente worden samen
geroepen en de nood haar worden bekend ge
maakt. Van Hees zou den kerkeraad verzoeken
wijs, dat hij het gebeurde, waarvan hij natuurlijk
gehoord had, want het heele dorp sprak er over,
niet zoo heel ernstig opvatte.
Maar hij was niet verschenen. En de hoop,
dat hij op den weg zou zijn, juist om haar te
ontmoeten en te spreken, vervloog eveneens in
rook, want hoe zij ook tuurde en hoe de hoop
telkens herleefde, als een enkele maal een man
nelijk persoon naderde, toen zij de deur van des
dokters woning dichtsloot, had zij nog geen
Arie gezien.
Het was een veeg teeken. Het werd haar dui
delijk, dat zij het offer brengen moest, waarvan
haar vader had gesproken. En dat viel haar
uitermate zwaar. Maar zij volgde ook de aan
wijzing van haar vader en zocht kracht in het
gebed.
Vrijwel tegelijk sprak Bazuin met zijn vrouw
over Arie en Froukje. Het was een heel lastig
geval. Die twee hielden zooveel van elkaar. Als
niet die tegenslag gekomen was door de ziekte
van de juffrouw van den dokter waren zij reeds
getrouwd geweestMoest nu die verbintenis
worden verbroken
Maar als Arie zijn bedreiging uitvoerde en
haar voor de keus stelde, dan zat er voor Frouk
je niets anders op, hoe ontzettend moeilijk het
haar vallen zou.
En als zijn vermoeden sprak de schoenmaker
uit, dat het aldus gaan zou.
't Was een week van onrust. Ook doordat
des schoenmakers vermoeden werd bewaarheid.
Want des Woensdagsavonds verscheen Frouk
je weer. Onverwachts. Met eenige moeite had
de collecte te bestemmen tot leniging van hun
nood. Zoo geschiedde en de eerste inzameling
werd daar voor hen gehouden. Van hier uit
ging Van der Meulen in de omliggende plaatsen
nog eens een afscheidswoord spreken en hield
bij die gelegenheden een inzameling voor zijn
behoeftige medereizigers. Ook in Hellevoetsluis
had hij vele vrienden en menige verkwikking
werd door hen meegegeven om aan zieken en
zwakken uit te deelen. Des Zondags preekte hij
te Hellevoetsluis en daar had ook het laatste
afscheid plaats.
Er kwam voor ze konden uitvaren nog een
beproeving. Een ernstige mazelenepidemie brak
uit aan boord, waaraan meer dan twintig kin-
ders en een jonge vrouw stierven. Ook een
dochtertje van genoemde Osinga stierf. Hij en
zijn gezin verlieten na den dood van hun kind
de „Prinses Sophia" „daar het onmogelijk was
langer in het verpeste tusschendek te blijven,
waar inderdaad de vuige doodslucht u tegen
kwam." Hij ging over op de „Louisa" en velen
verlieten met hem het schip. Ds. van der Meulen
kon met zijn gezelschap op het schip blijven.
Nadat het getal passagiers verminderd was,
liet de kapitein het schip uitrooken en zoo ver
trokken ze op 27 Mei van Hellevoetsluis om
de groote reis te aanvaarden.
Maar was, zoo vraagt ge, de stemming niet
gedrukt Zaten ze niet moedeloos neer Osinga,
ofschoon zelf van anderen geest, laat ons het
antwoord hooren, als hij in zijn dagboek den
geest der Zeeuwen schetst „Daar zit er een,
zingend uit een oud versleten psalmboek, hier
een, die uit een dito gebedenboek een gebed
hardop zit te lezen". Wat Osinga waarschijnlijk
niet verstond, verstaan wij Ze zochten troost
en kracht uit het Woord des Heeren en sterkten
zich in den Heere hunnen God.
Nu, er was ook moed en kracht noodig om
in zulke omstandigheden en met zulk een
scheepsgelegenheid den oceaan over te steken.
En deze was het beste, dat te vinden was. De
schepen die van buitenlandsche havens uit, voe
ren waren nog veel erger. „De zeilschepen, die
van Bremerhaven vertrokken waren wegens
onzindelijkheid en ongedierte nog minder aan te
bevelen, terwijl het verblijf aan boord van
Fransche schepen allerellendigst vuil, gemeen,
smerig en liederlijk was. Even treurig waren de
toestanden aan boord der schepen, die van Li
verpool uitzeilden. Het was geen uitzondering,
dat van families 10 tot 12 leden tellende, slechts
één enkele de overzijde bereikte de overigen,
ouders en kinderen, vonden in den oceaan hun
graf."
Welk een reis dus en dan zoovele weken
lang. De reis van genoemde Osinga, met de
„Louisa" duurde 82 dagen. De reis van Van der
Meulen met de zijnen was beter. De zorgende
en zegenende hand des Heeren was over hen.
Op 27 Mei verlieten ze Hellevoetsluis en op 2
Juli kwamen ze aan te New York, dus in 36
dagen. De zeereis was voorspoedig. Slechts één
ontviel op die reis door den dood. Het was een
treffend sterfgeval van een jong meisje, wat Ds.
Van der Meulen zeer bedroefde.
Van die zeereis verhaalt Ds. J. van der Meu
len, de oudste zoon van den Goeschen Dominé,
nog deze merkwaardigheid. „Op zee een ander
Hollandsch schip ontmoetende begon er door de
spreektrompet ook navraag naar elkanders la
ding. Als antwoord op de vraag„Wat hebt
gij aan boord luidde het antwoord van den
kapitein van ons schip „Valsche munt, die in
Nederland niet meer gangbaar is".
Helaas zoo was het in veler oog. Maar bij
God was het geen valsche munt. In Amerika
heeft Hij ze gangbaar gemaakt in kerk en staat
en maatschappij en in volle waarde geldig doen
zijn „als kostelijke kinderen Sions, tegen fijn
goud geschat (Klaagl. 4:2).
F. STAAL Pz.
Ds. MERKELIJN IN NEDERLAND.
Woensdag 26 September kwamen Ds. en
Mevrouw Merkelijn in ons land. Het laatste
gedeelte der reis legden ze af per boottrein, die
hen snel naar onze grenzen voerde. Van Genua
af door Zwitserland en Duitschland bereikten ze
des morgens Arnhem en verheugden zich weder
in het zoo geliefde vaderland te zijn.
De waarn. voorzitter van het Zendings-
Comité en de scriba hebben Ds. Merkelijn ene
Mevrouw welkom geheeten namens de Zendende
Kerk. De gezondheidstoestand van ZEerw.
was eenige maanden geleden niet zoo goed. Nu
kon echter geconstateerd worden dat Ds. Mer
kelijn er weer gezond uitzag. Ds. Heij drukte
hier zijn blijdschap over uit en wenschte hem
en Mevrouw een zeer aangenaam verblijf toe in
zij gedaan weten te krijgen, dat zij een uurtje
naar huis mocht.
Schreiend verklaarde zij, taal noch teeken van
Arie vernomen te hebben. En vroeg, wat zij toch
doen moest.
Er was slechts één oplossing, om uit de on
zekerheid te komenFroukje moest Arie op
zoeken en hem alles vertellen, 't Was niet ge
makkelijk, maar het moest.
En het gebeurde ook. De ontvangst door Arie's
moeder was zoo koud mogelijk. Froukje las haar
vonnis van het gezicht der vrouw, die haar niet
binnen liet en nauwelijks lust gevoelde, Arie te
roepen.
Maar dat deed zij dan toch.
Hij kwam, betoonde zich stug, maar liet die
houding varen, toen hij zag, hoe zij schreide en
vernam, hoe zij hakkelend zeide, dien Zondag
avond verkeerd te hebben gehandeld, door hem
van alles onkundig te laten.
En nu wilde zij hem spreken Neen, binnen
kon het niet. Het beste was, dat hij met haar
medeging, den weg op.
Daar vertelde zij van haar strijd. En van haar
overwinning. Hij begreep haar niet. Haar woor
den gingen over hem heen. Alleen was het hem
volkomen duidelijk, dat zijn meisje zou gaan
behooren tot de gehate Cocksen. Hij had het
sinds lang vermoed. Maar nu had hij volkomen,
zekerheid.
En de haat en de woede golfden in hem op...
Hij was nooit een veelspreker. Maar nu rol
den de woorden uit zijn mond. Als mokerslagen
vielen zij op het arme meisje. Zij moest niet
denken, dat hij haar nu nog langer begeerde tot
Nederland. Tevens, dat hij ook mede door deze
vacantie zoo mag worden gesterkt, dat hij naar
den wensch van zijn hart nog eenige jaren op
ons Zendingsterrein zal kunnen arbeiden.
Ds. Merkelijn zat weldra opgewekt te vertel
len van Magelang. Hoe juist in deze tijden van
druk'de harten meer dan anders geopend schijnen
voor het Evangelie. Vooral ook onder de Chi-
neezen is een vragen en bereidheid om te luis
teren naar de dingen, die het Koninkrijk Gods
aangaan. Ook over het Zendingshospitaal kon
hij niets dan goeds mededeelen. Onder de voor
treffelijke leiding van Mej. Dr. Dreckmeier is
daar veel tot stand gebracht. De scholen geven
zorg. Het vraagstuk hoe aan de finantiën te ko
men, om deze te blijven onderhouden. Was
vroeger altijd veel geld beschikbaar voor het
onderwijs, nu heeft de Regeering in Indië de
subsidies zeer veel verminderd of stop gezet.
ZEerw. neemt zich voor de eerste weken vol
slagen rust te nemen. Echter hoopt hij eenmaal
op iedere Class, vergadering van Zeeland, N.
Brabant en Limburg aanwezig te kunnen zijn.
Bovendien natuurlijk bijwonen de vergadering
van Zendings-Comité en Deputaten, die in No
vember staat gehouden te worden. Maar overi
gens is het wachtwoord rusten.
De drie kinderen hadden hun ouders bericht,
dat zij hen zouden tegemoet reizen tot Utrecht.
Toen de trein dus het station Arnhem verliet,
zeiden de verlangende ouders tegen elkander nu
nog een oogenblilc en dan zijn we in Utrecht
en zien we onze kinderen eindelijk weer. Inder
daad een oogenblik, want daar stonden de kin
deren in eens voor hen, die tot Arnhem waren
doorgereisd, daar in den boottrein instapten en
toen het compartiment opzochten waar vader
en moeder zaten. Er werden in dien trein tranen
geschreid, maar tranen van vreugde.
M. J. O.
VEREENIGING TOt VERSPREIDING DER
HEILIGE SCHRIFT.
Eenige jaren geleden stierf een arme vrouw
in Amsterdam. Eenige buren stonden bij het
sterfbed van de 33-jarige. Ook haar man en
twee jonge kinderen stonden daar te weenen.
„Wat een stumperd" zei een der buren
„zoo jong nog en dan te moeten sterven". De
vrouw keerde zich plotseling om en zeide „Ik
ben geen stumperd, dat zijn jullie, die hier in
dit tranental nog moeten blijven. Ik ga naar de
eeuwige heerlijkheid, waar ik spoedig bij mijn
Heer en Heiland hoop te wezen neen, beklaag
mij maar niet, ik ben geen stumperd".
Eenige minuten later stierf zij.
Ik denk in verband hiermede aan een jongen
of meisje, man of vrouw, die in hun vrijen tijd
hun Bijbel bestudeeren, om die te mogen kennen.
„Wat een stumperd", die zoo hun vrijen tijd
besteden, zeggen misschien de buren. Maar weet
ge een betere wijze om uw vrijen tijd te benutten,
dan door het Woord Gods in handen te nemen
en dat te lezen, te bestudeeren
Hoe verklaart gij het groote wonder, dat een
jonge vrouw, terwijl zij afscheid moet nemen op
aarde van allen, die haar lief zijn, juichende ster
ven kan Wel, omdat er nog een grooter won
der bestaat, en dat is dit, dat een nietig, klein
vergankelijk mensch den eeuwigen God, den
Schepper van hemel en aarde, kan leeren kennen.
En hoe kunnen wij Hem kennen Is het niet
door Zijn heerlijk Woord, dat Hij ons gegeven
heeft En niet alleen, dat wij den Eeuwige zelf
eruit kunnen leeren kennen, maar ook, door dat
Woord worden wij bekend met het Woord dat
vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond,
vol van genade en waarheid.
Och, wat besteden wij weinig tijd aan dat
Woord des Heeren. Uren en uren in couranten
of boeken, maar het Woord onzes Gods, dat
meer waard is dan alle couranten ter wereld,
er wordt weinig of niet naar omgezien. Wordt
iederen dag een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen,
dan vindt men dat al heel mooi
Men vertelt, dat de moeder van den grooten
Zendeling Ziegenbalg al hare kinderen om haar
sterfbed verzamelde en tot hen sprak„Lieve
kinderen, ik laat u een grooten schat na, zoekt
hem in mijn Bijbel, daar zult ge hem vinden
ieder blad heb ik met mijn tranen nat gemaakt".
Is het wonderlijk, dat deze Godvruchtige moe
der nog haar kinderen op haar sterfbed op dien
schat wou wijzen
Wij denken zoo spoedig, dat wij den Bijbel
kennen, maar kennen wij die werkelijk
Hebt gij ooit gehoord, dat er één predikant
was die iederen Zondag uit dat Woord des
i b| ii—, iiim—
vrouw. Hij wilde niet een vrouw, die tot die
bekrompen lui behoorde. Bovendien zou zij dan
de aanleiding zijn, dat hij zijn baantje verloor.
Het was een schandaal, zooals zij handelde. Nu
was alles prachtig voor elkaar. Hun aardige
woning vlak bij de boerderij was gereed. En nu
deed zij zóó. Het was ergerlijk.
Met een hart, dat van pijn inééenkromp, luis
terde Froukje. O, zij kon zijn verwijten zoo be
grijpen. Als hij wist, hoe zij had geleden hoe
onrustig zij was geweest, maar ook hoe veilig
zij zich voelde, nu zij zich het eigendom van
Jezus wist, hij zou zoo niet spreken. Maar nu
kon hij niet anders, want hij wist niet, wat haar
bezielde. Hij was, zooals zij was geweest tot
vóór kortrustig en zorgeloos voortlevend, niet
er aan denkend, niet wetend, dat hij een ziel
had te verliezen dat dit tijdelijk leven voorbij
ging en het aan ging op de eeuwigheid.
Zij deed dan ook geen enkele poging, om zich
te verontschuldigen of om zijn woordenstroom
te stuiten. Dat verbaasde hem wel eenigszins,
want als regel was zij niet „een katje, om zonder
handschoenen aan te pakken." Maar milder
stemmen deed het hem ook niet.
Toen zij dan ook zij waren in de onmid
dellijke nabijheid van de schoenmakerij
schuchter vroeg„Hoe moet het nu, Arie
laaide zijn toorn weer hevig op.
„Hoe het moet hoonde hij. „Dat is nog al
eenvoudig. Tusschen ons is het uit óf je moet
verstandiger worden, zooals vroeger. Als je niet
luistert naar je vader en moeder, dan is het goed.
(Wordt vervolgd)